Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De afval — De weg tot God geblokkeerd

De afval — De weg tot God geblokkeerd

Hoofdstuk 11

De afval — De weg tot God geblokkeerd

1, 2. (a) Waarom zijn de eerste 400 jaar van de geschiedenis van de christenheid belangrijk? (b) Welke waarheid omtrent de keuzen die er openstaan, bracht Jezus tot uitdrukking?

WAAROM zijn de eerste 400 jaar van de geschiedenis van de christenheid zo belangrijk? Om dezelfde reden waarom de eerste levensjaren van een kind belangrijk zijn — omdat het de vormingsjaren zijn, waarin het fundament wordt gelegd voor iemands toekomstige persoonlijkheid. Wat onthullen de eerste eeuwen van de christenheid?

2 Laten wij ons, alvorens die vraag te beantwoorden, een waarheid te binnen roepen die door Jezus Christus tot uitdrukking werd gebracht: „Gaat in door de nauwe poort; want breed en wijd is de weg die naar de vernietiging voert, en velen zijn er die daardoor ingaan; maar nauw is de poort en smal de weg die naar het leven voert, en weinigen zijn er die hem vinden.” De weg van het opportunisme is breed; die van juiste beginselen is smal. — Matthéüs 7:13, 14.

3. Welke twee wegen stonden er open toen het christendom een aanvang nam?

3 Toen het christendom een aanvang nam, stonden er twee wegen open voor degenen die dat impopulaire geloof omhelsden — vasthouden aan de leringen en beginselen van Christus en de Schrift, die geen geschipper toelieten, of geleidelijk terechtkomen op de brede en gemakkelijke weg van compromissen met de wereld van die tijd. Zoals wij zullen zien, toont de geschiedenis van de eerste 400 jaar welke weg de meerderheid uiteindelijk is ingeslagen.

De verleiding van de filosofie

4. Welke invloed had het heidense Rome volgens de geschiedschrijver Durant op de vroege kerk?

4 De geschiedschrijver Will Durant zet uiteen: „De Kerk nam niet alleen enkele religieuze gewoonten en vormen over die in het voor-Christelijke [heidense] Rome gangbaar waren, — ook de stola en andere kledingstukken van de heidense priesters, het gebruik van wierook en water bij de reinigingen, het branden van kaarsen en het altijd brandende licht voor het altaar, de aanbidding van de heiligen, de bouw van de basilica, het Romeinse recht als basis voor het canonieke recht, de titel van Pontifex Maximus voor de Allerhoogste Priester, en in de Vierde eeuw, de Latijnse taal . . . Spoedig zouden de bisschoppen, meer dan de Romeinse prefecten, in de steden de orde handhaven en de zetel van het gezag vormen; de metropolitanen of aartsbisschoppen zouden de wingewestelijke gouverneurs tot steun zijn, — als zij niet hun plaats innamen; en de Synode van bisschoppen zou de wingewestelijke Vergadering opvolgen. De Romeinse Kerk volgde de voetsporen van de Romeinse staat.” — De geschiedenis der beschaving: Deel III — Caesar & Christus.

5. Hoe vormt de houding ten aanzien van het sluiten van compromissen met de heidense Romeinse wereld een contrast met de vroeg-christelijke geschriften?

5 Deze houding ten aanzien van het sluiten van compromissen met de Romeinse wereld vormt een schril contrast met de leringen van Christus en de apostelen. (Zie kader op blz. 262.) De apostel Petrus drong op het volgende aan: „Geliefden, . . . door herinnering [wek ik] uw vermogen om helder te denken [op], opdat gij zoudt terugdenken aan de woorden die vroeger door de heilige profeten gesproken zijn en aan het door bemiddeling van uw apostelen meegedeelde gebod van de Heer en Redder. Gij daarom, geliefden, weest, nu gij dit vooruit weet, op uw hoede dat gij u niet met hen laat meeslepen door de dwaling van personen die de wet trotseren en uw eigen standvastigheid verliest.” Paulus gaf de duidelijke raad: „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen. Want wat voor deelgenootschap hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid? Of wat heeft licht met duisternis gemeen? . . . ’„Gaat daarom uit hun midden vandaan en scheidt u af”, zegt Jehovah, „en raakt het onreine niet langer aan”’; ’„en ik wil u aannemen.”’” — 2 Petrus 3:1, 2, 17; 2 Korinthiërs 6:14-17; Openbaring 18:2-5.

6, 7. (a) Hoe werden vroege ’kerkvaders’ door de Griekse filosofie beïnvloed? (b) Bij welke leringen trad de Griekse invloed vooral duidelijk aan het licht? (c) Welke waarschuwing gaf Paulus in verband met filosofie?

6 In weerwil van deze duidelijke vermaning namen afvallige christenen uit de tweede eeuw de opsmuk van de heidense Romeinse religie over. Zij keerden zich van hun zuivere bijbelse oorsprong af en bekleedden zich in plaats daarvan met heidense Romeinse kledij en titels en raakten doortrokken van Griekse filosofie. Professor Wolfson van de Harvard University zet in The Crucible of Christianity uiteen dat er in de tweede eeuw een grote toevloed van „filosofisch geschoolde heidenen” het christendom binnenkwam. Dezen bewonderden de wijsheid van de Grieken en meenden overeenkomsten te zien tussen de Griekse filosofie en de leringen van de Schrift. Wolfson vervolgt: „Soms brengen zij op diverse manieren tot uitdrukking dat filosofie Gods speciale geschenk aan de Grieken is door middel van de menselijke rede, zoals de Schrift het aan de joden is door middel van rechtstreekse openbaring.” Hij vervolgt: „De Kerkvaders . . . zetten zich aan hun stelselmatige onderneming om aan te tonen hoe achter de eenvoudige taal waarin de Schrift zich veelal uitdrukt, de leringen van de filosofen schuilen, verwoord in de duistere technische termen die werden uitgedacht in hun academie, lyceum en stoa [centra voor filosofische discussie].”

7 Als gevolg van een dergelijke houding konden de Griekse filosofie en terminologie de leringen van de christenheid binnendringen, in het bijzonder waar het de Drieëenheidsleer en het geloof in een onsterfelijke ziel betrof. Zoals Wolfson verklaart: „De [kerk-]Vaders begonnen in de voorraadschuren van de filosofische terminologie te zoeken naar twee goede technische termen, waarvan de ene gebruikt zou worden om de realiteit van de onderscheidenheid van elk lid van de Drieëenheid als een afzonderlijke persoon aan te duiden en de andere gebruikt zou worden ter aanduiding van hun werkelijke wezenseenheid.” Zij moesten echter toegeven dat „de opvatting van een drievuldige God een mysterie is dat niet verklaard kan worden door de menselijke rede”. Paulus daarentegen had duidelijk het gevaar van een dergelijke bezoedeling en ’verdraaiing van het goede nieuws’ onderkend toen hij aan de christenen in Galatië schreef en ook de christenen in Kolosse waarschuwde: „Past op: misschien zal iemand u als zijn prooi wegdragen door middel van de filosofie [Grieks: fi·lo·soʹfi·as] en door ijdel bedrog overeenkomstig de overlevering van mensen, overeenkomstig de elementaire dingen van de wereld en niet overeenkomstig Christus.” — Galaten 1:7-9; Kolossenzen 2:8; 1 Korinthiërs 1:22, 23.

De opstandingsleer verworpen

8. Met welk raadsel heeft de mens altijd al geworsteld, en hoe hebben de meeste religies getracht het op te lossen?

8 Zoals wij door dit hele boek heen hebben gezien, heeft de mens voortdurend geworsteld met het raadsel van zijn korte, beperkte bestaan, dat eindigt met de dood. Zoals de Duitse schrijver Gerhard Herm in zijn boek De Kelten — Het volk dat uit het duister kwam verklaarde: „Religie is onder meer de poging, gelovigen te verzoenen met het feit dat ze moeten sterven. Dat kan gebeuren door hun een beter bestaan aan gene zijde van het graf te beloven, of wedergeboorte, of allebei.” In vrijwel elke religie speelt het geloof dat de menselijke ziel onsterfelijk is en dat ze na de dood naar een hiernamaals gaat of dat ze in een ander schepsel transmigreert, een belangrijke rol.

9. Tot welke conclusie met betrekking tot Jezus’ geloof in de opstanding kwam de Spaanse geleerde Miguel de Unamuno?

9 Bijna alle religies van de christenheid in deze tijd hangen dat geloof eveneens aan. Miguel de Unamuno, een vooraanstaande twintigste-eeuwse Spaanse geleerde, schreef over Jezus: „Hij geloofde veeleer in de opstanding van het vlees [zoals het geval van Lazarus (zie blz. 249-252)], op de joodse manier, niet in de onsterfelijkheid van de ziel, op de [Griekse] platonische manier. . . . De bewijzen dienaangaande zijn in elk eerlijk boek met bijbelverklaringen te vinden.” Hij besloot: „De onsterfelijkheid van de ziel . . . is een heidens filosofisch dogma” (La Agonía Del Cristianismo [De doodsstrijd van het christendom]). Dat ’heidense filosofische dogma’ drong de leer van de christenheid binnen, ook al dacht Christus er duidelijk anders over. — Matthéüs 10:28; Johannes 5:28, 29; 11:23, 24.

10. Wat waren enkele consequenties van het geloof in een onsterfelijke ziel?

10 De in het voorgaande besproken subtiele invloed van de Griekse filosofie was een sleutelfactor in de afval die volgde op de dood van de apostelen. In de Griekse leer omtrent de onsterfelijke ziel lag een noodzaak opgesloten van verschillende bestemmingen voor de ziel — hemel, hel, vagevuur, paradijs, voorgeborchte. * Door op handige wijze gebruik te maken van zulke leringen viel het een priesterklasse niet moeilijk haar kudden onderworpen en in vrees voor het hiernamaals te houden, alsook giften en schenkingen van hen los te krijgen. Dit brengt ons op een andere vraag: Hoe is in de christenheid zo’n afzonderlijke klasse van priesterlijke geestelijken ontstaan? — Johannes 8:44; 1 Timótheüs 4:1, 2.

Hoe de klasse der geestelijkheid ontstond

11, 12. (a) Wat was nog een teken van de afval die de kop opstak? (b) Welke rol vervulden de apostelen en ouderlingen in Jeruzalem?

11 Nog een blijk van afvalligheid was het feit dat de algemene bediening van alle christenen, zoals die door Jezus en de apostelen was geleerd, het exclusieve recht werd van de priesterschap en de hiërarchie die in de christenheid tot ontwikkeling kwamen (Matthéüs 5:14-16; Romeinen 10:13-15; 1 Petrus 3:15). Gedurende de eerste eeuw, na Jezus’ dood, verrichtten zijn apostelen samen met andere geestelijk bekwame christelijke ouderlingen in Jeruzalem dienst om de christelijke gemeente raad te geven en te leiden. Niemand oefende gezag over de anderen uit. — Galaten 2:9.

12 In 49 G.T. rees voor hen de noodzaak in Jeruzalem bijeen te komen om beslissingen te nemen in kwesties die de christenen in het algemeen betroffen. Het bijbelse verslag vertelt ons dat er een open discussie was, waarna het „de apostelen en de oudere mannen [pre·sbuʹte·roi], te zamen met de gehele gemeente, [goeddacht] mannen uit hun midden te kiezen en hen met Paulus en Barnabas naar Antiochíë te zenden, . . . en door hun hand schreven zij: ’De apostelen en de oudere mannen, broeders, aan de broeders in Antiochíë en Syrië en Cilicië die uit de natiën zijn: Gegroet!’” Klaarblijkelijk dienden de apostelen en ouderlingen als een bestuurlijk apparaat voor de overal verspreide christelijke gemeenten. — Handelingen 15:22, 23.

13. (a) Welke regeling bestond er voor het rechtstreekse opzicht over elk van de vroeg-christelijke gemeenten? (b) Aan welke vereisten moesten gemeenteouderlingen voldoen?

13 Aangezien nu die bestuursgroep in Jeruzalem de vroeg-christelijke regeling voor het algemene opzicht over alle christenen vormde, welk stelsel bestond er dan voor het leiding geven in elke plaatselijke gemeente? Paulus’ brief aan Timótheüs maakt duidelijk dat de gemeenten opzieners (Grieks: e·piʹsko·pos, waarvan het woord „episcopaal” is afgeleid) hadden die geestelijk gezinde ouderlingen (pre·sbuʹte·roi) waren, mannen die door hun gedrag en hun geestelijke hoedanigheden bekwaam waren om hun medechristenen te onderwijzen (1 Timótheüs 3:1-7; 5:17). In de eerste eeuw vormden deze mannen geen afzonderlijke klasse van geestelijken. Zij droegen geen onderscheidende kledij. Hun geestelijke gezindheid onderscheidde hen. In feite had elke gemeente een lichaam van ouderlingen (opzieners), en niet een monarchaal eenmansbewind. — Handelingen 20:17; Filippenzen 1:1.

14. (a) Hoe werd de plaats van christelijke opzieners uiteindelijk ingenomen door bisschoppen van de christenheid? (b) Wie streefde naar het primaatschap onder de bisschoppen?

14 Pas na verloop van tijd werd het woord e·piʹsko·pos * (opziener, opzichter) veranderd in „bisschop”, dat wil zeggen, een priester met jurisdictie over andere leden van de geestelijkheid in zijn diocees. Zoals de Spaanse jezuïet Bernardino Llorca uiteenzet: „Eerst werd er niet voldoende onderscheid gemaakt tussen de bisschoppen en de presbyters, en werd er alleen aandacht geschonken aan de betekenis van de woorden: bisschop is het equivalent van opzichter; presbyter is het equivalent van oudere man. . . . Maar geleidelijk aan werd het onderscheid duidelijker en werden met de benaming bisschop de belangrijkere opzichters aangeduid, die het hoogste priesterlijke gezag bezaten en de bevoegdheid hadden om handen op te leggen en het priesterschap te verlenen” (Historia de la Iglesia Católica [De geschiedenis van de Katholieke Kerk]). Bisschoppen begonnen in feite in een soort monarchaal stelsel te functioneren, vooral vanaf het begin van de vierde eeuw. Er werd een hiërarchie of regerend lichaam van geestelijken ingesteld, en na verloop van tijd werd de bisschop van Rome, die er aanspraak op maakte een opvolger van Petrus te zijn, door velen erkend als de opperste bisschop en paus.

15. Welke kloof bestaat er tussen het vroeg-christelijke leiderschap en dat van de christenheid?

15 Thans is de positie van bisschop in de verschillende kerken van de christenheid een positie van prestige en macht, die gewoonlijk rijkelijk wordt beloond en dikwijls vereenzelvigd wordt met de elitaire heersende klasse van elke natie. Maar er is een hemelsbreed verschil tussen hun trotse en verheven positie en de eenvoudige organisatie die er onder Christus en de ouderlingen of opzieners van de vroeg-christelijke gemeenten bestond. En wat te zeggen van de kloof tussen Petrus en zijn zogenaamde opvolgers, die hebben geregeerd in de weelderige entourage van het Vaticaan? — Lukas 9:58; 1 Petrus 5:1-3.

Pauselijke macht en prestige

16, 17. (a) Hoe weten wij dat de vroege gemeente in Rome niet onder het bestuur van een bisschop of paus stond? (b) Hoe heeft het gebruik van de titel „paus” zich ontwikkeld?

16 Tot de vroege gemeenten die de leiding van de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem aanvaardden, behoorde de gemeente in Rome, waar de christelijke waarheid vermoedelijk enige tijd na Pinksteren in 33 G.T. wortel schoot (Handelingen 2:10). Zoals elke andere christelijke gemeente uit die tijd had ze ouderlingen die dienst verrichtten als een lichaam van opzieners zonder dat een van hen de eerste plaats innam. Stellig werd geen van de vroegste opzieners in de gemeente te Rome door zijn tijdgenoten als bisschop of als paus beschouwd, aangezien het monarchale episcopaat te Rome nog niet tot ontwikkeling was gekomen. Het beginpunt van het monarchale episcopaat, of eenmansepiscopaat, is moeilijk precies vast te stellen. De aanwijzingen duiden erop dat het zich in de tweede eeuw begon te ontwikkelen. — Romeinen 16:3-16; Filippenzen 1:1.

17 De titel „paus” (van het Griekse paʹpas, vader) werd gedurende de eerste twee eeuwen niet gebruikt. De voormalige jezuïet Michael Walsh zet uiteen: „Dat een bisschop van Rome voor het eerst ’paus’ werd genoemd, schijnt in de derde eeuw te zijn geweest, en de titel werd verleend aan paus Callistus . . . Tegen het einde van de vijfde eeuw werd met ’paus’ gewoonlijk de bisschop van Rome bedoeld en niemand anders. Maar pas in de elfde eeuw kon een paus staande houden dat de titel alleen op hem van toepassing was.” — An Illustrated History of the Popes.

18. (a) Wie was een van de eerste bisschoppen van Rome die zijn autoriteit deed gelden? (b) Waarop is de aanspraak die de paus op het primaatschap maakt, gebaseerd? (c) Wat is het juiste begrip van Matthéüs 16:18, 19?

18 Een van de eerste bisschoppen van Rome die zijn autoriteit deed gelden, was paus Leo I (paus van 440–461 G.T.). Michael Walsh zet verder uiteen: „Leo eigende zich de eens heidense titel Pontifex Maximus toe, die heden ten dage nog door de pausen wordt gebruikt en die tot tegen het einde van de vierde eeuw door de Romeinse keizers werd gevoerd.” Leo I baseerde zijn handelwijze op de katholieke interpretatie van de woorden van Jezus in Matthéüs 16:18, 19. (Zie kader op blz. 268.) Hij „verklaarde dat aangezien St.-Petrus de eerste onder de Apostelen was, de kerk van St.-Petrus de eerste plaats onder de kerken diende te worden toegekend” (Man’s Religions). Door deze zet maakte Leo I duidelijk dat hoewel de keizer in Constantinopel in het Oosten de wereldlijke macht uitoefende, hij de geestelijke macht uitoefende vanuit Rome in het Westen. Een verdere demonstratie van deze macht werd gegeven toen paus Leo III in 800 G.T. Karel de Grote tot keizer van het Heilige Roomse Rijk kroonde.

19, 20. (a) Hoe wordt de paus in de huidige tijd beschouwd? (b) Noem enkele officiële titels van de paus. (c) Welke tegenstelling is er te zien tussen het gedrag van pausen en dat van Petrus?

19 Sedert 1929 wordt de paus van Rome door wereldlijke regeringen beschouwd als de heerser van een afzonderlijke soevereine staat, Vaticaanstad. Aldus kan de Rooms-Katholieke Kerk, als geen andere religieuze organisatie, diplomatieke vertegenwoordigers, nuntiussen, afvaardigen naar de regeringen van de wereld (Johannes 18:36). De paus wordt met vele titels geëerd, zoals plaatsbekleder van Jezus Christus, opvolger van de Prins der Apostelen, opperherder van de universele kerk, patriarch van het Westen, primaat van Italië, soeverein van Vaticaanstad. Hij wordt met plechtige staatsie rondgedragen. Er worden hem de eerbewijzen verleend die men staatshoofden toekent. Merk bij wijze van tegenstelling eens op hoe Petrus, zogenaamd de eerste paus en bisschop van Rome, reageerde toen de Romeinse centurio Cornelius aan zijn voeten neerviel om hem hulde te brengen: „Petrus richtte hem op en zei: ’Sta op, ikzelf ben ook een mens.’” — Handelingen 10:25, 26; Matthéüs 23:8-12.

20 De vraag is nu: Hoe heeft de afvallige kerk van die vroege eeuwen ooit zoveel macht en prestige gekregen? Hoe werd de eenvoud en nederigheid van Christus en de vroege christenen veranderd in de trots en het praalvertoon van de christenheid?

Het fundament van de christenheid

21, 22. Welke grote verandering vond er naar verluidt in het leven van Constantijn plaats, en hoe heeft hij daar handig gebruik van gemaakt?

21 Het keerpunt voor deze nieuwe religie in het Romeinse Rijk kwam in 313 G.T., de datum van keizer Constantijns zogeheten bekering tot het „christendom”. Hoe kwam deze bekering tot stand? In 306 G.T. volgde Constantijn zijn vader op en werd uiteindelijk, met Licinius, medeheerser van het Romeinse Rijk. Hij werd beïnvloed door zijn moeders toewijding aan het christendom en zijn eigen geloof in goddelijke bescherming. Voordat hij in 312 G.T. uittrok voor een veldslag in de buurt van Rome bij de Pons Milvius, beweerde hij dat hem in een droom was opgedragen het „christelijke” monogram — de Griekse letters chi en rho, de eerste twee letters van Christus’ naam in het Grieks — op de schilden van zijn soldaten te schilderen. * Voorzien van deze ’heilige talisman’ versloegen Constantijns troepen zijn vijand Maxentius.

22 Kort nadat Constantijn de veldslag had gewonnen, beweerde hij dat hij een gelovige was geworden, alhoewel hij pas vlak voor zijn dood, ongeveer 24 jaar later, werd gedoopt. Hij verwierf zich vervolgens de steun van de belijdende christenen in zijn rijk door „de [Griekse letters] Chi-Rho [Griekse karakters] als zijn embleem aan te nemen . . . De Chi-Rho was echter al als ligatuur [aaneenkoppeling van letters] in zowel heidens als christelijk verband gebruikt.” — The Crucible of Christianity, onder redactie van Arnold Toynbee.

23. (a) Wanneer is volgens één commentator de christenheid begonnen? (b) Waarom kunnen wij zeggen dat Christus de christenheid niet heeft gesticht?

23 Hiermee werd de grondslag van de christenheid gelegd. Zoals de Britse omroeper Malcolm Muggeridge in zijn boek The End of Christendom schreef: „De christenheid begon met keizer Constantijn.” Hij maakte echter tevens de scherpzinnige opmerking: „Men zou zelfs kunnen zeggen dat Christus zelf de christenheid heeft afgeschaft voordat ze een aanvang nam, door te verklaren dat zijn koninkrijk niet van deze wereld was — een van de meest verstrekkende en belangrijke van al zijn uitspraken.” En een uitspraak die door de religieuze en politieke heersers van de christenheid veelal wordt genegeerd. — Johannes 18:36.

24. Welke verandering kwam er in de kerk tot stand met Constantijns „bekering”?

24 Met de steun van Constantijn werd de religie van de christenheid de officiële staatsreligie van Rome. Elaine Pagels, hooglerares in de godsdienstwetenschap, verklaart: „De christelijke bisschoppen, ooit het doelwit van arrestatie, martelingen en terechtstelling, ontvingen nu belastingvrijdom, geschenken uit de keizerlijke schatkist, prestige en zelfs invloed aan het hof; hun kerken verwierven nieuwe rijkdom, macht en aanzien.” Zij waren vrienden van de keizer geworden, vrienden van de Romeinse wereld. — Jakobus 4:4.

Constantijn, ketterij en orthodoxie

25. (a) Welk theologische debat woedde er in Constantijns tijd? (b) Welke situatie met betrekking tot het begrip omtrent Christus’ verhouding tot zijn Vader bestond er vóór de vierde eeuw?

25 Waarom was Constantijns „bekering” zo betekenisvol? Omdat hij als keizer een krachtige invloed had op de aangelegenheden van de leerstellig verdeelde „christelijke” kerk, en hij wenste eenheid in zijn rijk. In die tijd woedde onder de Grieks- en de Latijnsprekende bisschoppen het debat over „de verhouding tussen het ’Woord’ of de ’Zoon’ van ’God’, die vlees was geworden in Jezus, en ’God’ zelf, die nu ’de Vader’ werd genoemd — aangezien zijn naam, Jahweh, algemeen vergeten was” (The Columbia History of the World). Sommigen waren voorstander van de door de bijbel ondersteunde zienswijze dat Christus, de Loʹgos, geschapen was en derhalve ondergeschikt was aan de Vader (Matthéüs 24:36; Johannes 14:28; 1 Korinthiërs 15:25-28). Tot hen behoorde Arius, een priester in Alexandrië (Egypte). In feite, zo verklaart R. P. C. Hanson, hoogleraar in de godgeleerdheid, ’is er geen enkele theoloog in de oosterse of de westerse Kerk uit de tijd voorafgaande aan het losbarsten van de ariaanse controverse [in de vierde eeuw] die de Zoon niet in een of andere zin als ondergeschikt aan de Vader beschouwt’. — The Search for the Christian Doctrine of God.

26. Wat was in het begin van de vierde eeuw de situatie met betrekking tot de Drieëenheidsleer?

26 Anderen beschouwden de zienswijze dat Christus ondergeschikt was als ketterij en helden meer over tot de aanbidding van Jezus als de „vlees geworden God”. Professor Hanson verklaart echter dat de periode in kwestie (de vierde eeuw) „niet de geschiedenis was van de verdediging van een aanvaarde en gevestigde [trinitarische] orthodoxie tegen de aanvallen van openlijke ketterij [het arianisme]. Over het onderwerp dat hoofdzakelijk besproken werd, bestond nog geen orthodoxe leer.” Hij vervolgt: „Alle partijen geloofden dat ze de autoriteit van de Schrift aan hun kant hadden. Elk betitelde de anderen als onorthodox, met de traditie in strijd en onschriftuurlijk.” De religieuze gelederen waren aangaande dit theologische geschilpunt grondig verdeeld. — Johannes 20:17.

27. (a) Wat deed Constantijn in een poging om het debat over Jezus’ natuur te beslechten? (b) Hoe sterk was de kerk op het concilie van Nicea vertegenwoordigd? (c) Maakte de geloofsbelijdenis van Nicea een eind aan de controverse rond het zich ontwikkelende leerstuk van de Drieëenheid?

27 Constantijn wenste eenheid in zijn rijk, en in 325 G.T. riep hij een concilie van zijn bisschoppen bijeen te Nicea, dat in het oosterse, Griekssprekende domein van zijn rijk lag, tegenover de nieuwe stad Constantinopel aan de overzijde van de Bosporus. Naar verluidt namen tussen de 250 en 318 bisschoppen eraan deel, slechts een minderheid van het totale aantal, en de meeste van die deelnemers kwamen uit het Griekssprekende gebied. Zelfs paus Sylvester I was niet aanwezig. * Na felle debatten kwam uit dat slechts door weinig vertegenwoordigers bijgewoonde concilie de geloofsbelijdenis van Nicea te voorschijn met haar zware vooringenomenheid ten gunste van de trinitarische gedachte. Maar deze geloofsbelijdenis slaagde er niet in het leerstellige meningsverschil op te lossen. De rol van Gods heilige geest in de trinitarische theologie werd er niet door opgehelderd. Het debat woedde tientallen jaren voort, en pas na meerdere concilies en de ondersteuning van verschillende keizers, ja, zelfs met gebruikmaking van de ban, werd er uiteindelijk overeenstemming bereikt. Het was een overwinning voor de theologie en een nederlaag voor degenen die aan de Schrift vasthielden. — Romeinen 3:3, 4.

28. (a) Wat zijn enkele van de gevolgen van de Drieëenheidsleer? (b) Waarom is er geen bijbelse basis voor de verering van Maria als de „Moeder Gods”?

28 Door de eeuwen heen is één gevolg van de Drieëenheidsleer geweest dat de ene ware God Jehovah verzonken is in het moeras van de God-Christus-theologie van de christenheid. * De volgende logische consequentie van die theologie was dat indien Jezus werkelijk de vlees geworden God was, Jezus’ moeder, Maria, uiteraard de „Moeder Gods” was. Door de jaren heen heeft dat geleid tot de verering van Maria in vele verschillende gedaanten, en dat in weerwil van het volstrekt ontbreken van teksten die gewag maken van Maria in enigerlei rol van betekenis, behalve als de nederige biologische moeder van Jezus (Lukas 1:26-38, 46-56). * Door de eeuwen heen is de leer van de Moeder Gods door de Rooms-Katholieke Kerk ontwikkeld en verfraaid, met het gevolg dat heel wat katholieken Maria veel vuriger vereren dan dat zij God aanbidden.

De schisma’s van de christenheid

29. Voor welke ontwikkeling waarschuwde Paulus?

29 Een ander kenmerk van afvalligheid is, dat er verdeeldheid en versnippering door ontstaat. De apostel Paulus had voorzegd: „Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnendringen, die de kudde niet teder zullen behandelen, en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan die verdraaide dingen zullen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken.” Paulus had de Korinthiërs duidelijke raad gegeven toen hij zei: „Nu vermaan ik u, broeders, door de naam van onze Heer Jezus Christus, dat gij allen in overeenstemming met elkaar spreekt en dat er geen verdeeldheid onder u is, maar dat gij nauw verenigd zijt in dezelfde geest en in dezelfde gedachtengang.” In weerwil van Paulus’ vermaning kregen afval en verdeeldheid al spoedig vaste voet. — Handelingen 20:29, 30; 1 Korinthiërs 1:10.

30. Welke situatie ontwikkelde zich al spoedig in de vroege kerk?

30 Binnen enkele tientallen jaren na de dood van de apostelen bleken er al schisma’s onder de christenen te zijn. Will Durant verklaart: „Celsus [een tweede-eeuwse tegenstander van het christendom] zelf had ironisch opgemerkt dat de Christenen ’in evenveel partijen verdeeld waren als hun aantal bedroeg, en iedere enkeling zijn eigen partij wilde hebben’. Omstreeks 187 [G.T.] gaf Irenaeus een opsomming van twintig verschillende richtingen in het Christendom; omstreeks 384 [G.T.] telde Epiphanes er tachtig.” — De geschiedenis der beschaving: Deel III — Caesar & Christus.

31. Hoe ontwikkelde zich een grote scheiding in de Katholieke Kerk?

31 Constantijn begunstigde de oosterse, Griekse kant van zijn rijk door een nieuwe hoofdstad aan te wijzen in het gebied wat nu Turkije heet. Die stad werd later Constantinopel genoemd (het hedendaagse Istanbul). Het gevolg was dat de Katholieke Kerk door de eeuwen heen vanwege de taal en de geografische ligging langzamerhand in tweeën spleet en ten slotte uiteenviel in het Latijnsprekende Rome in het Westen en het Griekssprekende Constantinopel in het Oosten.

32, 33. (a) Wat waren verdere oorzaken van verdeeldheid in de christenheid? (b) Wat zegt de bijbel over het gebruik van beelden bij de aanbidding?

32 Verdeeldheid zaaiende debatten over aspecten van de zich nog steeds ontwikkelende Drieëenheidsleer bleven beroering veroorzaken in de christenheid. In 451 G.T. werd er in Chalcedon weer een concilie gehouden om de aard van Christus’ „naturen” te definiëren. Terwijl het Westen de geloofsbelijdenis aanvaardde die door dit concilie werd uitgevaardigd, stemden de oosterse kerken er niet mee in, hetgeen leidde tot de vorming van de Koptische Kerk in Egypte en Abessinië en de „Jakobitische” kerken van Syrië en Armenië. De eenheid van de Katholieke Kerk werd voortdurend bedreigd door uiteenlopende meningen over duistere theologische kwesties, in het bijzonder betreffende de definitie van de Drieëenheidsleer.

33 Nog een oorzaak van verdeeldheid was de beeldenverering. In de achtste eeuw kwamen de oosterse bisschoppen tegen deze afgoderij in opstand en gingen hun tijdperk van de beeldenstrijd binnen. Na verloop van tijd keerden zij tot het gebruik van beelden terug. — Exodus 20:4-6; Jesaja 44:14-18.

34. (a) Wat leidde tot een grote scheuring in de Katholieke Kerk? (b) Wat was het eindresultaat van deze scheuring?

34 Een verdere grote beproeving ontstond toen de westerse Kerk het Latijnse woord filioque („en van de Zoon”) aan de geloofsbelijdenis van Nicea toevoegde om aan te geven dat de Heilige Geest zowel van de Vader als van de Zoon uitging. Het eindresultaat van deze zesde-eeuwse emendatie was een scheuring toen „in 876 een synode [van bisschoppen] te Constantinopel de paus veroordeelde wegens zijn politieke activiteiten alsook omdat hij de ketterij van de filioque-zinsnede niet rechtzette. Deze handelwijze maakte deel uit van de algehele verwerping door de oosterse Kerk van de pauselijke aanspraak op de universele jurisdictie over de Kerk” (Man’s Religions). In het jaar 1054 excommuniceerde de vertegenwoordiger van de paus de patriarch van Constantinopel, die op zijn beurt de paus in de ban deed. Die scheuring leidde uiteindelijk tot de formatie van de oosters-orthodoxe kerken — de Griekse, Russische, Roemeense, Poolse, Bulgaarse, Servische en andere onafhankelijke kerken.

35. Wie waren de Waldenzen, en hoe verschilden hun geloofsopvattingen van die van de Katholieke Kerk?

35 Een andere beweging begon eveneens beroering in de kerk te veroorzaken. In de twaalfde eeuw nam Peter Valdo uit Lyon (Frankrijk) „enige geleerden in dienst om de bijbel te vertalen in de langue d’oc [een streektaal] van Zuid-Frankrijk. Hij bestudeerde de vertaling ijverig en kwam tot de conclusie dat christenen dienden te leven zoals de apostelen — zonder persoonlijk bezit” (The Age of Faith, door Will Durant). Hij begon een predikingsbeweging die bekend kwam te staan als de beweging der Waldenzen. Dezen verwierpen de katholieke priesterschap, aflaten, vagevuur, transsubstantiatie en andere traditionele katholieke gebruiken en geloofsopvattingen. Zij breidden zich naar andere landen uit. Het concilie van Toulouse (1229) trachtte hen te beteugelen door het bezit van op de Schrift gebaseerde boeken te verbieden. Alleen liturgische boeken waren toegestaan en dan nog alleen in de dode Latijnse taal. Maar er zou nog meer religieuze verdeeldheid en vervolging komen.

Vervolging van de Albigenzen

36, 37. (a) Wie waren de Albigenzen, en wat geloofden zij? (b) Hoe werden de Albigenzen onderdrukt?

36 Er kwam in de twaalfde eeuw in het zuiden van Frankrijk nog een beweging op gang — de Albigenzen (ook bekend als de Katharen), genoemd naar de stad Albi, waar zij veel volgelingen hadden. Zij hadden hun eigen klasse van celibataire geestelijken, die verwachtten met eerbied gegroet te worden. Zij geloofden dat Jezus bij zijn laatste avondmaal in figuurlijke zin sprak toen hij van het brood zei: „Dit is mijn Lichaam” (Matthéüs 26:26, WV). Zij verwierpen de leerstelling van de Drieëenheid, de Maagdelijke Geboorte, het hellevuur en het vagevuur. Zij trokken de leringen van Rome dus actief in twijfel. Paus Innocentius III gaf opdracht de Albigenzen te vervolgen. „Onderdruk hen desnoods”, zo zei hij, „met het zwaard.”

37 Er werd een kruistocht tegen de „ketters” georganiseerd en de katholieke kruisvaarders slachtten in Béziers (Frankrijk) 20.000 mannen, vrouwen en kinderen af. Na veel bloedvergieten kwam er in 1229 vrede toen de Albigenzen verslagen waren. Het concilie van Narbonne „verbood leken enig deel van de bijbel in bezit te hebben”. De wortel van het probleem voor de Katholieke Kerk was klaarblijkelijk het bestaan van de bijbel in de taal van het volk.

38. Wat was de inquisitie, en hoe werkte die?

38 De volgende stap die de kerk deed, was de inquisitie instellen, een tribunaal dat was opgericht om ketterij de kop in te drukken. Een geest van onverdraagzaamheid had reeds bezit genomen van het volk, dat bijgelovig was en maar al te bereid om „ketters” te lynchen en te vermoorden. De omstandigheden in de dertiende eeuw leenden zich voor machtsmisbruik door de kerk. Maar „ketters die door de Kerk waren veroordeeld, moesten worden overgeleverd aan de ’wereldlijke arm’ — de plaatselijke autoriteiten — en op de brandstapel sterven” (The Age of Faith). Door de feitelijke terechtstellingen over te laten aan de wereldlijke autoriteiten, zou de kerk ogenschijnlijk vrij van bloedschuld zijn. De inquisitie luidde een tijdperk van religieuze vervolging in die uitliep op molestatie, valse en anonieme aanklachten, moord, roof, marteling en de langzame dood van duizenden die het waagden iets anders te geloven dan de kerk. De vrijheid van religieuze meningsuiting werd gesmoord. Was er enige hoop voor mensen die de ware God zochten? Hoofdstuk 13 zal deze vraag beantwoorden.

39. Welke religieuze beweging begon in de zevende eeuw, en hoe?

39 Terwijl dit alles zich in de christenheid afspeelde, nam een eenzame Arabier in het Midden-Oosten een standpunt in tegen de religieuze apathie en afgoderij van zijn eigen volk. Hij startte in de zevende eeuw een religieuze beweging waaraan thans bijna een miljard mensen gehoorzaamheid en onderwerping betuigen. Die beweging is de islam. Ons volgende hoofdstuk zal de geschiedenis van de profeet en stichter ervan beschouwen en enkele van zijn leringen en hun oorsprong uiteenzetten.

[Voetnoten]

^ ¶10 De uitdrukkingen „onsterfelijke ziel”, „hellevuur”, „vagevuur” en „voorgeborchte” komen in het oorspronkelijke Hebreeuws en Grieks van de bijbel nergens voor. Het Griekse woord voor „opstanding” (a·naʹsta·sis) daarentegen komt 42 maal voor.

^ ¶14 Het Griekse woord e·piʹsko·pos betekent letterlijk ’iemand die waakt over’. In het Latijn werd het episcopus, en in het Middelnederlands werd het „bisscop” en later „bisschop”.

^ ¶21 Volgens een algemeen bekende legende zag Constantijn in een visioen een kruis met de Latijnse woorden „In hoc signo vinces” (In dit teken zult gij overwinnen). Sommige historici achten het waarschijnlijker dat het opschrift in het Grieks stond: „En toutoi nika” (Overwin hiermee). De legende wordt door sommige geleerden in twijfel getrokken omdat ze anachronismen bevat.

^ ¶27 The Oxford Dictionary of Popes verklaart betreffende Sylvester I: „Hoewel hij gedurende bijna tweeëntwintig jaar van de regering van Constantijn de Grote (306–337) paus is geweest, in een tijdperk van dramatische ontwikkelingen voor de kerk, schijnt hij een onbeduidende rol te hebben gespeeld in de grote gebeurtenissen die er plaatsvonden. . . . Er waren beslist wel bisschoppen die door Constantijn tot zijn vertrouwelingen werden gemaakt en met wie hij samenwerkte in zijn kerkelijke beleid; maar [Sylvester] was daar niet bij.”

^ ¶28 Zie voor een uitvoerige beschouwing van het debat over de Drieëenheid de 32 bladzijden tellende brochure Moet u geloof stellen in de Drieëenheid?, uitgegeven door de Watchtower Bible and Tract Society of New York, Inc., 1989.

^ ¶28 Maria, de moeder van Jezus, wordt in 24 verschillende teksten in de vier Evangeliën en eenmaal in Handelingen hetzij met name of als zijn moeder genoemd. In geen van de apostolische brieven wordt zij vermeld.

[Studievragen]

[Kader op blz. 262]

De vroege christenen en het heidense Rome

„Toen de christelijke beweging in het Romeinse Rijk op het toneel verscheen, vormde ze voor heidense bekeerlingen ook een uitdaging om hun zienswijzen en gedrag te veranderen. Veel heidenen die opgegroeid waren met het denkbeeld dat het huwelijk in wezen een sociale en economische regeling was, dat homoseksuele verhoudingen nu eenmaal bij de mannelijke opvoeding behoorden, dat prostitutie door zowel mannen als vrouwen normaal en wettig was en dat echtscheiding, abortus, anticonceptie en [de moord] op ongewenste zuigelingen zaken van praktisch nut waren, aanvaardden tot verbazing van hun familie de christelijke boodschap, die tegen deze praktijken gekant was.” — Adam, Eve, and the Serpent, door Elaine Pagels.

[Kader op blz. 266]

Christendom contra christenheid

Porphyrius, een derde-eeuwse filosoof uit Tyrus en een tegenstander van het christendom, wierp de vraag op „of niet de volgelingen van Jezus, in plaats van Jezus zelf, verantwoordelijk waren voor het kenmerkende karakter van de christelijke religie. Porphyrius (alsook Julianus [een vierde-eeuwse Romeinse keizer en tegenstander van het christendom]) toonde op grond van het Nieuwe Testament aan dat Jezus zichzelf geen God noemde en dat hij niet over zichzelf predikte, maar over de ene God, de God van allen. Zijn volgelingen werden zijn leer echter ontrouw en introduceerden een nieuwe, eigen weg, waarbij Jezus (niet de ene God) het voorwerp van aanbidding en verering was. . . . [Porphyrius] roerde voor christelijke denkers een lastige kwestie aan: berust het christelijke geloof op de prediking van Jezus of op de denkbeelden die zijn discipelen in de generaties na zijn dood hebben ontwikkeld?” — The Christians as the Romans Saw Them.

[Kader op blz. 268]

Petrus en het pausschap

In Matthéüs 16:18 zei Jezus tot de apostel Petrus: „Op mijn beurt zeg Ik u: Gij zijt Petrus [Grieks: Peʹtros]; en op deze steenrots [Grieks: peʹtra] zal Ik mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen” (WV). Op grond hiervan beweert de Katholieke Kerk dat Jezus zijn kerk gebouwd heeft op Petrus, die naar zij zeggen de eerste was van een ononderbroken lijn van bisschoppen van Rome, Petrus’ opvolgers.

Wie was de rots waarop Jezus in Matthéüs 16:18 doelde, Petrus of Jezus? Uit het verband blijkt dat het gesprek ging over de identificatie van Jezus als „de Christus, de Zoon van de levende God”, zoals Petrus zelf beleed (Matthéüs 16:16, WV). Het is daarom logisch dat Jezus zelf dat stevige rotsfundament van de kerk zou zijn, en niet Petrus, die Christus later driemaal zou verloochenen. — Matthéüs 26:33-35, 69-75.

Hoe weten wij dat Christus de fundamentsteen is? Door Petrus’ eigen getuigenis, toen hij schreef: „Komend tot hem als tot een levende steen, door de mensen weliswaar verworpen, maar uitverkoren, kostbaar, bij God . . . Want in de Schrift is vervat: ’Ziet! Ik leg in Sion een steen, uitverkoren, een fundament-hoeksteen, kostbaar; en wie er geloof in oefent, zal geenszins teleurgesteld worden.’” Ook Paulus zei: „En gij zijt opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de fundament-hoeksteen is.” — 1 Petrus 2:4-8; Efeziërs 2:20.

Er zijn geen aanwijzingen in de Schrift noch in de geschiedenis dat Petrus werd beschouwd als degene die onder zijn medeapostelen de eerste plaats innam. Hij maakt er geen melding van in zijn eigen brieven, en de andere drie Evangeliën — waaronder dat van Markus (dat klaarblijkelijk door Petrus aan Markus werd verhaald) — vermelden Jezus’ verklaring tegenover Petrus niet eens. — Lukas 22:24-26; Handelingen 15:6-22; Galaten 2:11-14.

Er is zelfs geen absoluut bewijs dat Petrus ooit in Rome is geweest (1 Petrus 5:13). Toen Paulus Jeruzalem bezocht, kreeg hij steun van „Jakobus en Cefas [Petrus] en Johannes, degenen die pilaren schenen te zijn”. Destijds was Petrus dus één van de op zijn minst drie pilaren in de gemeente. Hij was geen „paus”, noch stond hij in Jeruzalem als zodanig of als „aartsbisschop” bekend. — Galaten 2:7-9; Handelingen 28:16, 30, 31.

[Illustratie op blz. 264]

Drieëenheidsmysterie-driehoek van de christenheid

[Illustraties op blz. 269]

Het Vaticaan (vlag hieronder) zendt diplomaten uit naar de regeringen van de wereld

[Illustraties op blz. 275]

Het concilie van Nicea legde het fundament voor de latere Drieëenheidsleer

[Illustraties op blz. 277]

De verering van Maria met kind (midden) is ontleend aan de veel oudere aanbidding van heidense godinnen — (links) Egyptes Isis en Horus; (rechts) Romes Mater Matuta

[Illustraties op blz. 278]

Oosters-orthodoxe kerken — de Sveti Nikolaj in Sofija (Bulgarije) en (onder) de St.-Vladimir in New Jersey (VS)

[Illustratie op blz. 281]

„Christelijke” kruisvaarders werden niet alleen georganiseerd om Jeruzalem van de islam te bevrijden, maar ook om „ketters”, zoals de Waldenzen en de Albigenzen, uit te moorden

[Illustraties op blz. 283]

Tomás de Torquemada, een dominicaner monnik, leidde de wrede Spaanse inquisitie, waarbij martelwerktuigen werden gebruikt om bekentenissen af te dwingen