Volgens Markus 12:1-44
Voetnoten
Aantekeningen
illustraties: Zie aantekening bij Mt 13:3.
toren: Zie aantekening bij Mt 21:33.
verhuurde: Zie aantekening bij Mt 21:33.
dit Schriftgedeelte: Het Griekse woord grafe staat hier in het enkelvoud en duidt op een afzonderlijk gedeelte van de Schrift: Ps 118:22, 23.
belangrijkste hoeksteen: Zie aantekening bij Mt 21:42.
Jehovah: In dit citaat uit Ps 118:22, 23 komt Gods naam (weergegeven met vier Hebreeuwse medeklinkers, getranslitereerd als JHWH) voor in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst. (Zie App. C.)
aanhangers van Herodes: Zie Woordenlijst.
caesar: Zie aantekening bij Mt 22:17.
belasting: Zie aantekening bij Mt 22:17.
denarius: Deze Romeinse zilvermunt met een opschrift van caesar was het ‘hoofdgeld’ dat de Romeinen de Joden lieten betalen. (Zie aantekening bij Mt 22:17.) In Jezus’ tijd kregen landarbeiders gewoonlijk een denarius voor een werkdag van 12 uur en in de Griekse Geschriften wordt de denarius vaak gebruikt om een waarde uit te drukken (Mt 20:2; Mr 6:37; 14:5; Opb 6:6). In Israël werden allerlei koperen en zilveren munten gebruikt, waaronder de zilvermunten die in Tyrus werden geslagen en die werden gebruikt voor de tempelbelasting. Maar voor het betalen van belasting aan Rome werd blijkbaar de zilveren denarius met de afbeelding van caesar gebruikt. (Zie Woordenlijst en App. B14.)
de afbeelding en het opschrift: Zie aantekening bij Mt 22:20.
Geef: Zie aantekening bij Mt 22:21.
aan caesar wat van caesar is: Jezus’ antwoord hier en in de parallelverslagen in Mt 22:21 en Lu 20:25 is zijn enige opgetekende verwijzing naar de Romeinse keizer. ‘Wat van caesar is’ omvat betaling voor diensten die de overheid levert en ook de eer en relatieve onderworpenheid die aan zulke autoriteiten getoond moet worden (Ro 13:1-7).
aan God wat van God is: Zie aantekening bij Mt 22:21.
sadduceeën: Dit is de enige vermelding van de sadduceeën in het evangelie van Markus. (Zie Woordenlijst.) De naam (Grieks: Saddoukaios) is waarschijnlijk ontleend aan Zadok (in de Septuaginta vaak gespeld als Saddouk), die in de tijd van Salomo als hogepriester werd aangesteld en wiens nakomelingen kennelijk eeuwenlang als priester hebben gediend (1Kon 2:35).
opstanding: Het Griekse anastasis betekent letterlijk ‘oprichten’, ‘opstaan’. Het wordt in de Griekse Geschriften zo’n 40 keer gebruikt in verband met de opstanding van de doden (Mt 22:23, 31; Han 4:2; 24:15; 1Kor 15:12, 13). In de Septuaginta wordt in Jes 26:19 in de uitdrukking ‘je doden zullen leven’ de werkwoordsvorm van anastasis gebruikt als weergave van het Hebreeuwse werkwoord ‘leven’. (Zie Woordenlijst.)
De tweede broer trouwde met de weduwe: Als bij de Hebreeën in de oudheid een man zonder zoon stierf, werd er van zijn broer verwacht dat hij met de weduwe trouwde om nageslacht te verwekken, zodat de afstammingslijn van de overleden man intact bleef (Ge 38:8). Deze regeling werd later in de wet van Mozes opgenomen en stond bekend als het zwagerhuwelijk of leviraatshuwelijk (De 25:5, 6). In Jezus’ tijd bestond het zwagerhuwelijk nog steeds, wat wel blijkt uit de opmerkingen van de sadduceeën erover. Volgens de wet mocht een man weigeren een zwagerhuwelijk te sluiten, maar als hij ‘het huis van zijn broer niet wilde opbouwen’, maakte hij zichzelf te schande (De 25:7-10; Ru 4:7, 8).
de Schrift: Zie aantekening bij Mt 22:29.
in het boek van Mozes: De sadduceeën bezagen alleen de geschriften van Mozes als geïnspireerd. Kennelijk maakten ze bezwaar tegen Jezus’ onderwijs over de opstanding omdat ze dachten dat er geen basis voor was in de Pentateuch. Jezus had heel wat teksten kunnen citeren om aan te tonen dat de doden zouden opstaan, zoals Jes 26:19, Da 12:13 en Ho 13:14. Maar omdat Jezus wist welke geschriften door de sadduceeën werden aanvaard, ondersteunde hij zijn punt met de woorden die Jehovah tot Mozes sprak (Ex 3:2, 6).
dat God tegen hem zei: Jezus verwijst hier naar een gesprek tussen Mozes en Jehovah dat rond 1514 v.Chr. plaatsvond (Ex 3:2, 6). Abraham was toen al 329 jaar dood, Isaäk 224 jaar en Jakob 197 jaar. Toch zei Jehovah niet: ‘Ik was hun God.’ Hij zei: ‘Ik ben hun God.’ (Zie aantekening bij Mr 12:27.)
maar van de levenden: Volgens het parallelverslag in Lu 20:38 voegt Jezus hieraan toe: ‘Want voor hem [of ‘vanuit zijn standpunt’] leven ze allemaal.’ De Bijbel laat zien dat levende mensen vanuit Gods standpunt dood zijn als ze van hem vervreemd zijn (Ef 2:1; 1Ti 5:6). In dezelfde zin leven trouwe aanbidders die zijn gestorven vanuit zijn standpunt nog steeds, zo zeker is het dat hij zijn voornemen om ze op te wekken zal uitvoeren (Ro 4:16, 17).
Luister, Israël: Dit citaat uit De 6:4, 5 is langer dan het citaat in de parallelverslagen van Mattheüs en Lukas en omvat ook de woorden in vers 4. Dat is het begin van wat neerkomt op de geloofsbelijdenis van de Joden, het zogenoemde sjema, afkomstig uit De 6:4-9 en 11:13-21. Het sjema is vernoemd naar het eerste woord van het vers in het Hebreeuws, sjemaʽ, dat ‘luister!’, ‘hoor!’ betekent.
Jehovah, onze God, is één Jehovah: Of ‘Jehovah is onze God, Jehovah is één’, ‘Jehovah is onze God, er is één Jehovah’. In de Hebreeuwse tekst van De 6:4, die hier wordt geciteerd, kan het woord voor ‘één’ iemand aanduiden die uniek is, de enige echte. Jehovah is de enige ware God. Valse goden stellen vergeleken bij hem niets voor (2Sa 7:22; Ps 96:5; Jes 2:18-20). In Deuteronomium herinnerde Mozes de Israëlieten eraan dat ze uitsluitend Jehovah mochten aanbidden. Ze mochten niet de volken om hen heen navolgen, die allerlei goden en godinnen vereerden. Van sommige van die valse goden dacht men dat ze over bepaalde delen van de natuur heersten. Andere werden gezien als verschillende gedaanten van één godheid. Het Hebreeuwse woord voor ‘één’ impliceert ook eenheid en harmonie in doel en daden. Jehovah God is niet veranderlijk of onvoorspelbaar. Hij is juist altijd trouw, consistent, loyaal en betrouwbaar. Het gesprek in Mr 12:28-34 komt ook voor in Mt 22:34-40, maar alleen Markus vermeldt het begin van het sjema: ‘Luister, Israël. Jehovah, onze God, is één Jehovah.’ Het gebod om God lief te hebben volgt op de uitspraak dat Jehovah één is, waarmee wordt aangegeven dat ook de liefde van zijn aanbidders voor hem onverdeeld moet zijn.
Jehovah (...) Jehovah: In dit citaat uit De 6:4 komt Gods naam (weergegeven met vier Hebreeuwse medeklinkers, getranslitereerd als JHWH) twee keer voor in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst. (Zie App. C.)
Jehovah: In dit citaat uit De 6:5 komt Gods naam (weergegeven met vier Hebreeuwse medeklinkers, getranslitereerd als JHWH) voor in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst. (Zie App. C.)
hart: Als het woord in een figuurlijke betekenis wordt gebruikt, slaat het meestal op de hele innerlijke mens. Maar als het in combinatie met ‘ziel’ en ‘verstand’ wordt gebruikt, heeft het kennelijk een specifiekere betekenis en duidt het voornamelijk op iemands emoties, verlangens en gevoelens. Deze vier woorden (hart, ziel, verstand en kracht) staan niet volledig op zichzelf maar worden in een overlappende betekenis gebruikt om op een zo krachtig mogelijke manier te beklemtonen hoe belangrijk volledige en totale liefde voor God is. (Zie aantekeningen bij verstand en kracht in dit vers.)
ziel: Zie aantekening bij Mt 22:37.
verstand: Dat wil zeggen intellectuele vermogens. Iemand moet zijn verstandelijke vermogens gebruiken om God te leren kennen en te gaan liefhebben (Jo 17:3; Ro 12:1). Dit citaat komt uit De 6:5, waar in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst drie termen worden gebruikt: hart, ziel en kracht. Maar in het verslag van Markus, dat in het Grieks is geschreven, worden vier begrippen gebruikt: hart, ziel, verstand en kracht. Daar kunnen meerdere redenen voor zijn. Mogelijk is het woord verstand toegevoegd om de betekenis van de overlappende concepten in het Hebreeuws zo compleet mogelijk weer te geven. Hoewel het oude Hebreeuws geen specifiek woord had voor ‘verstand’, was dit concept vaak vervat in het Hebreeuwse woord voor ‘hart’, dat in de figuurlijke betekenis duidt op de hele innerlijke mens, met inbegrip van iemands gedachten, gevoelens, opvattingen en motivatie (De 29:4; Ps 26:2; 64:6; zie aantekening bij hart in dit vers). Waar in de Hebreeuwse tekst ‘hart’ wordt gebruikt, wordt daarom in de Griekse Septuaginta vaak het equivalent voor ‘verstand’ gebruikt (Ge 8:21; 17:17; Sp 2:10; Jes 14:13). Het gebruik van verstand in het verslag van Markus kan er ook op duiden dat het Hebreeuwse woord voor ‘kracht’ en het Griekse woord voor ‘verstand’ elkaar qua betekenis enigszins overlappen. (Vergelijk dit met de bewoordingen in Mt 22:37, waar ‘verstand’ in plaats van ‘kracht’ wordt gebruikt.) Dat de concepten elkaar overlappen zou ook kunnen verklaren waarom de schriftgeleerde in zijn reactie op Jezus alleen het woord verstand gebruikte (Mr 12:33). Daarnaast zou het verklaren waarom de evangelieschrijvers niet precies de bewoordingen uit De 6:5 gebruiken als ze dat gedeelte citeren. (Zie aantekening bij kracht in dit vers en aantekeningen bij Mt 22:37 en Lu 10:27.)
kracht: Zoals in de aantekening bij verstand staat, komt dit citaat uit De 6:5, waar in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst drie termen worden gebruikt: hart, ziel en kracht. Het Hebreeuwse woord dat met ‘kracht [of ‘levenskracht’, vtn.]’ wordt weergegeven kan zowel lichamelijke kracht als verstandelijke of intellectuele vermogens omvatten. Dat zou nog een reden kunnen zijn waarom het concept ‘verstand’ wordt toegevoegd in citaten van deze tekst in de Griekse Geschriften. Het zou ook verklaren waarom Mt 22:37 in hetzelfde citaat wel het woord verstand gebruikt maar niet het woord kracht. Als een schriftgeleerde hetzelfde Hebreeuwse vers citeert, gebruikt hij (volgens het verslag van Lukas [10:27], dat in het Grieks is geschreven) de vier concepten hart, ziel, kracht en verstand, wat er kennelijk op duidt dat het in Jezus’ tijd algemeen aanvaard was de drie Hebreeuwse woorden uit het oorspronkelijke citaat weer te geven met deze vier Griekse begrippen.
Het tweede: In Mr 12:29, 30 wordt Jezus’ rechtstreekse antwoord aan de schriftgeleerde vermeld. Maar Jezus gaat nu verder dan de oorspronkelijke vraag en citeert een tweede gebod (Le 19:18). Hij beklemtoont dat de ‘twee geboden’ onlosmakelijk verbonden zijn en dat de hele Wet en de Profeten erop gebaseerd zijn (Mt 22:40).
naaste: Zie aantekening bij Mt 22:39.
volledige brandoffers: Het Griekse woord holokautoma (van holos, ‘geheel’, en kaio, ‘(ver)branden’) komt in de Griekse Geschriften maar drie keer voor: hier en in Heb 10:6, 8. De term wordt in de Septuaginta gebruikt als vertaling van een Hebreeuws woord voor offers die volledig door vuur werden verteerd en in hun geheel aan God werden aangeboden, zonder dat een deel van het dier door de aanbidder werd gegeten. Het Griekse woord komt in de Septuaginta voor in 1Sa 15:22 en Ho 6:6, verzen die de schriftgeleerde misschien in gedachten had toen hij met Jezus sprak (Mr 12:32). Als figuurlijk ‘brandoffer’ gaf Jezus zich geheel en al, volledig.
Jehovah: In dit citaat uit Ps 110:1 komt Gods naam (weergegeven met vier Hebreeuwse medeklinkers, getranslitereerd als JHWH) voor in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst. (Zie App. C.)
marktplein: Zie aantekening bij Mt 23:7.
vooraan: Zie aantekening bij Mt 23:6.
geldkisten: Volgens oude Joodse bronnen hadden deze geldkisten de vorm van een trompet of hoorn, met bovenin een nauwe opening, waar de mensen verschillende offergaven in deden. Het Griekse woord dat hier is gebruikt, komt ook voor in Jo 8:20. Daar is het met ‘de schatkamer’ vertaald, die blijkbaar lag op het terrein dat het voorhof van de vrouwen werd genoemd. (Zie aantekening bij Mt 27:6 en App. B11.) Volgens rabbijnse bronnen stonden langs de muur van dat voorhof 13 schatkisten. Men denkt dat in de tempel ook een grote schatkamer was waar het geld uit de schatkisten naartoe werd gebracht.
geld: Lett.: ‘koper’, dat wil zeggen kopergeld of koperen munten. Het Griekse woord werd ook gebruikt als algemene term voor geld. (Zie App. B14.)
twee kleine muntjes: Lett.: ‘twee lepta’, het meervoud van het Griekse lepton: iets dat klein en dun is. Een lepton was gelijk aan 1/128 van een denarius. Het was kennelijk de allerkleinste koperen of bronzen munt die in Israël werd gebruikt. (Zie Woordenlijst en App. B14.)
die heel weinig waard waren: Lett.: ‘dat is een quadrans’. Het Griekse woord kodrantes (van het Latijnse quadrans) duidt op een Romeinse koperen of bronzen munt ter waarde van 1/64 van een denarius. Markus gebruikt hier Romeins geld om de waarde uit te drukken van munten die de Joden gebruikten. (Zie App. B14.)
Media
In Israël werden druiven geoogst in augustus en september, afhankelijk van de druivensoort en het klimaat van de regio. Meestal werden ze in kuipen of troggen gedaan die in kalksteen uitgehouwen waren. Mannen persten de druiven meestal met hun blote voeten en zongen vaak terwijl ze de wijnpers traden (Jes 16:10; Jer 25:30; 48:33).
1. Versgeplukte druiven
2. Wijnpers
3. Afvoergeul
4. Lager gelegen opvangbekken
5. Wijnkruiken van aardewerk
Tiberius werd geboren in 42 v.Chr. In het jaar 14 n.Chr. werd hij de tweede keizer van Rome, en hij stierf in maart 37. Hij was tijdens Jezus’ hele bediening keizer, dus hij was de caesar toen Jezus over de belasting zei: ‘Geef aan caesar wat van caesar is’ (Mr 12:14-17; Mt 22:17-21; Lu 20:22-25).
Sommige marktpleinen, zoals die op de afbeelding, lagen aan een straat. Verkopers zetten vaak zo veel koopwaar in de straat dat er geen verkeer meer langs kon. De inwoners konden huishoudelijke spullen, potten en duur glaswerk kopen, en ook verse producten. Omdat er geen koeling was, moesten mensen elke dag naar de markt om boodschappen te doen. Het was de plek waar je nieuwtjes hoorde via handelaars of bezoekers, waar kinderen speelden en waar werklozen wachtten op iemand die hen wilde inhuren. Op het marktplein genas Jezus zieken en predikte Paulus (Han 17:17). In contrast daarmee wilden de trotse schriftgeleerden en farizeeën op deze openbare plaatsen graag opgemerkt en begroet worden.
In de eerste eeuw was het gebruikelijk om bij een maaltijd aan tafel aan te liggen. De mensen leunden met de linkerelleboog op een kussen en aten met de rechterhand. Volgens Grieks-Romeins gebruik stonden in een eetkamer drie rustbanken rond een lage eettafel. De Romeinen noemden zo’n eetkamer een triclinium (Latijnse naam ontleend aan een Grieks woord dat ‘kamer met drie rustbanken’ betekent). Oorspronkelijk konden er in deze setting negen mensen aan tafel plaatsnemen, drie op elke rustbank, maar later werden vaak langere banken gebruikt waarop nog meer mensen konden aanliggen. Elke plaats in de eetkamer had volgens de traditie een andere status. Bank A had de laagste status, bank B zat er qua status tussenin en bank C had de hoogste status. Ook de plaatsen op de bank hadden een verschillende status. Iemand had een hogere status dan degene die rechts van hem aanlag en een lagere status dan degene die links van hem aanlag. Bij een officieel feestmaal had de gastheer normaal gesproken de belangrijkste plaats (1) op de laagste bank. De ereplaats was de derde plaats (2) op de middelste bank. Hoewel niet duidelijk is in hoeverre de Joden dit gebruik hebben overgenomen, zinspeelde Jezus er kennelijk op toen hij zijn volgelingen leerde hoe belangrijk nederigheid is.
De reconstructie in deze animatie is gedeeltelijk gebaseerd op de ruïnes van een eerste-eeuwse synagoge in de stad Gamla, zo’n 10 km ten noordoosten van het Meer van Galilea. Geen enkele synagoge uit de eerste eeuw is nog intact, dus hoe zo’n synagoge er precies uitzag is niet helemaal zeker. De synagoge in deze animatie heeft enkele kenmerken die waarschijnlijk in de meeste synagogen van die tijd te zien waren.
1. De voorste of beste zitplaatsen in de synagoge waren misschien op of bij de verhoging voor de spreker.
2. De verhoging waarop uit de Schrift werd voorgelezen. De precieze locatie van de verhoging verschilde misschien per synagoge.
3. De zitplaatsen langs de muur waren misschien voor mensen met status in de gemeenschap. Anderen zaten misschien op matten op de vloer. Het lijkt erop dat de synagoge in Gamla vier rijen met zitplaatsen had.
4. Tegen de achterwand bevond zich misschien een ark of kist waarin de heilige boekrollen werden bewaard.
De verdeling van de zitplaatsen in de synagoge was voor de aanwezigen een constante herinnering dat sommigen een hogere status hadden dan anderen, een onderwerp waar Jezus’ discipelen vaak over discussieerden (Mt 18:1-4; 20:20, 21; Mr 9:33, 34; Lu 9:46-48).
Volgens rabbijnse bronnen stonden er in de tempel die door Herodes gebouwd was 13 geldkisten, sjofarkisten genoemd. Het Hebreeuwse woord sjofar betekent ‘ramshoorn’, wat erop duidt dat de kist in elk geval deels de vorm van een hoorn, trompet of bazuin gehad kan hebben. Toen Jezus mensen veroordeelde die hun giften aan de armen rondbazuinden, hebben zijn toehoorders misschien gedacht aan het geluid dat de munten maakten als ze in deze trompet- of bazuinvormige geldkisten werden gedaan (Mt 6:2). De twee muntjes die de weduwe gaf hebben misschien niet veel geluid gemaakt toen ze die erin deed, maar Jezus liet uitkomen dat de weduwe en haar bijdrage voor Jehovah waardevol waren.