Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De beroemdste toespraak die ooit is gehouden

De beroemdste toespraak die ooit is gehouden

Hoofdstuk 35

De beroemdste toespraak die ooit is gehouden

HET tafereel is een van de gedenkwaardigste in de bijbelse geschiedenis: Gezeten op een berghelling spreekt Jezus zijn beroemde Bergrede uit. De plaats is nabij de Zee van Galiléa, waarschijnlijk dicht bij Kapernaüm. Jezus heeft zojuist, na de hele nacht in gebed te hebben doorgebracht, twaalf van zijn discipelen tot apostelen gekozen. Vervolgens daalt hij met hen allen naar deze vlakke plaats op de berg af.

U zou denken dat Jezus nu heel erg moe is en wat zou willen slapen. Maar er zijn grote scharen mensen gekomen, sommige helemaal uit Judéa en Jeruzalem, zo’n 100 tot 110 kilometer daarvandaan. Anderen komen van de zeekust bij Tyrus en Sidon in het noorden. Zij zijn gekomen om Jezus te horen en van hun ziekten te worden genezen. Er zijn zelfs mensen bij die lastig worden gevallen door de demonen, de goddeloze engelen van Satan.

Als Jezus naar beneden komt, verdringen zieken zich om hem heen om hem aan te raken, en hij geneest hen allen. Daarna klimt Jezus kennelijk naar een hoger gelegen plaats op de berg. Daar gaat hij zitten en begint onderwijs te geven aan de scharen die zich op de vlakke plaats vóór hem hebben verspreid. En sta hier eens bij stil! Nu is er onder alle aanwezigen zelfs niet één meer die aan een ernstige ziekte lijdt!

De mensen luisteren maar al te graag naar de onderwijzer die deze verbazingwekkende wonderen kan verrichten. Jezus spreekt zijn rede echter voornamelijk uit ten behoeve van zijn discipelen, die zich waarschijnlijk het dichtst om hem heen geschaard hebben. Maar opdat ook wij er voordeel van kunnen trekken, hebben zowel Matthéüs als Lukas de toespraak opgetekend.

Matthéüs’ verslag van de toespraak is ongeveer viermaal zo lang als dat van Lukas. Bovendien heeft Jezus volgens Lukas’ weergave bepaalde gedeelten van wat Matthéüs heeft opgetekend, op een ander tijdstip in zijn bediening gezegd, zoals opgemerkt kan worden door Matthéüs 6:9-13 te vergelijken met Lukas 11:1-4 en Matthéüs 6:25-34 met Lukas 12:22-31. Toch hoeft dit ons niet te verbazen. Jezus heeft hetzelfde kennelijk meer dan eens onderwezen, en Lukas gaf er de voorkeur aan sommige van deze onderwijzingen in een ander verband op te tekenen.

Wat Jezus’ toespraak zo waardevol maakt, is niet alleen de diepte van de geestelijke inhoud ervan, maar ook de eenvoudige en duidelijke manier waarop hij deze waarheden brengt. Hij maakt gebruik van gewone ervaringen en spreekt over dingen waarmee de mensen bekend zijn, waardoor hij zijn ideeën gemakkelijk te begrijpen maakt voor allen die ernaar streven een beter leven te leiden overeenkomstig de wijze die God aangeeft.

Wie zijn werkelijk gelukkig?

Iedereen wil graag gelukkig zijn. Aangezien Jezus dit beseft, begint hij zijn Bergrede met een beschrijving van degenen die werkelijk gelukkig zijn. Zoals wij ons kunnen voorstellen, trekt dit onmiddellijk de aandacht van zijn grote publiek. En toch moeten zijn eerste woorden velen tegenstrijdig toeschijnen.

Zijn opmerkingen tot zijn discipelen richtend, begint Jezus met te zeggen: „Gelukkig zijt gij, armen, want u behoort het koninkrijk Gods toe. Gelukkig zijt gij die thans honger lijdt, want gij zult verzadigd worden. Gelukkig zijt gij die thans weent, want gij zult lachen. Gelukkig zijt gij wanneer de mensen u haten . . . Verheugt u op die dag en springt op, want ziet! uw beloning is groot in de hemel.”

Zo heeft Lukas de inleiding van Jezus’ toespraak opgetekend. Maar volgens Matthéüs’ verslag zegt Jezus ook dat de zachtaardigen, de barmhartigen, de zuiveren van hart en de vredelievenden gelukkig zijn. Dezen zijn gelukkig, zo merkt Jezus op, omdat zij de aarde zullen beërven, omdat hun barmhartigheid zal worden betoond en omdat zij God zullen zien en zonen van God genoemd zullen worden.

Jezus bedoelt met gelukkig zijn echter niet alleen maar opgewekt of vrolijk zijn, zoals wanneer men plezier heeft. Waar geluk gaat dieper en houdt de gedachte in van tevredenheid, een gevoel van voldoening en levensvervulling.

Jezus toont dus aan dat mensen die zich bewust zijn van hun geestelijke nood, die bedroefd zijn wegens hun zondige toestand en die God leren kennen en hem gaan dienen, werkelijk gelukkig zijn. Dan zijn zij, ook al worden zij wegens het doen van Gods wil gehaat of vervolgd, gelukkig omdat zij weten dat zij God behagen en zijn beloning van eeuwig leven zullen ontvangen.

Veel van Jezus’ toehoorders geloven echter, net zoals sommige mensen in deze tijd, dat rijkdom en genoegens iemand gelukkig maken. Jezus weet wel beter. Met de volgende woorden laat hij een tegenstelling uitkomen die veel van zijn toehoorders ongetwijfeld verbaast:

„Wee u, rijken, want gij hebt uw vertroosting reeds ten volle. Wee u die thans verzadigd zijt, want gij zult honger lijden. Wee u die thans lacht, want gij zult treuren en wenen. Wee u, wanneer alle mensen goed van u spreken, want soortgelijke dingen deden hun voorvaders ten aanzien van de valse profeten.”

Wat bedoelt Jezus? Waarom heeft het bezitten van rijkdom, het vrolijk najagen van genoegens en het in ontvangst nemen van de toejuichingen van mensen wee tot gevolg? Omdat iemand die zich in dergelijke dingen verlustigt, in zijn leven geen plaats inruimt voor het dienen van God, het enige dat waar geluk schenkt. Maar Jezus bedoelde natuurlijk ook niet dat louter arm, hongerig en verdrietig zijn iemand gelukkig maakt. Vaak echter zullen zulke minder bevoorrechte personen gunstig op Jezus’ onderwijzingen reageren en daardoor met werkelijk geluk gezegend worden.

Zich vervolgens tot zijn discipelen richtend, zegt Jezus: „Gij zijt het zout der aarde.” Hij bedoelt natuurlijk niet dat zij letterlijk zout zijn. Zout is veeleer een bederfwerend middel. Naast het altaar in Jehovah’s tempel lag een grote hoop zout, en priesters die daar dienst verrichtten, gebruikten het om de offers te zouten.

De discipelen van Jezus zijn „het zout der aarde” in de zin dat zij een bederfwerende invloed op de mensen uitoefenen. Ja, de boodschap die zij bekendmaken, zal tot gevolg hebben dat het leven van allen die er gunstig op reageren, behouden zal blijven! Ze zal in het leven van zulke personen de hoedanigheden duurzaamheid, loyaliteit en getrouwheid tot ontwikkeling brengen en hen voor geestelijk en moreel bederf behoeden.

„Gij zijt het licht der wereld”, zegt Jezus tot zijn discipelen. Een lamp wordt niet onder een korenmaat gezet maar op een lampestandaard, en daarom zegt Jezus: „Laat evenzo uw licht voor de mensen schijnen.” Jezus’ discipelen doen dit door hun openbare getuigeniswerk en ook door lichtende voorbeelden te zijn van gedrag dat in overeenstemming is met bijbelse beginselen.

Een hoge maatstaf voor zijn volgelingen

De religieuze leiders beschouwen Jezus als een overtreder van Gods wet en hebben onlangs zelfs een samenzwering gesmeed om hem te doden. Als Jezus zijn Bergrede vervolgt, verklaart hij daarom: „Denkt niet dat ik gekomen ben om de Wet of de Profeten teniet te doen. Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen.”

Jezus heeft de hoogste achting voor Gods wet en moedigt ook anderen daartoe aan. Ja, hij zegt: „Wie daarom een van deze geringste geboden overtreedt en de mensen in die zin leert, zal de ’geringste’ worden genoemd met betrekking tot het koninkrijk der hemelen”, waarmee hij bedoelt dat zo iemand helemaal niet in het Koninkrijk komt.

Verre van minachting te hebben voor Gods wet, veroordeelt hij zelfs de houdingen die in de hand werken dat iemand de Wet overtreedt. Nadat Jezus heeft opgemerkt dat de Wet zegt: „Gij moogt niet moorden”, voegt hij eraan toe: „Ik zeg u echter dat een ieder die toornig blijft op zijn broeder, rekenschap zal moeten afleggen voor het gerecht.”

Aangezien toornig blijven op een medemens zo ernstig is en zelfs tot moord kan leiden, illustreert Jezus hoever men moet gaan om vrede tot stand te brengen. Hij gelast: „Wanneer gij daarom uw [offer]gave naar het altaar brengt en u daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave dan daar vóór het altaar en ga heen; sluit eerst vrede met uw broeder en offer daarna, wanneer gij zijt teruggekomen, uw gave.”

De aandacht vestigend op het zevende gebod van de Tien Geboden vervolgt Jezus: „Gij hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moogt geen overspel plegen.’” Jezus veroordeelt echter zelfs de gestadige geneigdheid tot overspel. „Ik zeg u . . . dat een ieder die naar een vrouw blijft kijken ten einde hartstocht voor haar te hebben, in zijn hart reeds overspel met haar heeft gepleegd.”

Jezus heeft het hier niet louter over een vluchtige immorele gedachte, maar over ’blijven kijken’. Zulk voortdurend kijken wekt hartstochtelijke verlangens op die, als de gelegenheid zich voordoet, kunnen uitlopen op overspel. Hoe kan iemand voorkomen dat dit gebeurt? Met de volgende woorden illustreert Jezus dat er misschien krasse maatregelen nodig zijn: „Indien nu uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg. . . . Zo ook indien uw rechterhand u doet struikelen, hak ze af en werp ze van u weg.”

Mensen zijn dikwijls bereid een letterlijk lichaamsdeel dat door ziekte is aangetast, op te offeren om hun leven te redden. Maar volgens Jezus is het van nog groter belang alles, ook al is het zo kostbaar als een oog of een hand, ’weg te werpen’ om immorele denkwijzen en handelingen te vermijden. Anders, zo legt Jezus uit, zullen zulke personen terechtkomen in Gehenna (een brandende vuilnisbelt bij Jeruzalem), waardoor de eeuwige vernietiging wordt gesymboliseerd.

Jezus bespreekt ook hoe te handelen met mensen die kwetsend en beledigend zijn. Zijn raad luidt: „Biedt geen weerstand aan degene die goddeloos is; maar slaat iemand u op uw rechterwang, keer hem dan ook de andere toe.” Jezus bedoelt niet dat iemand die wordt aangevallen zichzelf of zijn gezin niet mag verdedigen. Een klap wordt niet zozeer gegeven om iemand fysiek pijn te doen als wel om hem te beledigen. Wat Jezus dus zegt, is dat het verkeerd zou zijn iemand met gelijke munt te betalen als hij, hetzij door letterlijk met de vlakke hand te slaan of door met beledigende woorden te kwetsen, probeert een ruzie of een woordentwist uit te lokken.

Nadat Jezus de aandacht heeft gevestigd op Gods wet die zegt dat men zijn naaste moet liefhebben, verklaart hij: „Ik zeg u echter: Blijft uw vijanden liefhebben en blijft bidden voor hen die u vervolgen.” Een krachtige reden hiervoor verschaffend, voegt hij eraan toe: „Opdat gij er [aldus] blijk van moogt geven zonen te zijn van uw Vader, die in de hemelen is, want hij laat zijn zon opgaan over goddelozen en goeden.”

Jezus besluit dit gedeelte van zijn toespraak met de aansporing: „Gij moet daarom volmaakt zijn, evenals uw hemelse Vader volmaakt is.” Jezus bedoelt niet dat mensen in absolute zin volmaakt kunnen zijn. Maar zij kunnen wel, door God na te bootsen, hun liefde zo verruimen dat deze zich zelfs tot hun vijanden uitstrekt. Het parallelle verslag van Lukas geeft Jezus’ woorden als volgt weer: „Blijft barmhartig worden, zoals uw Vader barmhartig is.”

Gebed en vertrouwen in God

In het vervolg van zijn toespraak veroordeelt Jezus de huichelarij van mensen die met hun zogenaamde vroomheid te koop lopen. ’Wanneer gij gaven gaat schenken,’ zegt hij, „trompet het dan niet voor u uit, zoals de huichelaars doen”.

„En wanneer gij bidt,” zo vervolgt Jezus, „moogt gij niet zijn als de huichelaars, want zij staan graag in de synagogen en op de hoeken van de brede straten te bidden om door de mensen gezien te worden.” In plaats daarvan gelast hij: „Wanneer gij bidt, ga dan in uw binnenkamer en bid na het sluiten van uw deur tot uw Vader, die in het verborgene is.” Jezus sprak zelf gebeden in het openbaar uit, dus dat veroordeelt hij niet. Wat hij veroordeelt, zijn gebeden die worden uitgesproken om indruk te maken op toehoorders en bewonderende complimenten van hen uit te lokken.

Verder geeft Jezus de raad: „Als gij . . . bidt, zegt dan niet steeds weer dezelfde dingen, zoals de mensen der natiën doen.” Jezus bedoelt niet dat herhaling op zich verkeerd is. Eens heeft hijzelf herhaaldelijk „hetzelfde woord” gebruikt terwijl hij bad. Maar wat hij afkeurt, is het „steeds weer” opzeggen van uit het hoofd geleerde zinnen, zoals degenen doen die een kralensnoer door hun vingers laten glijden bij het routinematig herhalen van hun gebeden.

Om zijn toehoorders te helpen bidden, geeft Jezus een modelgebed waarin zeven smeekbeden voorkomen. De eerste drie geven terecht te kennen dat men zich aan Gods soevereiniteit en zijn voornemens onderwerpt. Het zijn verzoeken of Gods naam mag worden geheiligd, zijn koninkrijk mag komen en zijn wil mag geschieden. De overige vier zijn persoonlijke verzoeken, namelijk om het dagelijkse voedsel, om vergeving van zonden, om niet verzocht te worden boven hetgeen wij kunnen dragen en om bevrijd te worden van de goddeloze.

Vervolgens bespreekt Jezus waarom het een strik is overmatige nadruk op materiële bezittingen te leggen. Hij geeft de aansporing: „Vergaart u niet langer schatten op de aarde, waar mot en roest ze verteren en waar dieven inbreken en stelen.” Zulke schatten zijn niet alleen vergankelijk, maar ze bouwen ook geen verdienste bij God op.

Daarom zegt Jezus: „Vergaart u veeleer schatten in de hemel.” Dit wordt gedaan door de dienst voor God op de eerste plaats in ons leven te stellen. Niemand kan ons beroven van de verdienste die aldus bij God wordt opgebouwd of van de grootse beloning ervoor. Dan voegt Jezus eraan toe: „Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.”

Jezus gaat nog dieper in op de strik van materialisme met de volgende illustratie: „De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog zuiver is, zal uw hele lichaam licht zijn; maar wanneer uw oog boos is, zal uw hele lichaam duister zijn.” Een oog dat goed functioneert, is voor het lichaam als een brandende lamp in een donkere plaats. Maar om goed te kunnen zien, moet het oog zuiver zijn, dat wil zeggen, moet het zich op één ding instellen. Een oog dat niet scherp ingesteld is, schat dingen verkeerd in, plaatst materiële belangen boven de dienst voor God, met het gevolg dat het „hele lichaam” donker wordt.

Jezus voert deze kwestie naar een hoogtepunt met de krachtige illustratie: „Niemand kan twee meesters als slaaf dienen, want hij zal òf de een haten en de ander liefhebben, òf zich aan de een hechten en de ander verachten. Gij kunt niet God en de Rijkdom als slaaf dienen.”

Nadat Jezus deze raad heeft gegeven, verzekert hij zijn toehoorders dat zij zich niet bezorgd hoeven te maken over hun materiële behoeften als zij hun dienst voor God op de eerste plaats stellen. „Slaat oplettend de vogels des hemels gade,” zegt hij, „want ze zaaien niet, noch oogsten ze, noch vergaren ze in voorraadschuren; toch voedt uw hemelse Vader ze.” Dan vraagt hij: „Zijt gij niet meer waard dan deze?”

Vervolgens wijst Jezus op de leliën des velds en merkt op dat „zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet als een van deze getooid was. Indien”, zo vervolgt hij, „God nu de plantengroei van het veld . . . aldus bekleedt, zal hij u dan niet veeleer bekleden, kleingelovigen?” Daarom besluit Jezus met de woorden: „Weest . . . nooit bezorgd en zegt niet: ’Wat zullen wij eten?’ of: ’Wat zullen wij drinken?’ of: ’Wat zullen wij aantrekken?’ . . . Want uw hemelse Vader weet dat gij al deze dingen nodig hebt. Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze andere dingen zullen u worden toegevoegd.”

De weg ten leven

De weg ten leven volgen, houdt in acht te slaan op Jezus’ onderwijzingen. Maar dit is niet gemakkelijk. De Farizeeën bijvoorbeeld zijn geneigd anderen hardvochtig te oordelen, en waarschijnlijk volgen velen hen hierin na. Als Jezus zijn Bergrede vervolgt, geeft hij dan ook de vermaning: „Houdt op met oordelen, opdat gij niet wordt geoordeeld; want met het oordeel waarmee gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden.”

Het is gevaarlijk het voorbeeld van de overmatig kritische Farizeeën te volgen. Volgens Lukas’ verslag illustreert Jezus dit gevaar door te zeggen: „Kan soms een blinde een blinde leiden? Zullen zij dan niet beiden in een kuil vallen?”

Anderen met een te kritisch oog bekijken, hun fouten opblazen en op hen vitten, vormt een ernstige overtreding. Jezus vraagt derhalve: „Hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: ’Laat mij het strootje uit uw oog halen’, wanneer er, zie! een balk in uw eigen oog is? Huichelaar! Haal eerst de balk uit uw eigen oog, en dan zult gij duidelijk zien hoe gij het strootje uit het oog van uw broeder moet halen.”

Dit wil niet zeggen dat Jezus’ discipelen in hun omgang met andere mensen geen onderscheidingsvermogen moeten gebruiken, want hij zegt: „Geeft wat heilig is niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen.” De waarheden uit Gods Woord zijn heilig. Ze zijn als figuurlijke parels. Maar als sommige personen, net als honden of zwijnen, geen waardering voor deze kostbare waarheden tonen, dienen Jezus’ discipelen die mensen aan hun lot over te laten en mensen te zoeken die ontvankelijker zijn.

Hoewel Jezus eerder in zijn Bergrede het gebed heeft besproken, legt hij nu de nadruk op de noodzaak erin te volharden. „Blijft vragen,” zegt hij met klem, „en het zal u gegeven worden.” Ter illustratie van Gods bereidwilligheid om gebeden te verhoren, vraagt Jezus: „Is er soms iemand onder u die wanneer zijn zoon om brood vraagt, hem een steen zal geven? . . . Als gij dus, ofschoon gij slecht zijt, goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan uw Vader, die in de hemelen is, goede dingen geven aan wie hem erom vragen!”

Vervolgens vermeldt Jezus een beroemd geworden gedragsregel die gewoonlijk de Gulden Regel wordt genoemd. Hij zegt: „Alle dingen dan die gij wilt dat de mensen voor u doen, moet ook gij insgelijks voor hen doen.” Overeenkomstig deze regel leven, omvat positieve stappen om anderen goed te doen en hen te behandelen zoals u behandeld wilt worden.

Dat de weg ten leven niet gemakkelijk is, wordt onthuld door Jezus’ vermaning: „Gaat in door de nauwe poort; want breed en wijd is de weg die naar de vernietiging voert, en velen zijn er die daardoor ingaan; maar nauw is de poort en smal de weg die naar het leven voert, en weinigen zijn er die hem vinden.”

Het gevaar misleid te worden, is groot, en daarom waarschuwt Jezus: „Wacht u voor de valse profeten, die in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen roofzuchtige wolven zijn.” Evenals goede en slechte bomen aan hun vruchten herkend kunnen worden, zo merkt Jezus op, kunnen valse profeten aan hun gedrag en leringen herkend worden.

Jezus legt vervolgens uit dat niet alleen wat iemand zegt hem tot Zijn discipel maakt, maar wat hij doet. Sommige mensen beweren dat Jezus hun Heer is, maar als zij niet de wil doen van zijn Vader zal Jezus hun openlijk verklaren: „Ik heb u nooit gekend! Gaat weg van mij, gij werkers der wetteloosheid.”

Ten slotte komt Jezus tot het gedenkwaardige besluit van zijn toespraak. Hij zegt: „Een ieder . . . die deze woorden van mij hoort en ze doet, zal vergeleken worden met een beleidvol man, die zijn huis op de rots bouwde. En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en de winden waaiden en beukten tegen dat huis, maar het stortte niet in, want het was op de rots gegrondvest.”

Daar staat tegenover, zoals Jezus verklaart, dat „een ieder die deze woorden van mij hoort en ze niet doet, vergeleken zal worden met een dwaas man, die zijn huis op het zand bouwde. En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis en het stortte in, en zijn ineenstorting was groot.”

Als Jezus zijn toespraak beëindigt, staan de scharen versteld van zijn manier van onderwijzen, want hij onderwijst hen als iemand die autoriteit heeft en niet zoals hun religieuze leiders. Lukas 6:12-23; Matthéüs 5:1-12; Lukas 6:24-26; Matthéüs 5:13-48; 6:1-34; 26:36-45; 7:1-29; Lukas 6:27-49.

▪ Waar bevindt Jezus zich als hij zijn gedenkwaardigste toespraak houdt, wie zijn aanwezig, en wat is er vlak voordien gebeurd?

▪ Waarom hoeft het geen verbazing te wekken dat Lukas enkele onderwijzingen uit de toespraak in een andere samenhang vermeldt?

▪ Wat maakt Jezus’ toespraak zo waardevol?

▪ Wie zijn werkelijk gelukkig, en waarom?

▪ Over wie wordt een wee uitgesproken, en waarom?

▪ Hoe zijn Jezus’ discipelen „het zout der aarde” en „het licht der wereld”?

▪ Hoe geeft Jezus blijk van hoge achting voor Gods wet?

▪ Welke vermaning geeft Jezus om oorzaken van moord en overspel uit te bannen?

▪ Wat bedoelt Jezus als hij over het toekeren van de andere wang spreekt?

▪ Hoe kunnen wij volmaakt zijn evenals God volmaakt is?

▪ Welk onderwijs over het gebed geeft Jezus?

▪ Waarom zijn hemelse schatten beter, en hoe verkrijgen wij die?

▪ Welke illustraties worden er gegeven als een hulp om materialisme te vermijden?

▪ Waarom zegt Jezus dat wij ons niet bezorgd hoeven te maken?

▪ Wat zegt Jezus over het oordelen van anderen, en hoe toont hij niettemin dat zijn discipelen in hun omgang met mensen onderscheidingsvermogen moeten gebruiken?

▪ Wat zegt Jezus verder over het gebed, en welke gedragsregel vermeldt hij?

▪ Hoe toont Jezus aan dat de weg ten leven niet gemakkelijk zou zijn en dat het gevaar bestaat misleid te worden?

▪ Hoe besluit Jezus zijn toespraak, en wat is de uitwerking ervan?