Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De voorhoofden kentekenen van wie gespaard zullen worden

De voorhoofden kentekenen van wie gespaard zullen worden

Hoofdstuk 9

De voorhoofden kentekenen van wie gespaard zullen worden

1. Welke oproep doet Jehovah in de tempel ten aanhoren van Ezechiël?

JEHOVAH en zijn profeet Ezechiël bevonden zich in het visioen nog steeds in de verontreinigde tempel van Jeruzalem toen datgene plaats vond wat Ezechiël vervolgens beschrijft: „Hij nu riep ten aanhoren van mij met luider stem, zeggende: ’Laten degenen die hun aandacht aan de stad schenken naderbij komen, elk met zijn wapen in zijn hand om verderf te brengen!’” — Ezech. 9:1.

2. Op wie was de uitdrukking „degenen die hun aandacht aan de stad schenken” niet van toepassing, en wat was hun zending?

2 De hier genoemde personen „die hun aandacht aan de stad schenken”, waren geen leden van het stadsbestuur van Jeruzalem. Koning Zedekía, die in dat jaar 612 v.G.T. Jeruzalem en het hele koninkrijk Juda bestuurde, behoorde dus niet tot degenen die Jehovah riep. Koning Zedekía en zijn vorsten trachtten Jeruzalem stellig niet te vernietigen. Zij riepen zelfs de hulp van Farao van Egypte in om de stad te komen redden. Degenen die Jehovah riep, schonken niet „hun aandacht aan de stad” om deze te bewaren en te besturen, maar om de inwoners met die wapens „om verderf te brengen” te vernietigen. Het waren geen joden. Wie waren het dan?

3. Wie zag Ezechiël nu binnenkomen, en hoe werden zij onderscheiden?

3 Laten wij hen eens samen met Ezechiël bekijken wanneer hij vervolgt: „En zie! zes mannen kwamen uit de richting van de bovenpoort, die op het noorden uitziet, elk met zijn verpletteringswapen in zijn hand; en er was één man onder hen in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen, en zij kwamen vervolgens binnen en gingen naast het koperen altaar staan.” — Ezech. 9:2.

4. Waarom was het bij wijze van voorbode dat de zeven mannen vanuit het noorden kwamen, en hoe onderscheidde de ene man zich van de andere zes?

4 Bij wijze van voorbode kwamen zij vanuit het noorden, want uit die richting kwamen drie jaar later, in 609 v.G.T., de machtige legers van Babylon tegen Jeruzalem. Via de noordelijke binnenste poort van Jehovah’s tempel kwamen zij in het binnenste voorhof en gingen naast het koperen altaar in het midden van die hof staan, maar niet om aan Jehovah te offeren. Daar aan de noordkant van het altaar zouden zij gezien kunnen worden door de vijfentwintig mannen die zich tussen het altaar en de tempelvoorhal bevonden en die zich in aanbidding naar het oosten, voor de zon, neerbogen (Ezech. 8:16). Aangezien zij zeven in getal waren, vormden zij een compleet team om eensgezind te handelen. Maar de man „in linnen gekleed” onderscheidde zich van de andere zes door zijn kleding. Hij werd ook van hen afgezonderd doordat hij voor hen uit werd gestuurd.

5. Wie waren die „zes mannen” klaarblijkelijk, en wie beeldden zij af?

5 De „zes mannen” in het visioen waren klaarblijkelijk bovennatuurlijke personen, gelijk gematerialiseerde engelen. Er wordt niet gezegd dat zij Babyloniërs waren, ofschoon de Babyloniërs werden gebruikt om het letterlijke Jeruzalem te vernietigen. Aangezien de „zes mannen” elk een „verpletteringswapen” in hun hand hadden, beelden zij de hemelse scherprechters van Jehovah af die onder zijn bevel staan. Zij beelden een hemels leger, soldaten als het ware, af. Zij konden in werkelijkheid Babylonische soldaten als aardse werktuigen gebruiken.

DEGENE DIE EEN KENTEKEN OP VOORHOOFDEN ZET

6. Wat voor persoon is de ’in linnen geklede’ man, en welke vraag rijst er met betrekking tot de rol die hij speelt?

6 De zevende persoon, de ’in linnen geklede’ man, was in vergelijking met de „zes [bewapende] mannen” van een hogere rang (hetgeen niet betekent dat hij van een hogere natuur was). Hij blijkt een „inkthoorn van een secretaris” aan zijn heupen te hebben, die klaarblijkelijk aan zijn gordel hangt. Er wordt echter niet gezegd dat hij de „secretaris van de legeroverste” is, zodat hij met militaire aangelegenheden te maken zou hebben (Jer. 52:25). Hij zou een vredige regeringssecretaris kunnen zijn (2 Sam. 8:17; 20:25; 1 Kon. 4:3). Wat voor zending krijgt deze in het linnen geklede man in het visioen te vervullen? Dit blijkt uit de opdracht die hij van Jehovah ontvangt, die op zijn hemelse wagen rijdt. Hierover zegt Ezechiël:

7. Vanwaar roept Jehovah de ’in linnen geklede’ man toe, en wat zegt Hij hem te doen?

7 „En wat de heerlijkheid van de God van Israël betreft, ze werd opgenomen van boven de cherubs waarboven ze zich bevond, naar de drempel van het huis, en toen riep hij tot de man die in het linnen was gekleed, aan wiens heupen de inkthoorn van een secretaris was. En Jehovah zei vervolgens tot hem: ’Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en gij moet een kenteken zetten op het voorhoofd van de mannen die zuchten en kermen over al de verfoeilijkheden die in haar midden gedaan worden.’” — Ezech. 9:3, 4.

8. Wat was de „drempel van het huis” waarheen Jehovah’s heerlijkheid zich verplaatste, en wat voor zending krijgt de ’in linnen geklede’ man te vervullen?

8 Ah, de in het linnen geklede man krijgt een vredige, levenreddende zending te vervullen. Op dit punt verplaatste de Goddelijke Tegenwoordigheid zich van boven het ontzagwekkende op ijs gelijkende platform dat boven de vier wielen en de hoofden van de vier cherubs bij de noordelijke ingang van de tempel was. Waarheen? „Naar de drempel van het huis” (Ezech. 8:3, 4; 9:3). Dit was niet de voorhal van de tempel, waar de vijfentwintig zonaanbidders vóór stonden. Het zou terecht de drempel van de binnenste afdeling van de tempel zijn, de drempel van het Allerheiligste, waar de Ark van het Verbond stond. Op het gouden deksel van die met goud overdekte Ark bevonden zich de twee gouden cherubs, die met opgeheven vleugels naar elkaar toe gekeerd stonden. Tussen of boven de cherubs verscheen het wonderbare Sjekinah-licht als symbool van Gods tegenwoordigheid in het Allerheiligste (Num. 7:89). Vanaf deze plaats boven de binnenste drempel van de tempel vaardigde Jehovah zijn bevelen uit aan de „man die in het linnen was gekleed”. Hij moest voor de „zes mannen” uit door Jeruzalem gaan. Hij moest zijn pen en inkt gebruiken om een kentekenwerk te verrichten.

WIER VOORHOOFDEN WORDEN GEKENTEKEND, EN HOE

9. Wie verkeerden in gevaar, en met wie zou Jehovah mededogen hebben?

9 Alle mensen in Jeruzalem verkeerden in levensgevaar, want Jehovah stond op het punt ’in zijn woede te handelen’ door zijn rechterlijke beslissing aan de stad te voltrekken. Ondanks zijn gerechtvaardigde „woede” zou hij met sommigen van de inwoners mededogen hebben. Met wie? Met degenen die niet instemden met de verfoeilijkheden die in Jehovah’s tempel werden bedreven, noch met het geweld waarmee de ontrouwe religieaanhangers het land vulden (Ezech. 8:17, 18). Er waren ’mannen die zuchtten en kermden over al de verfoeilijkheden die in Jeruzalem gedaan werden’.

10. Wat moest de ’in linnen geklede’ man doen ten einde zijn zending te vervullen?

10 Al dezen moest de man met de inkthoorn aan zijn heupen een kenteken geven op hun voorhoofd, waar het kenteken openlijk te zien was. Hiervoor zou de in het linnen geklede man van huis tot huis moeten gaan ten einde degenen die bedroefd waren over de wijze waarop hun God Jehovah werd gekrenkt, op te sporen. Om deze zuchtende en kermende mensen van de overtreders tegen God te kunnen onderscheiden, moesten zij in hun voorhoofd gekentekend worden. Hierdoor zouden zij als ware aanbidders van Jehovah worden gekenmerkt.

11. Welke waarde had het bezitten van het kenteken op het voorhoofd?

11 Welke waarde zou dat met inkt gezette kenteken op het voorhoofd van zulke zuivere aanbidders van de ene levende en ware God hebben? Dit wordt duidelijk uit de officiële bevelen die Jehovah vervolgens aan de „zes mannen” gaf die met verpletteringswapens waren uitgerust. De profeet Ezechiël vertelt ons wat hij hoorde: „En tot deze anderen zei hij ten aanhoren van mij: ’Trekt achter hem aan de stad door en slaat neer. Laat uw oog geen leed gevoelen en voelt helemaal geen mededogen. Grijsaard, jongeling en maagd en klein kind en vrouwen dient gij te doden — ten verderve. Maar nadert geen enkele man op wie het kenteken is, en bij mijn heiligdom dient gij te beginnen.’” — Ezech. 9:5, 6.

12. Waarom was, gezien de terechtstellingswerktuigen van de „zes mannen”, het kenteken op het voorhoofd passend, en wie werden verantwoordelijk gesteld voor de dood van de niet-gekentekende minderjarige kinderen?

12 Volgens die goddelijke instructies zouden alle Israëlieten die in hun voorhoofd gekentekend waren, niet door de „zes mannen” worden gedood. Aangezien het werktuig waarmee de niet-gekentekende Israëlieten gedood moesten worden, een „verpletteringswapen” was, werd het waarschijnlijk gebruikt om de schedel te verpletteren van hen die het verdienden terechtgesteld te worden. Hoe passend was het daarom dat de voorhoofden van Jehovah’s aanbidders gekentekend waren, want de „zes mannen” zouden het op het hoofd gemunt hebben! Als zij een kenteken op het voorhoofd zagen, zouden zij dat hoofd niet verpletteren. Leeftijd of sekse was geen reden waarom een overtreder tegen Jehovah gespaard zou worden, ook niet of men gehuwd of ongehuwd was. De minderjarige kinderen van niet-gekentekende ouders zouden niet in het voorhoofd gekentekend worden. Daarom zouden de ouders ervoor verantwoordelijk zijn dat hun kleine kinderen werden gedood, want in de Tien Geboden stond duidelijk dat „straf voor de dwaling van vaders” gebracht zou worden over de „zonen, over het derde geslacht en over het vierde geslacht”. Dat ouders in gebreke bleven hun kinderen in de zuivere aanbidding van Jehovah groot te brengen, zou zulke misdadige ouders verantwoordelijk stellen voor de tenuitvoerlegging van Gods rechtvaardige wet aan hun minderjarige kinderen. — Ex. 20:5.

WAAR HET VERPLETTEREN VAN HOOFDEN BEGINT

13. Waarom voelden de afgodische Israëlieten zich veilig in Jehovah’s naamheiligdom, maar wat beval Jehovah de „zes mannen” met betrekking tot het verontreinigen van het huis?

13 Daar Jehovah zei „Bij mijn heiligdom dient gij te beginnen”, dienden de gewapende „zes mannen” niet terug te schrikken voor de gedachte personen in Zijn tempel te verpletteren. Al de afgodische Israëlieten hebben zich misschien veilig gevoeld in de tempel, omdat zij dachten dat verslagen dode lichamen Jehovah’s heiligdom verontreinigden maar hun valse aanbidding met afgoden zijn heiligdom niet verontreinigde. Jehovah had zich echter ver van zijn naamheiligdom verwijderd en ten bewijze hiervan wilde hij dat het verontreinigd werd door de verslagen lichamen van degenen die het heiligdom met hun afgoderijen verontreinigden. Bijgevolg vertelt Ezechiël ons betreffende de „zes mannen” met hun verpletteringswapens: „Dus begonnen zij bij de oude mannen die vóór het huis waren. En hij zei verder tot hen: ’Verontreinigt het huis en vult de voorhoven met de verslagenen. Gaat uit!’ En zij gingen uit en sloegen neer in de stad.” — Ezech. 9:6, 7.

14. Waarom diende de tempel niet langer als bescherming, en bij wie begonnen de „zes mannen” met de terechtstelling, en naar wie gingen zij daarna?

14 Dat men zich op het grondgebied van het tempelheiligdom van Jehovah bevond, was dus niet gelijk het dragen van een „Sint-Christophorusmedaille” of amulet om de hals ten einde zich tegen de dood door Jehovah’s scherprechters te beschermen. Die bezoedelde tempel was niet langer een heiligdom van toevlucht voor huichelachtige religieaanhangers. Hoe stond het dus met die zeventig „oudere mannen van het huis van Israël, te midden van wie Jaäzanja, de zoon van Safan stond”, die reukwerk offerden voor afgodische afbeeldingen die op de binnenmuren gegrift waren van het huis dat vóór het heiligdom stond? (Ezech. 8:7-11) Bij hen begonnen de „zes mannen” met hun terechtstellingswerk. Dan waren er de vrouwen die daar zaten, „de god Tammuz bewenend”. Ook van hen werden de hersens ingeslagen met de verpletteringswapens. De „vijfentwintig mannen” die zich tussen de voorhal en het altaar bevonden en die de zon aanbaden, worden geen „oude mannen” of „oudere mannen” genoemd, maar ook zij worden door de „zes mannen” gedood (Ezech. 8:14-16). Aldus werden het huis en de voorhoven van de tempel verontreinigd met de verslagenen. Hierdoor bleef Ezechiël daar als enige levende over!

15. Welke vraag kan bij Ezechiël zijn opgekomen toen hij de slachting in de tempel zag, en wat schreeuwde hij uit?

15 Het bloedige gezicht in de tempel heeft wellicht de volgende vraag bij Ezechiël doen opkomen: Als er niemand in zo’n heilige plaats als de tempel gespaard blijft, hoe zal dan iemand buiten in de profane stad Jeruzalem de gelegenheid hebben gespaard te blijven? Ezechiël vertelt ons hoe hij reageerde op de indruk die op hem werd gemaakt: „Nu geschiedde het dat terwijl zij neersloegen en ik overbleef, ik voorts op mijn aangezicht viel en het uitschreeuwde en zei: ’Ach, o Soevereine Heer Jehovah! Brengt gij alle overgeblevenen van Israël ten verderve terwijl gij uw woede over Jeruzalem uitstort?’” — Ezech. 9:8.

16. Waarom informeerde Ezechiël naar de „overgeblevenen van Israël” toen Jehovah zijn woede over Jeruzalem uitstortte?

16 Zou de hele natie Israël destijds worden uitgeroeid? Er was hoogstens nog slechts een overblijfsel, de „overgeblevenen van Israël”, aangezien de Assyriërs het noordelijke tien-stammenkoninkrijk van Israël hadden veroverd en alle overlevenden naar verafgelegen delen van het Assyrische Rijk hadden gedeporteerd. Later waren de Babyloniërs gekomen en zij hadden Jeruzalem belegerd en koning Jojachin en zijn huishouding en duizenden andere joden, met inbegrip van Ezechiël, in ballingschap naar Babylon gevoerd. Gedachtig aan het feit dat de beloften van Jehovah tot zegen van de gehele mensheid verbonden waren met de natie Israël, werd Ezechiël zo bevreesd dat hij zich ter aarde wierp en het uitschreeuwde.

17. Wat gaf Jehovah Ezechiël ten antwoord?

17 Ezechiël deelt ons mee wat Jehovah ten antwoord gaf: „Hij dan zei tot mij: ’De dwaling van het huis van Israël en Juda is zeer, zeer groot en het land is gevuld met bloedvergieten en de stad is vol verkeerdheid; want zij hebben gezegd: „Jehovah heeft het land verlaten, en Jehovah ziet het niet.” En ook wat mij betreft, mijn oog zal geen leed gevoelen, noch zal ik mededogen tonen. Hun gedrag zal ik stellig op hun eigen hoofd doen neerkomen.’” — Ezech. 9:9, 10.

18. Kunnen wij zeggen dat Jehovah gerechtvaardigd was om nu zijn scherprechters tegen het huis van Israël en Juda te laten optreden, en dat zonder leed en mededogen te gevoelen?

18 Als wij zonder sentimentaliteit de slechte dingen beschouwen die Jehovah hier opnoemt, was hij dan niet gerechtvaardigd om zijn scherprechters tegen het zondige „huis van Israël en Juda” te laten optreden? Hij had lange tijd getoond dat hij met leedwezen op hen neerkeek en mededogen met hen had door herhaaldelijk zijn getrouwe profeten te zenden om hen te waarschuwen, maar zij hadden nagelaten te luisteren en hadden zijn gehoorzame woordvoerders vervolgd en gedood. Waarom zou zijn oog nu dus leed gevoelen en zou hij nu mededogen tonen? Ten slotte was de tijd aangebroken dat Hij de straf voor „hun gedrag” op hun eigen hoofd zou doen neerkomen. Zij waren zelf verantwoordelijk!

19. Hoe voltrok de geschiedenis zich in overeenstemming met het visioen dat Ezechiël ontving, en hoe blijkt ook uit de Klaagliederen dat allen zonder onderscheid door de slachting werden getroffen?

19 De geschiedenis voltrok zich werkelijk in overeenstemming met dit visioen dat Ezechiël ontving. Vijf jaar later, of in 607 v.G.T., werden de stad Jeruzalem en haar tempel vernietigd en werd het land van het koninkrijk Juda woest gelegd. Onder degenen die gedurende en na de belegering van Jeruzalem werden gedood, bevonden zich „grijsaard, jongeling en maagd en klein kind en vrouwen”. Het deed er bij de Babylonische soldaten niet toe wie zij neersloegen. Zij toonden geen medelijden. Hoe allen, ongeacht leeftijd, door de dood aanbrengende toestanden in de „stad die rijk aan volk was” werden getroffen, kunnen wij voor onszelf in de Klaagliederen van de profeet-priester Jeremia lezen, die de vernietiging van Jeruzalem slechts onder goddelijke bescherming overleefde. Ondanks de prachtige poëzie van zijn klaagliederen, wordt ons daarin een levendige beschrijving gegeven van de hartverscheurende toestanden en gebeurtenissen waardoor de ten ondergang gedoemde stad werd gekweld, zodat moeders zelfs hun eigen kinderen kookten en opaten om de knagende hongerpijnen te verdrijven. — Klaagl. 1:1, 4, 6, 15, 18; 2:10, 20, 21; 4:10, 4, 16; 5:11-14.

20, 21. Hoe werd het bevel „Bij mijn heiligdom dient gij te beginnen” volgens de geschiedenis ten uitvoer gebracht?

20 Evenmin werd een hoge rang of heilige positie gerespecteerd. Jehovah’s bevel aan de scherprechters luidde: „Bij mijn heiligdom dient gij te beginnen” (Ezech. 9:6). Aldus wachtte zelfs de hoogste ambtsdragers van Jehovah’s tempel een gewelddadige dood omdat zij in gebreke bleven Zijn heiligdom vrij te houden van afgodenaanbidding. Dat zij en andere verantwoordelijke, eminente mannen niet aan de terechtstelling ontkwamen, daarvan getuigt het sombere verslag in 2 Koningen 25:18-21:

21 „Bovendien nam de overste van de lijfwacht de overpriester Seraja en de tweede priester Zefanja en drie deurwachters [van de tempel] mee; en uit de stad nam hij één hofbeambte mee, die bevel had over de krijgslieden, en vijf mannen uit degenen die toegang hadden tot de koning, die in de stad gevonden werden; en de secretaris van de legeroverste, die het volk van het land monsterde, en zestig mannen uit het volk van het land, die in de stad gevonden werden; en Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, nam hen voorts mee en voerde hen naar de koning van Babylon te Ribla. En de koning van Babylon sloeg hen toen neer en bracht hen ter dood te Ribla, in het land van Hamath. Zo ging Juda in ballingschap, weg van zijn bodem.”

22. Wie onder de overlevenden van Jeruzalems verwoesting genoten werkelijk goddelijke bescherming, en van welke aard bleek het kentekenwerk derhalve te zijn?

22 Geen enkele inwoner van Jeruzalem had destijds een letterlijk kenteken op zijn voorhoofd om de door Jehovah gebruikte scherprechters ervan in kennis te stellen dat hij voor een gewelddadige dood gespaard moest worden. Er is geen bericht in de bijbel waaruit blijkt dat de een of andere gemachtigde dienstknecht van Jehovah door het midden van Jeruzalem trok en pen en inkt gebruikte om een kenteken te zetten op het „voorhoofd van de mannen die zuchten en kermen over al de verfoeilijkheden die in haar midden gedaan worden” (Ezech. 9:4). De profeet-priester Jeremia heeft het niet gedaan en ook de profeet Ezechiël zelf niet, want hij bevond zich gedurende de hele regering van Zedekía, de laatste koning van Jeruzalem, als balling in Babylon. Overeenkomstig de goddelijke belofte en onder Gods bescherming zijn er inderdaad enkelen aan de terechtstelling ontkomen, zoals Baruch, de secretaris van Jeremia, en Ebed-Melech, de Ethiopiër, en de Rechabieten (Jer. 45:1-5; 39:15-18; 35:1-19). Maar deze overlevenden hadden geen met inkt aangebracht kenteken op hun letterlijke voorhoofd. Klaarblijkelijk is het kentekenen van voorhoofden, zoals dit door Ezechiël van tevoren in een visioen werd gezien, dus een symbolisch werk.

23. Wat voor figuur is deze in het linnen geklede man, en waar geschiedt de vervulling van zijn levenreddende werk in werkelijkheid?

23 Ook de man „in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen”, is een profetische figuur en hij vindt zijn vervulling in deze twintigste eeuw in verband met het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem, namelijk de christenheid. En verbazingwekkend genoeg is er gedurende deze „tijd van het einde” in de gehele christenheid een werk begonnen dat nog steeds voortgang vindt en dat nauwkeurig overeenkomt met het werk van de in het linnen geklede man met de inkthoorn aan zijn heupen. Wie vervult dan het beeld van deze man die overal in het tegenbeeldige Jeruzalem aan dit levenreddende werk deelneemt? Laat de historische feiten nu voor zichzelf spreken om hem te identificeren.

DEGENE DIE IN DEZE TIJD EEN KENTEKEN OP VOORHOOFDEN ZET

24. Welk boek werd in 1931 door het Wachttorengenootschap uitgegeven, en wie beeldde de man met de inkthoorn volgens dat boek af?

24 Nog niet zo heel lang geleden, in het jaar 1931, werd er een bijbels boek gepubliceerd getiteld „Vindication”. * Dit boek, dat wijd en zijd in de christenheid werd verspreid, werd uitgegeven door de Watch Tower Bible & Tract Society. Het was een vers-voor-versbespreking van de eerste vierentwintig hoofdstukken van de profetie van Ezechiël. In dit boek werd duidelijk gemaakt dat de profetie van de in het linnen geklede man niet in vervulling was gegaan in één enkele man die in contact stond met de christenheid, bijvoorbeeld in Charles Taze Russell, de eerste president van de Watch Tower Bible & Tract Society, die op 31 oktober 1916 stierf en daardoor zijn aardse werk als christen midden in de Eerste Wereldoorlog eindigde. Hierover stond in Vindication (Deel I), op bladzijde 99, 100, onder het onderkopje „De man met de inktkoker”:

Buiten de Heer Jezus Christus heeft God sindsdien nimmer aan één enkele persoon op aarde een exclusief werk opgedragen dat door die persoon verricht moest worden. Direct vanaf het begin van zijn bediening had Christus Jezus een zichtbare organisatie, en zijn apostelen, die collectief onder zijn leiding werkzaam waren, vormden het zichtbare deel van die organisatie. De getrouwe apostelen werkten eensgezind samen; . . . ’De man met de schrijversinktkoker aan zijn zijde’ beeldde daarom duidelijk de gezalfde „dienstknecht”-klasse van de Heer op aarde af, welke klasse deel uitmaakt van Gods organisatie.

25. Waar, voor wie en wanneer werd dit boek verkrijgbaar gesteld, en welke identificerende Resolutie werd vier dagen daarvóór aangenomen?

25 Het bovengenoemde boek werd in de middag van 30 juli 1931 verkrijgbaar gesteld, nadat de lezing over „De man met de schrijversinktkoker” voor de vele duizenden aanwezigen op het door de Internationale Bijbelonderzoekers gehouden internationale congres in Columbus, Ohio, V.S., was uitgesproken. De zondag daarvóór, 26 juli, had deze internationale bijeenkomst eensgezind de Resolutie aangenomen waardoor zij de schriftuurlijke naam „Jehovah’s Getuigen” hadden aangenomen. — Jes. 43:1, 10-12, AS.

26. Als wat identificeerden degenen die deze Resolutie aannamen zich aldus, en over welk vooruitzicht waren zij nu verrukt, en van wie ontvingen zij een werkopdracht?

26 Aldus identificeerden deze opgedragen, gezalfde volgelingen van Jezus zich als de christelijke getuigen van Jehovah, terwijl de profeet Ezechiël een voorchristelijke getuige van Jehovah was. Zij waren heel dankbaar dat hun God, Jehovah, hun duidelijk had geopenbaard welk werk zij moesten doen zoals te kennen wordt gegeven in het aan Ezechiël gegeven visioen betreffende de man „in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen”. Zij waren uitermate verrukt over het vooruitzicht deel te nemen aan het kentekenen van de voorhoofden van degenen die gespaard zouden worden op de dag dat Jehovah zijn rechterlijke beslissing aan het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem, namelijk de christenheid, voltrekt. Door dit te doen, vervulden zij, als gezalfde klasse, de rol van de man met de inkthoorn uit het visioen. Deze visionaire man met de inkthoorn vond dan ook zijn moderne tegenhanger in deze verenigde klasse van Jehovah’s gezalfde, opgedragen, gedoopte dienstknechten. Het was alsof Jehovah, vanaf zijn met een wagen te vergelijken hemelse organisatie, van die tijd af tot deze hedendaagse ’man met de inkthoorn’ de gebiedende woorden sprak: „Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem [het prototype van de christenheid], en gij moet een kenteken zetten op het voorhoofd van de mannen die zuchten en kermen over al de verfoeilijkheden die in haar midden gedaan worden.” — Ezech. 9:4.

DEGENEN DIE IN HUN VOORHOOFD GEKENTEKEND WORDEN

27. Wie worden derhalve afgebeeld door degenen die zuchtten en kermden over al de verfoeilijkheden die in Jeruzalem werden bedreven, en wat is hun hoop?

27 Wie zijn degenen die zuchtten en kermden over al de religieuze verfoeilijkheden die in en door de christenheid werden bedreven? Zij waren geen leden van de hedendaagse Ezechiël-klasse, een klasse van opgedragen christenen die met Gods geest zijn gezalfd (Jes. 61:1-3). Zij waren geen deel van de ’man met de inkthoorn’-klasse, wat dezelfde opgedragen, gedoopte, gezalfde klasse van Jehovah’s verenigde dienstknechten is. Zij verwachtten dus niet te sterven en een geestelijke opstanding tot het hemelse rijk te krijgen als geestelijke zonen van God en als medeërfgenamen met Jezus Christus in zijn hemelse koninkrijk. Zij waren personen die met de christenheid verbonden waren maar die een oprechte eerbied voor de dingen van God hadden en wier hart gekweld werd door al de onchristelijke leringen en daden van de christenheid, waardoor alleen maar smaad op Gods heilige naam werd gebracht. Wat hun hoop op eeuwig leven betreft, zij waren er tevreden mee op een gereinigde, tot een paradijstoestand herstelde aarde onder het hemelse koninkrijk van God te leven. Zij wensten de Zoon van God, Jezus Christus, als hun „Voortreffelijke Herder” boven zich te hebben en als zijn discipelen in zijn voetstappen te treden.

28. Hoe verwees Jezus in zijn gelijkenis van de Voortreffelijke Herder naar dat soort van personen, en waarom moeten zij nu het symbolische kenteken op hun voorhoofd ontvangen?

28 In Jezus’ gelijkenis van de Voortreffelijke Herder gaf hij te kennen dat hij zo’n kudde van met schapen te vergelijken personen op aarde zou hebben. Hij noemde hen zijn „andere schapen”, want na gesproken te hebben over de „kooi” die degenen bevat die medeërfgenamen met hem in het hemelse koninkrijk zullen zijn, zei hij vervolgens: „En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden” (Joh. 10:16). De ’man met de inkthoorn’-klasse noemt hen ook de „andere schapen”. Deze „andere schapen” die in deze „tijd van het einde” voor de christenheid leven, zijn degenen die in hun voorhoofd gekentekend moeten worden ten einde gespaard te worden als Jehovah’s oordeelsvoltrekkende „zes mannen” door de christenheid gaan om alle niet-gekentekenden te vernietigen. — Ezech. 9:5, 6.

HET „KENTEKEN”

29. Waarom zou het, overeenkomstig het vroegere gebruik van het kentekenen van personen, passend zijn dat deze symbolische „andere schapen” van thans een kenteken bezitten?

29 Wat is dan het symbolische „kenteken” dat op hun voorhoofd wordt gezet? In de tijd van Ezechiël was het de gewoonte dat aanbidders van een bepaalde god of godin zich als zodanig identificeerden door het kenteken of de naam van die godheid op hun voorhoofd te zetten. Insgelijks hadden slaven op hun voorhoofd, zo niet ook in hun hand, de naam van hun eigenaar gebrandmerkt om openlijk te kennen te geven aan wie zij toebehoorden. Het zou voor deze symbolische „andere schapen” thans net zo passend zijn aldus gekentekend te zijn om in het openbaar te tonen wie zij als God aanbidden en aan wie zij als geestelijke slaven toebehoren. Is het „kenteken” dan het bezitten van bijbelkennis in het hoofd, en bestaat het kentekenwerk erin dat er bijbelkennis in de geest van de mensen wordt gebracht?

30. Waarom zou louter het bezitten van bijbelkennis niet het symbolische „kenteken” kunnen zijn, zoals werd geïllustreerd in het geval van de tempeldienaren die door Nebukadnezar werden gedood?

30 Niet precies, hoewel dit er een belangrijke rol bij kan spelen. Niet dat wat een religieaanhanger in zijn hoofd heeft telt, maar wat hij werkelijk als persoonlijkheid is. Hoe stond het met „de overpriester Seraja en de tweede priester Zefanja en de drie deurwachters”, die allen na de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel door de koning van Babylon te Ribla werden gedood? (Jer. 52:24-27) Al deze voorname tempeldienaren hadden de vereiste kennis van Jehovah’s geschreven Woord in hun hoofd, maar hoe was hun persoonlijkheid? Ondanks al deze kennis in hun hoofd lieten zij toe dat al die verfoeilijke, afgodische dingen door afvallige joden beoefend werden in de tempel die aan de ene levende en ware God, Jehovah, was opgedragen. Zij hadden niet ’gezucht en gekermd over al de verfoeilijkheden’ die in Jeruzalem werden gedaan. Evenzo zal al de kennis die de religieuze geestelijken van de christenheid in hun hoofd hebben doordat zij op religieuze seminaries zijn opgeleid, hen niet redden wanneer Jehovah’s „zes mannen” met hun verpletteringswapens door de christenheid gaan. Het wordt derhalve duidelijk dat louter bijbelkennis niet het „kenteken” kan zijn.

31. Wat is het symbolische „kenteken” in werkelijkheid, en welk goddelijke gebod om zich af te scheiden hebben zij gehoorzaamd?

31 In werkelijkheid is het symbolische kenteken het bewijs, als was dit op iemands onbedekte voorhoofd te lezen, dat hij een opgedragen, gedoopte discipel van Jezus Christus is en een christelijke persoonlijkheid heeft die hem van alle huichelachtige christenen doet verschillen. Het is niet dat men slechts uiterlijk „een vorm van godvruchtige toewijding” heeft, maar dat men zowel innerlijk als uiterlijk „de kracht ervan” blijkt te bezitten en een waar geloof heeft dat vergezeld gaat van werken waardoor dat geloof wordt bewezen (2 Tim. 3:5; Jak. 2:18-26). Dit zichtbare of waarneembare „kenteken” is voor Jehovah’s scherprechters het bewijs dat de gekentekenden niet sympathiseren met al de verfoeilijke religieuze dingen die in het midden van de christenheid worden gezegd en gedaan, dingen die niet in overeenstemming zijn met de naam van Christus die ze draagt. Zij „zuchten en kermen” zelfs over al zulke godonterende dingen en als protest ertegen zijn zij uit de christenheid gekomen en hebben zij alle banden van lidmaatschap met haar verbroken. Zij komen tot het besef dat ze een integrerend deel is van Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, om welke reden zij het goddelijke gebod moeten gehoorzamen: „Gaat uit van haar, mijn volk.” — Openb. 18:4; Jes. 52:11.

32, 33. Wat houdt dit kentekenwerk dus in werkelijkheid in, en hoe werd dit werk te kennen gegeven door Jezus’ gebod na zijn opstanding uit de dood?

32 Het kentekenwerk dat door het gezalfde overblijfsel van erfgenamen van Jehovah’s hemelse koninkrijk wordt gedaan, moet dus noodzakelijkerwijs meer omvatten dan louter het meedelen van bijbelkennis aan de mensen door hun de bijbel en bijbelse lectuur in handen te geven om die voor zichzelf te lezen en eruit te halen wat zij met hun verstand begrijpen kunnen. Het houdt tevens in deze personen te helpen zodat zij begrijpen wat zij lezen en hun leven vervolgens in overeenstemming brengen met wat zij in Gods Woord lezen. Het betekent zulke personen te onderwijzen en een werkelijk christelijke persoonlijkheid in hen op te bouwen, een persoonlijkheid die is opgebouwd op Jezus Christus als het Fundament en in overeenstemming is met alle bijbelse regels en beginselen voor een christelijk gedrag. Jezus’ instructies aan zijn apostelen en discipelen na zijn opstanding uit de dood luidden:

33 „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” — Matth. 28:16-20.

34. Sinds wanneer leven wij in het „besluit van het samenstel van dingen”, en welke juiste handelwijze dient men daarom toch te volgen ook al schijnt er slechts een aards vooruitzicht beschikbaar te zijn?

34 Alle noodzakelijke bewijzen zijn voorhanden om vast te stellen dat wij sinds het einde van de „bestemde tijden der [heidense] natiën” in de vroege herfst van 1914 G.T., in het „besluit van het samenstel van dingen” leven (Luk. 21:24). Velen in deze tijd vinden dat het enige redelijke dat hun te doen staat is, een van de „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder Jezus Christus te worden. Wat moeten zij daartoe doen? Dit: hem als de Voortreffelijke Herder gehoorzamen en een van zijn discipelen worden. Alle schapen, of zij nu tot de koninklijke „kleine kudde” of tot de „andere” kooi behoren, moeten de ene Herder volgen, die zijn menselijke ziel voor hen allen in de dood heeft afgelegd. Dit betekent dat degenen die God ertoe bestemt de „andere schapen” te zijn, in het tegenwoordige „besluit van het samenstel van dingen” zijn discipelen moeten worden en in water gedoopt moeten worden en onderwezen moeten worden in alle dingen die hij zijn discipelen gebood na te komen (Luk. 12:32; Joh. 10:14-16). Aangezien hij hun Model is en in water werd gedoopt, moeten ook zij gedoopt worden als symbool van het feit dat zij tot God komen om Zijn wil te doen. — Hebr. 10:5-10; 1 Petr. 2:21.

35. Wegens welke onthulling in De Wachttoren in 1934 kon het kentekenwerk in werkelijkheid beginnen, en waarom werd er tot op die tijd geen georganiseerde krachtsinspanning gedaan om de „andere schapen” bijeen te brengen?

35 In overeenstemming hiermee werd in 1934, of drie jaar nadat het boek Vindication (Deel I) verkrijgbaar werd gesteld, in de uitgave van oktober 1934 van De Wachttoren het artikel „Zijn Goedheid” gepubliceerd. Hierin werd duidelijk uiteengezet dat zelfs de „andere schapen” van de tegenwoordige tijd personen moeten zijn die zich door bemiddeling van Christus aan God hebben opgedragen en die deze onvoorwaardelijke opdracht net als Jezus door de waterdoop hebben gesymboliseerd. Dit kenmerkt op zijn vroegst het punt waar het werk van het gezalfde overblijfsel begon om de voorhoofden te kentekenen van degenen die God gedurende de „grote verdrukking” over het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem, de christenheid, zou verkiezen te sparen. Waarom? Omdat er voordien alleen maar bijbelkennis aan hen werd meegedeeld (Matth. 24:15-22; Mark. 13:14-20). Maar zelfs toen werden de „andere schapen” van de tegenwoordige tijd nog niet vereenzelvigd met degenen die de in Openbaring 7:9-17 voorzegde „grote schare” vormen. Tot op die tijd werd er daarom geen georganiseerde krachtsinspanning gedaan om de „andere schapen” bijeen te brengen.

36. Waardoor werd in het jaar 1935 definitief te kennen gegeven dat het werk van de man met de inkthoorn ten slotte was begonnen, en wie boden zich daarom aan om te symboliseren dat zij zich aan God hadden opgedragen?

36 De volgende lente vond er echter een gebeurtenis plaats waardoor definitief te kennen werd gegeven dat het werk van de hedendaagse man „in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen” ten slotte was begonnen. Waar was dit? Op een algemeen congres van Jehovah’s getuigen in Washington, D.C. Daar boden honderden personen die geen aanspraak maakten op een hemelse erfenis met Christus zich aan voor de waterdoop, ten einde te symboliseren dat zij het besluit hadden genomen zich door bemiddeling van Christus aan Jehovah op te dragen. Wat bewoog hen er zo krachtig toe dit door middel van een massale doop te doen? Dit: Op vrijdagmiddag, 31 mei 1935, sprak de toenmalige president van de Watch Tower Bible & Tract Society de congresgangers toe over het onderwerp „De grote schare” en in deze toespraak verklaarde hij Openbaring 7:9-17. Hij toonde aan dat degenen die deze „grote schare” vormen, geen geestelijke klasse van mensen zouden zijn die ook een hemelse hoop bezitten maar lager zouden zijn dan de 144.000 medeërfgenamen van Jezus Christus (Openb. 7:1-8). In plaats daarvan zouden zij een aardse klasse zijn, met een aardse paradijshoop, namelijk de „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder Jezus Christus. De volgende dag kwam de doop.

37. Wat gebeurde er de volgende dag op het congres in Washington waaruit bleek dat men niet meer hoefde te aarzelen om zich door bemiddeling van Christus aan God op te dragen en deze opdracht te symboliseren?

37 Nu hoefde inderdaad niemand te aarzelen om zich door bemiddeling van de Voortreffelijke Herder Jezus Christus aan Jehovah op te dragen en als symbool van die onvoorwaardelijke opdracht de waterdoop te ondergaan. Het was dan ook niet verwonderlijk dat er de volgende dag 840 op dit congres werden gedoopt. (Zie The Golden Age van 17 juli 1935, bladzijde 655, kolom 2.)

38. Als wat werden al die 840 kandidaten gedoopt, en waaraan is sindsdien op de diverse vergaderingen van Jehovah’s getuigen op grote schaal deelgenomen?

38 Zij werden in gehoorzaamheid aan Matthéüs 28:19, 20 door totale onderdompeling als opgedragen discipelen van het Lam Gods, Jezus Christus, gedoopt, ongeacht of Jehovah later aan hen zou onthullen dat hij hen ertoe bestemd had leden van de „kleine kudde” van Christus’ medeërfgenamen te zijn of hen ertoe bestemd had tot de „andere schapen” te behoren die de hedendaagse „grote schare” vormen. Hoe het Lam deze „grote schare” „andere schapen” weidt, wordt prachtig beschreven in Openbaring 7:16, 17. Sindsdien zijn er op de kring-, districts-, nationale en internationale vergaderingen van Jehovah’s getuigen tot nu toe doopdiensten gehouden waaraan door een opmerkelijk groot aantal pas opgedragen personen is deelgenomen.

39. Hoevelen zijn er sinds de Tweede Wereldoorlog aldus gedoopt, en aan welk werk nemen zij thans deel en onder wiens toezicht?

39 Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 zijn er aldus over de gehele wereld meer dan een miljoen pas opgedragen personen als discipelen van Jezus Christus, de Voortreffelijke Herder, gedoopt. Alleen al gedurende het dienstjaar 1971 van Jehovah’s getuigen werden er aldus 149.808 als symbool van hun opdracht aan Jehovah gedoopt ongeacht welke plaats hij hen binnen zijn theocratische organisatie verkiest toe te wijzen. Deze toenemende „grote schare” van gedoopte discipelen van Christus helpt thans de hedendaagse ’man met de inkthoorn’, het kleine, nog op aarde vertoevende overblijfsel van de 144.000 medeërfgenamen van Jezus Christus. Onder toezicht van dit gezalfde overblijfsel hebben zij een aandeel aan het kentekenen van de voorhoofden van degenen die „zuchten en kermen over al de verfoeilijkheden” die in het midden van de christenheid plaatsvinden. Dit kentekenwerk geschiedt zelfs in landen buiten de christenheid.

40. Op wat voor uitgebreide schaal zijn Jehovah’s getuigen thans werkzaam, en wie, behalve personen in de christenheid, worden thans eveneens op symbolische wijze in hun voorhoofd gekentekend?

40 Ja, in 207 landen en eilandgroepen over de gehele aarde zijn Jehovah’s getuigen werkzaam. Vele aanhangers van niet-christelijke religies horen en reageren gunstig op het goede nieuws van Gods koninkrijk en verlaten zulke niet-christelijke religies in gehoorzaamheid aan Jehovah’s oproep om uit Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, te gaan. Door Christus’ leringen te aanvaarden en door de opdracht en de waterdoop komen ook zij ervoor in aanmerking als ware discipelen van Jezus Christus in hun voorhoofd gekentekend te worden.

41. Wanneer, en waarom, zullen zulke personen van buiten de christenheid dat symbolische kenteken in hun voorhoofd nodig hebben?

41 Zij zullen dit symbolische kenteken dan ook nodig hebben om wanneer Babylon de Grote, waarvan de christenheid het voornaamste deel vormt, in de naderbij komende „grote verdrukking” wordt vernietigd, door Jehovah’s scherprechters te worden gespaard (Openb. 17:1 tot 19:2). Als valse, huichelachtige religieaanhangers ín de christenheid die niet als ware christenen in het voorhoofd gekentekend zijn niet gespaard zullen worden, dan geldt dit stellig ook voor alle niet-gekentekende personen buiten de christenheid, want zij zijn evenmin ware discipelen van Christus als de religieuze huichelaars van de christenheid.

ER WORDT GEMELD DAT HET WERK IS VOLBRACHT

42. Waardoor wordt te kennen gegeven dat het kentekenwerk binnen en buiten de christenheid ten volle volbracht zal worden, en waarvoor zou de man met de inkthoorn verantwoordelijk zijn gesteld als hij in gebreke was gebleven zijn opdracht ten uitvoer te brengen?

42 In het visioen dat de profeet Ezechiël ontving, werd het levenreddende kentekenwerk in het ten ondergang gedoemde Jeruzalem tot een einde gebracht. Even zeker zal daarom het kentekenwerk dat nu reeds meer dan zesendertig jaar aan de gang is, over de gehele aarde, zowel binnen als buiten de christenheid, eindigen. De zekerheid hiervan blijkt uit het visioen als de profeet Ezechiël vertelt of de man die met het kentekenwerk belast was, zijn opdracht al dan niet volbracht: „En zie! de in het linnen geklede man, aan wiens heupen de inkthoorn was, bracht verslag uit, zeggende: ’Ik heb gedaan juist zoals gij mij geboden hebt’” (Ezech. 9:11). Als de man in gebreke was gebleven zijn opdracht te volbrengen, zou hij verantwoordelijk zijn gesteld voor de afslachting van die ’zuchtende en kermende’ mensen wier voorhoofd hij niet had gekentekend. Hij zou gelijk Ezechiël zijn geweest, die verantwoordelijk gesteld zou zijn geworden voor het bloed van de terechtgestelde Israëlieten als hij hen niet als wachter de van Jehovah afkomstige waarschuwing had gegeven. — Ezech. 3:17-21.

43. Wat is het gezalfde overblijfsel vastbesloten te blijven doen, en waarmee gaan zij met dat doel voor ogen voort?

43 Het gezalfde overblijfsel van Jehovah’s dienstknechten in deze tijd is vastbesloten net zo getrouw te zijn als de in linnen geklede man in het visioen. Met dat doel voor ogen blijven zij, ondanks tegenstand en vervolging, van huis tot huis gaan en het goede nieuws van Gods koninkrijk prediken ten einde in contact te komen met alle mensen die „zuchten en kermen over al de verfoeilijkheden” die binnen en buiten de christenheid worden bedreven en die verfoeilijk zijn in de ogen van Jehovah, de ene levende en ware God. Jezus Christus profeteerde: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matth. 24:14). Wanneer dat „einde” inderdaad komt en het kentekenwerk is voltooid, wenst het gezalfde overblijfsel in staat te zijn verslag uit te brengen bij hun Opdrachtgever, Jehovah, en te zeggen: „Ik heb gedaan juist zoals gij mij geboden hebt.”

44. Welk verlangen koesteren de „andere schapen” nu, en waarom moeten zij het „kenteken” op hun voorhoofd behouden, en hoe?

44 De „andere schapen”, die in dit kentekenwerk met hen samenwerken, koesteren eveneens het verlangen zich getrouw te betonen aan de zijde van het gezalfde overblijfsel, de hedendaagse man „in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen”. Indien deze „andere schapen” in de naderbij komende „grote verdrukking” door Jehovah’s oordeelsvoltrekkende „zes mannen” gespaard willen worden, moeten zij dit symbolische „kenteken” op hun voorhoofd behouden, opdat de „zes mannen” nooit tot hen zullen naderen om hun hoofd te verpletteren. Zij kunnen dit levenreddende „kenteken” op hun voorhoofd behouden door samen met het gezalfde overblijfsel, dat met het symbolische linnen van Gods rechtvaardigheid bekleed is, loyaal en gehoorzaam een aandeel aan het kentekenwerk te hebben. Dit zal de verzekering geven dat de „grote schare” van deze gekentekende „andere schapen” „uit de grote verdrukking” zal komen en in Jehovah’s nieuwe samenstel van dingen onder het Lam Jezus Christus Zijn verdere dienst ter hand zal nemen. — Openb. 7:14, 17.

[Voetnoten]

^ ¶24 Nu niet meer gedrukt en niet meer voorradig.

[Studievragen]