Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Christenen en de Naam

Christenen en de Naam

Christenen en de Naam

NIEMAND kan met zekerheid zeggen wanneer precies de orthodoxe joden ermee opgehouden zijn Gods naam hardop uit te spreken en zij het Hebreeuwse woord voor God en Soevereine Heer ervoor in de plaats hebben gesteld. Sommigen zijn van mening dat Gods naam lang vóór Jezus’ tijd al niet meer in het dagelijks spraakgebruik voorkwam. Maar er zijn krachtige bewijzen dat de hogepriester tot de verwoesting van de tempel in 70 G.T. de Naam bij religieuze diensten in de tempel — vooral op de Verzoendag — bleef gebruiken. Vandaar dat toen Jezus op aarde was, de uitspraak bekend was, al werd de naam dan misschien niet alom gebruikt.

Waarom hielden de joden ermee op Gods naam uit te spreken? Waarschijnlijk ligt op zijn minst een gedeeltelijke verklaring hiervoor in een onjuiste toepassing van de woorden van het derde gebod: „Gij moogt de naam van Jehovah, uw God, niet op onwaardige wijze opnemen” (Exodus 20:7). Natuurlijk werd in dit gebod niet het gebruik van Gods naam verboden. Waarom zouden anders Gods dienstknechten uit de oudheid, zoals David, deze naam zo veelvuldig hebben gebruikt en desondanks Jehovah’s zegen hebben genoten? En waarom sprak God zijn naam dan tegenover Mozes uit en zei hij dat Mozes de Israëlieten moest verklaren wie het was die hem gezonden had? — Psalm 18:1-3, 6, 13; Exodus 6:2-8.

Niettemin heerste er in Jezus’ tijd een sterke tendens om Gods redelijke geboden op een hoogst onredelijke manier te interpreteren. Het vierde van de Tien Geboden bijvoorbeeld verplichtte de joden ertoe de zevende dag van elke week als een rustdag, een sabbat, in acht te nemen (Exodus 20:8-11). Orthodoxe joden voerden dat gebod tot in het belachelijke door en stelden talloze regels op om zelfs de kleinste handeling die op de sabbat al dan niet mocht gebeuren vast te leggen. En ongetwijfeld hebben zij in dezelfde geest een redelijk gebod, dat Gods naam niet onteerd mocht worden, tot een bijzonder onredelijk uiterste doorgevoerd door te zeggen dat de naam niet eens uitgesproken mocht worden. *

Jezus en de Naam

Zou Jezus zich aan zo’n onschriftuurlijke overlevering hebben gehouden? Stellig niet! Hij liet beslist niet na genezingen te verrichten op de sabbat, ook al betekende dit dat hij de door mensen gestelde regels van de joden overtrad en zelfs zijn leven riskeerde (Matthéüs 12:9-14). In feite veroordeelde Jezus de Farizeeën als huichelaars omdat hun overleveringen verder gingen dan Gods geïnspireerde Woord (Matthéüs 15:1-9). Het is dan ook onwaarschijnlijk dat hij nagelaten zou hebben Gods naam uit te spreken, te meer daar zijn eigen naam, Jezus, „Jehovah is redding” betekende.

Bij een zekere gelegenheid stond Jezus in een synagoge op en las een gedeelte uit de boekrol van Jesaja voor. Hij las het gedeelte dat wij thans Jesaja 61:1, 2 noemen, waar Gods naam meer dan eens voorkomt (Lukas 4:16-21). Zou hij tijdens het voorlezen hiervan geweigerd hebben de goddelijke naam uit te spreken en zou hij in plaats daarvan „Heer” of „God” hebben gelezen? Natuurlijk niet. Dat zou betekend hebben dat hij zich aan de onschriftuurlijke overlevering van de joodse religieuze leiders hield. Wij lezen echter: „Hij onderwees hen als iemand die autoriteit heeft, en niet zoals hun schriftgeleerden.” — Matthéüs 7:29.

Zoals wij al eerder vernomen hebben, leerde hij zijn volgelingen trouwens tot God te bidden: „Uw naam worde geheiligd” (Matthéüs 6:9). En op de avond voordat hij ter dood werd gebracht, zei hij in gebed tot zijn Vader: „Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. . . . Heilige Vader, waak over hen ter wille van uw naam, die gij mij hebt gegeven.” — Johannes 17:6, 11.

In verband met deze schriftplaatsen waar Jezus Gods naam gebruikt, verklaart het boek Der Name Gottes (blz. 76): „Wij moeten het verbazingwekkende feit erkennen dat het traditionele oudtestamentische begrip omtrent Gods openbaring is, dat het een openbaring is van zijn naam en dat dit helemaal tot in de laatste gedeelten van het Oude Testament wordt doorgevoerd, ja, zelfs tot in de laatste gedeelten van het Nieuwe Testament, waar wij bijvoorbeeld in Johannes 17:6 lezen: ’Ik heb uw naam openbaar gemaakt.’”

Ja, het zou zeer onredelijk zijn te denken dat Jezus naliet Gods naam te gebruiken, te meer daar hij aanhalingen deed uit gedeelten van de Hebreeuwse Geschriften waarin de naam voorkwam.

De vroege christenen

Gebruikten Jezus’ volgelingen in de eerste eeuw Gods naam? Zij hadden van Jezus het gebod ontvangen mensen uit alle naties tot discipelen te maken (Matthéüs 28:19, 20). Veel van de mensen tot wie gepredikt moest worden, hadden geen begrip van de God die zich aan de joden had geopenbaard met de naam Jehovah. Hoe zouden de christenen de ware God voor hen kunnen identificeren? Zou het voldoende zijn hem God of Heer te noemen? Neen. De naties hadden hun eigen goden en heren (1 Korinthiërs 8:5). Hoe zouden de christenen een duidelijk onderscheid hebben kunnen maken tussen de ware God en de valse goden? Alleen door de naam van de ware God te gebruiken.

De discipel Jakobus merkte dan ook tijdens een bijeenkomst van de ouderlingen in Jeruzalem op: „Simeon heeft nauwgezet verteld hoe God voor de eerste maal zijn aandacht op de natiën heeft gericht om uit hen een volk voor zijn naam te nemen. En hiermee stemmen de woorden van de Profeten overeen” (Handelingen 15:14, 15). De apostel Petrus wees in zijn beroemde pinkstertoespraak op een essentieel onderdeel van de christelijke boodschap toen hij de woorden van de profeet Joël citeerde: „Een ieder die de naam van Jehovah aanroept, [zal] veilig . . . ontkomen.” — Joël 2:32; Handelingen 2:21.

De apostel Paulus laat er geen twijfel over bestaan hoe belangrijk Gods naam voor hem was. In zijn brief aan de Romeinen citeert hij dezelfde woorden van de profeet Joël en moedigt medechristenen er vervolgens toe aan hun geloof in die uitspraak te tonen door eropuit te gaan om tot anderen over Gods naam te prediken, opdat ook zij gered mogen worden (Romeinen 10:13-15). Later schreef hij in zijn brief aan Timótheüs: „Een ieder die de naam van Jehovah noemt, breke met onrechtvaardigheid” (2 Timótheüs 2:19). Aan het einde van de eerste eeuw gebruikte de apostel Johannes de goddelijke naam in zijn geschriften. De uitdrukking „Halleluja”, die „Looft Jah” betekent, komt herhaaldelijk in het boek Openbaring voor. — Openbaring 19:1, 3, 4, 6.

Jezus en zijn volgelingen hadden echter geprofeteerd dat er in de christelijke gemeente een afval zou plaatsvinden. De apostel Petrus had geschreven: ’Er zullen ook onder u valse leraren zijn’ (2 Petrus 2:1; zie ook Matthéüs 13:36-43; Handelingen 20:29, 30; 2 Thessalonicenzen 2:3; 1 Johannes 2:18, 19). Deze waarschuwingen kwamen uit. Een van de gevolgen was, dat Gods naam op de achtergrond werd gedrongen. Hij werd zelfs uit afschriften en vertalingen van de bijbel verwijderd! Laten wij eens zien hoe dat in zijn werk ging.

[Voetnoot]

^ ¶4 Sommigen opperen een andere reden: De joden kunnen beïnvloed zijn door de Griekse filosofie. Philo bijvoorbeeld, een joodse filosoof uit Alexandrië die omstreeks dezelfde tijd leefde als Jezus, werd sterk beïnvloed door de Griekse filosoof Plato, die naar zijn mening door God geïnspireerd was. In een Duits werk, Lexikon des Judentums, staat onder „Philo” dat deze „de taal en de opvattingen van de Griekse filosofie (Plato) met het geopenbaarde geloof van de joden in harmonie bracht” en dat hij om te beginnen „een duidelijke invloed op de christelijke kerkvaders heeft uitgeoefend”. Philo leerde dat God niet nader omschreven kon worden en men hem derhalve ook geen naam kon geven.

[Illustratie op blz. 14]

Joodse hogepriester met op zijn tulband de Hebreeuwse woorden „Heiligheid behoort Jehovah toe”. — Te zien in het Vaticaan

[Illustraties op blz. 15]

Zoals uit deze Duitse bijbelvertaling van 1805 blijkt, sprak Jezus, toen hij in de synagoge uit de boekrol van Jesaja voorlas, Gods naam hardop uit. — Lukas 4:18, 19

[Illustraties op blz. 16]

Petrus en Paulus gebruikten Gods naam toen zij Joëls profetie aanhaalden. — Handelingen 2:21; Romeinen 10:13