Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Een „tuin van Eden” ter wille van Zijn naam

Een „tuin van Eden” ter wille van Zijn naam

Hoofdstuk 17

Een „tuin van Eden” ter wille van Zijn naam

1, 2. Welk stuk land was in de twintigste eeuw v.G.T. als de „tuin van Jehovah”, en hoe werd het land van het koninkrijk Juda gelijk een wildernis?

IN DE twintigste eeuw vóór onze gewone tijdrekening zag op zijn minst een gedeelte van het land Palestina eruit als de tuin van Eden, waarin de Schepper de eerste mens, Adam, plaatste.

2 Genesis 13:10 vertelt ons: „Lot dan sloeg zijn ogen op en zag het gehele Jordaandistrict, dat de gehele streek rijk aan water was (voordat Jehovah Sodom en Gomorra verdierf), als de tuin van Jehovah” (Gen. 2:7-15). Vierhonderd jaar later was het Beloofde Land Palestina nog steeds een schitterend land, gelijk een „sieraad” op onze aarde. Jehovah noemde het „een land dat ik voor hen [de Israëlieten] verspied had, vloeiend van melk en honing. Het was het sieraad van alle landen” (Ezech. 20:5, 6). Dit omvatte ook het gedeelte dat het gebied van het koninkrijk Juda werd, waarvan Jeruzalem de hoofdstad was. Ten gevolge van de Babylonische verovering van het land Juda in 607 v.G.T. kwam het woest en ledig te liggen, zonder menselijke bewoner en huisdier. Het werd gelijk een wildernis (Micha 3:12; Jer. 26:17, 18). Zou het ooit weer veranderd worden in een land dat op de tuin van Eden geleek?

3, 4. Welke hartverwarmende boodschap betreffende het land gaf Jehovah na Jeruzalems verwoesting aan Ezechiël, en wanneer spraken de vijanden honend over de geestelijke staat van Zijn gezalfde overblijfsel?

3 Kort nadat joodse ballingen in Babylon uit de eerste hand van een vluchteling hadden vernomen dat Jeruzalem door de Babyloniërs was veroverd, gaf Jehovah de hartverwarmende verzekering dat het nu woest liggende land Juda niet voor altijd zonder mens of huisdier zou blijven. Hij zou de smaad van zijn naam wegnemen en zijn naam verheerlijken door wat hij op wonderbare wijze voor dat land zou doen. Tot zijn getrouwe profeet Ezechiël zei hij: „En wat u betreft, o mensenzoon, profeteer betreffende de bergen van Israël, en gij moet zeggen: ’O bergen van Israël, hoort het woord van Jehovah. Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Omdat de vijand tegen u heeft gezegd: ’Ha! Zelfs de hoge plaatsen der oudheid — tot een bezitting is het voor ons geworden!’”’” — Ezech. 36:1, 2.

4 Op deze honende wijze spraken de wereldlijke vijanden over de geestelijke staat van het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël nadat deze staat door religieuze vervolging en onderdrukking tijdens de Eerste Wereldoorlog was verwoest. De christenheid stond toen klaar om gedurende de naoorlogse periode het hele religieuze gebied over te nemen, met uitsluiting van het vertrapte overblijfsel van geestelijke Israëlieten. Maar Jehovah dacht er anders over en zei profetisch bij monde van Ezechiël:

5. In welke toestand bevond het land Israël zich, en hoe was de houding van de overgebleven natiën ten opzichte van het land?

5 „Daarom, profeteer, en gij moet zeggen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Omdat, ja, omdat er een woestliggen is geweest en er van alle kanten begerig naar ulieden gegrepen is, opdat gij tot een bezitting zoudt worden voor de overgeblevenen van de natiën, en er voortdurend over u wordt gesproken met de tong en er een slecht bericht onder de mensen is, daarom . . . Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd . . . tot de verwoeste plaatsen die woest werden gelegd en tot de verlaten steden die tot plundering en tot spot zijn geworden voor de overgeblevenen van de natiën die rondom zijn; daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd:

6. Hoe zou Jehovah zich tot zulke natiën richten?

6 ’Voorwaar, in het vuur van mijn ijver wil ik spreken tegen de overgeblevenen van de natiën en tegen Edom, in zijn geheel, zij die zichzelf mijn land tot een bezitting hebben gegeven met verheuging van heel het hart, met hoon in de ziel, ter wille van zijn weide en om de uitplundering.’”’” — Ezech. 36:3-5.

7, 8. Wat was Jehovah’s wil met betrekking tot het land, hoe zou hij moeten spreken om de natiën ervan te weerhouden tegen zijn wil in te handelen, en wat zou het land Edom derhalve worden?

7 Door herhaaldelijk gewag te maken van zichzelf laat Jehovah geen ruimte over voor twijfel aangaande wie er spreekt. De vijandige natiën rondom het woest liggende land Juda hadden hun eigen zelfzuchtige bedoeling met betrekking tot het lege gebied, maar Hij, Jehovah, had een andere bedoeling. Die natiën toonden hun haat jegens Jehovah door het woest liggende land van Zijn verbannen volk te begeren, maar hij had verordend dat het land een sabbat zou houden en zeventig jaar lang niet bewoond en niet bewerkt zou worden (2 Kron. 36:19-21; Dan. 9:2). Die zelfzuchtige natiën moesten ervan weerhouden worden hun tegen Jehovah’s wil indruisende, hebzuchtige pogingen ten uitvoer te brengen. Dit noopte Jehovah ertoe in het vuur van zijn ijver voor zijn naam en zijn zaak niet slechts met woorden, maar nog krachtiger met daden „tegen de overgeblevenen van de natiën en tegen Edom, in zijn geheel”, te spreken. Hierdoor zou bijvoorbeeld vervuld worden wat hij in het voorgaande hoofdstuk omtrent Edom en het bergland Seïr had gezegd:

8 „Tot voor onbepaalde tijd blijvende verlaten woestenijen zal ik u maken, en uw eigen steden zullen niet bewoond worden; en gijlieden zult moeten weten dat ik Jehovah ben. . . . Een verlaten woestenij zult gij worden, o bergland Seïr, ja, heel Edom, in zijn geheel; en zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.” — Ezech. 35:9, 15.

9. Moest het land Israël net zo lang woest liggen als het land Edom, en wat heeft het land Israël gedragen, waardoor Jehovah genoodzaakt is te spreken?

9 Het land van Jehovah’s verbannen volk moest woest en ledig liggen, zonder dat Edomieten en andere vijandige nationaliteiten de verlaten steden zouden plunderen en de weidegrond zouden gebruiken. Ja, „woest” moest het land liggen, maar niet voor altijd, zoals met betrekking tot het land Edom was verordend. „Daarom”, zo zei Jehovah tot zijn profeet Ezechiël, „profeteer betreffende Israëls bodem, en gij moet zeggen tot de bergen en tot de heuvels, tot de stroombeddingen en tot de dalen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Ziet! Ikzelf moet in mijn ijver en in mijn woede spreken, omdat het door de natiën bezorgde schande is die gij hebt gedragen.”’” — Ezech. 36:6.

10. Waarom was Jehovah aan het einde van de Eerste Wereldoorlog misnoegd over de wijze waarop vijandige religieaanhangers (vooral die van de christenheid) hadden gehandeld, en waarom diende de geestelijke staat van zijn geestelijke Israël gerespecteerd te worden?

10 Jehovah’s woede was opgewekt over de wijze waarop de vijandige natiën „Israëls bodem” te schande maakten omdat hij had toegelaten dat het land woest kwam te liggen als bestraffing van de Israëlieten wegens hun bloedschuld en afgoderij. In niet mindere mate was Jehovah aan het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 G.T. misnoegd wegens de wijze waarop de vijandige religieaanhangers, vooral die van de christenheid, over de religieuze staat van Jehovah’s opgedragen volk (het geestelijke Israël) spraken. Zij hadden die staat verwoest door vervolging en aanmatigend optreden gedurende de hysterische dagen van de Eerste Wereldoorlog. Het is waar dat het bericht van zijn overblijfsel van geestelijke Israëlieten destijds ook niet helemaal smetteloos was, maar toch diende hun religieuze staat te worden gerespecteerd. Waarom? Omdat deze verband hield met Zijn heilige naam, en zijn naam diende te worden gerespecteerd en niet verkeerd te worden voorgesteld. Hoe zou hij daarom in naoorlogse tijden in zijn ijver en woede spreken? Zou de geestelijke staat van de geestelijke Israëlieten, die toegewijd waren aan Zijn naam, weer verfraaid worden? Luister:

11. Wat zei Jehovah tot de bergen van Israël over hun hernieuwde verfraaiing?

11 „Daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Ikzelf heb mijn hand opgeheven in een eed dat de natiën die rondom u zijn — zij zullen zelf hun eigen schande dragen. En gijzelf, o bergen van Israël, zult zelfs uw eigen grote takken voortbrengen en uw eigen vrucht dragen voor mijn volk Israël, want zij zijn het punt genaderd dat zij komen. Want ziet, ik ben u gunstig gezind, en ik zal mij stellig tot u wenden, en gij zult werkelijk bebouwd en bezaaid worden. En ik wil op u mensen vermenigvuldigen, het gehele huis van Israël, . . . Ja, ik wil op u mens en dier vermenigvuldigen, . . . en ik zal werkelijk maken dat gij bewoond wordt zoals in uw vroegere toestand en ik wil meer goed doen dan in uw begintoestand; en gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben. En op u wil ik mensen doen wandelen, ja, mijn volk Israël, en zij moeten u in bezit nemen, en gij moet hun tot een erfelijk bezit worden, en gij zult hen niet weer van nog meer kinderen beroven.’” — Ezech. 36:7-12.

GROTERE VERFRAAIING VAN DE GEESTELIJKE STAAT

12. Wat voor waarborg is het wanneer Jehovah zijn bekendgemaakte voornemen met een eed bekrachtigt, en welke profetie werd in 537 v.G.T. vervuld, maar welke schande kwam er over vijandige natiën?

12 Wanneer Jehovah zijn hand opheft in een eed en zweert met betrekking tot iets dat hij zich voorneemt te doen, is het onmogelijk dat dit niet zou uitkomen (Hebr. 6:17, 18). De deugdelijke feiten der geschiedenis bewijzen dat Jehovah’s met een eed bekrachtigde woorden ten aanzien van het land Juda werden vervuld toen er in 537 v.G.T. een eind kwam aan de woestligging ervan (Ezra 1:1 tot 3:7). Maar wat Edom betreft, voordat de verwoesting van het land Juda eindigde, ging de profetie van Jeremia 25:15-21 ten aanzien van deze eeuwenoude vijand van Israël in vervulling toen de koning van Babylon het land Edom in 602-601 v.G.T. onderwierp. Later in de geschiedenis werden de Edomieten een ontheemd volk en na de tweede verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. hielden de Edomieten op als volk te bestaan. Andere vijandige natiën die zich over de verwoesting en ontvolking van Juda hadden verheugd, moesten hun eigen schande door toedoen van de koning van Babylon dragen (Jer. 25:21-24). Een goddelijke vergelding!

13. Hoe werd de christenheid in 1919 G.T. zeer te schande gemaakt?

13 In de hedendaagse vervulling van Ezechiëls profetie werd de christenheid met haar honderden religieuze sekten in 1919 G.T. zeer te schande gemaakt. Hoe dat zo? Omdat de schande die ze met betrekking tot het vervolgde overblijfsel van geestelijke Israëlieten had voorspeld en waarvan ze gehoopt had dat die over hen zou komen, achterwege bleef. De geestelijke staat van deze geestelijke Israëlieten bleef niet woest, maar in dat jaar begon die op te bloeien daar zij onbevreesd hun wereldomvattende werk hervatten om getuigenis af te leggen van Jehovah’s koninkrijk. — Matth. 24:14.

14. Wegens welke dreiging was er een groei in het ledental van de christenheid, maar wat gebeurde er in 1969 met haar ledental, en wat werd in 1970 door Amerikaanse rooms-katholieken bericht?

14 Wegens de toegenomen dreiging van wereldheerschappij door het atheïstische communisme, werd de christenheid door democratische politici aanbevolen als een krachtige religieuze buffer tegen het dreigende getij van het internationale communisme. Volgens het Britannica Book of the Year van 1968 was het aantal kerkleden van de christenheid ten slotte gestegen tot een maximum van 977.383.000 rooms-katholieken, leden van de Oosters-Orthodoxe Kerk en protestanten. Het jaar daarop was er naar verluidt echter een opmerkelijke achteruitgang in de christenheid te constateren! Volgens het Britannica Book of the Year van 1969 (bladzijde 647) liep het ledental van de christenheid terug tot 924.274.000. Dit is een achteruitgang tot minder dan het totale aantal van 933.055.000 dat voor het jaar 1963 werd geschat. * De volgende twee jaar (1970 en 1971) werd er geen herstel van het verlies gerapporteerd, aangezien er geen nieuwe cijfers werden gepubliceerd. Als een aanwijzing van wat er in werkelijkheid plaats vindt, berichtte de New York Times van 21 mei 1970 onder de vette kop „Katholieken in V.S. rapporteren voor het eerst in deze eeuw achteruitgang in aantal ingeschrevenen” echter het volgende:

De Rooms-Katholieke Kerk in de Verenigde Staten ondervond volgens cijfers die in de laatste uitgave van De Officiële Katholieke Gids werden gepubliceerd, voor het eerst in deze eeuw een achteruitgang in haar ledental.

Het nieuwe totale aantal leden van de Kerk bedraagt volgens de in 1970 door P.J. Keney & Zonen van New York gepubliceerde statistische gegevens 47.872.089, dat is 1149 minder dan een jaar geleden.

. . .

Wat de seminaries betreft, het totale aantal inschrijvingen daar was teruggelopen tot 17.317, een achteruitgang van 2256, en voor de bisschoppelijke seminaries bedroeg het totale aantal 118, 19 minder dan het jaar daarvóór. . . .

Ondertussen was de wereldbevolking geëxplodeerd tot meer dan 3.552.000.000.

15. Welke vraag wordt er echter gesteld met betrekking tot de bevolking op de symbolische „bergen” van de geestelijke staat van het „Israël Gods”?

15 Hoe stond het sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 echter met de symbolische „bergen” van de geestelijke staat van het „Israël Gods”? Hebben die „bergen” wegens de bevolking ervan nu reden te weten dat Jehovah ze gunstig gezind is en dat Degene die zijn goede woord der belofte met een eed bekrachtigde, werkelijk Jehovah is? Laten deze symbolische „bergen van Israël” hun eigen recente geschiedenis voor de geest roepen.

16. Hoe werden de openbare activiteiten van het overblijfsel in 1918 verwoest, maar wat gebeurde er in het jaar daarop?

16 Toen de regering van Canada in februari 1918 het boek The Finished Mystery verbood en dit bijbelse studiehulpmiddel vervolgens in maart 1918 wegens censuur van de regering der Verenigde Staten uit de circulatie werd genomen, waren er 7000 leden van het gezalfde overblijfsel die een actief aandeel hadden aan de verspreiding van dit boek en andere publikaties van het Wachttorengenootschap door persoonlijk van huis tot huis te gaan. (Zie The Watch Tower van 15 september 1919, bladzijde 281, paragraaf 3; en 1 maart 1918, bladzijde 78.) Kort daarna werden de openbare activiteiten van het overblijfsel van het geestelijke Israël op de „bergen van Israël” verwoest. Maar in het jaar daarop (1919) kwam er een eind aan de verwoeste toestand en begonnen die „bergen” weer bevolkt te worden met een moedig, herleefd overblijfsel van geestelijke Israëlieten.

17. Wat gebeurde er vanaf die tijd op de „bergen” van de geestelijke staat van het geestelijke Israël, en hoe toonden de geestelijke Israëlieten dat zij wisten dat het Jehovah was die dit deed?

17 Vanaf die tijd was er een gestadige toename in het aantal actieve geestelijke Israëlieten op die bergen van hun geestelijke staat, terwijl zij zich in de rijke vruchten verheugden waarmee Jehovah hun herstelde verhouding tot Hem zegende. In het jaar 1928 waren er 44.080 van het overblijfsel die een actief aandeel aan de bekendmaking van het goede nieuws van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk rapporteerden. Tegen die tijd wisten zij dat de God die in weerwil van de wereldomvattende tegenstand zulke wonderbaarlijke dingen voor hen deed, Jehovah was. Nadat in The Watch Tower van 1 januari 1926, bladzijde 3, de vraag werd gesteld „Wie zal Jehovah eren?” antwoordden zij: „Wij zullen dat doen.” Dit besluit ondersteunden zij met energieke daden. Zij beseften dat voor Jehovah de tijd was gekomen om „zichzelf een voor onbepaalde tijd durende naam te maken” (Jes. 63:12; 2 Sam. 7:23). Omdat het gezalfde overblijfsel duidelijker dan ooit besefte dat hij een „volk voor zijn naam” uit alle natiën nam, achtten zij het wenselijk zich voor de gehele wereld te identificeren met de naam die aan de Heilige Schrift was ontleend, namelijk Jehovah’s getuigen. — Jes. 43:10; 44:8.

18. Wie begonnen zich in 1935 met het gezalfde overblijfsel van de symbolische „bergen van Israël” te verbinden en actief te worden, en hoe hebben die „bergen” thans meer reden dan ooit om te weten „dat ik Jehovah ben”?

18 Omstreeks het jaar 1935 begon de „grote schare” der „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder zich met het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten te verbinden, zodat ook zij actief werkzaam werden op de symbolische „bergen van Israël”. Dientengevolge steeg het aantal actieve predikers van het goede nieuws van Gods koninkrijk in 1938 tot 59.047, en hierbij was een aantal van deze „andere schapen” inbegrepen (Joh. 10:16; Openb. 7:9-17). Zelfs door de wereldomvattende vervolgingen tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de symbolische „bergen van Israël” niet ontvolkt, ja, er was zelfs geen achteruitgang te bespeuren, want aan het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 waren er over de gehele wereld 127.478 die Jehovah’s opgerichte Messiaanse koninkrijk verkondigden. In de jaren sindsdien is er elk jaar een gestadige groei van de bevolking op deze symbolische „bergen van Israël” geweest, totdat er in februari 1971 1.502.180 waren die bericht inleverden over hun aandeel aan het wereldomvattende getuigenis van Gods naam en koninkrijk. Het is werkelijk aan Jehovah te danken dat er mensen vermenigvuldigd zijn op die „bergen van Israël”, en in deze tijd hebben zij meer reden dan ooit om te weten „dat ik Jehovah ben”.

19. Welke vraag rees er zowel met betrekking tot het in bezit nemen van de symbolische „bergen van Israël” als de naam waardoor het overblijfsel werd geïdentificeerd?

19 Sinds 1919 heeft het overblijfsel van het geestelijke Israël die „bergen van Israël” dus in bezit genomen en zijn ze „hun tot een erfelijk bezit” geworden (Ezech. 36:12). Zij hebben de Koninkrijksvruchten en voorrechten van deze geestelijke staat gedeeld met de toenemende „grote schare” van met schapen te vergelijken personen die thans door de regerende Koning, Jezus Christus, van de met bokken te vergelijken mensen van alle natiën worden gescheiden (Matth. 25:31-46). Toen in het jaar 1931 de naam Jehovah’s getuigen voor het eerst door het gezalfde overblijfsel werd aangenomen, rees in de geest van veel waarnemers in de wereld de vraag: „Zal de naam standhouden?” Insgelijks vroeg ook een andere vraag om een antwoord, namelijk: „Zal het voor het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten een te zware verantwoordelijkheid en te moeilijk blijken te zijn de geestelijke staat die door de ’bergen van Israël’ wordt gesymboliseerd, te bezitten en te behouden? En dit vooral in de naoorlogse periode met haar atheïstische communisme, fascisme en nazisme, dictators, militante ’Katholieke Actie’, nationalisme, intellectualisme van het Hersentijdperk, irreligiositeit en verlaagde morele maatstaven.”

20, 21. Welke vraag rees er, wegens de druk van zulke wereldse dingen, met betrekking tot de bewoners op de „bergen”, en welke verzekering gaf Jehovah toen hij die „bergen” toesprak?

20 Zou de druk van zulke wereldse dingen in dit tijdperk van anarchie en geweld de herstelde geestelijke Israëlieten uit hun pas verworven geestelijke staat verwijderen, alsof zij door binnendringende aanvallers of door een hongersnood in hun land werden verslonden? Neen! Deze op hun herstel volgende geestelijke staat zou stellig blijven bestaan en zou een getrouw overblijfsel van geestelijke Israëlieten ondersteunen. In de volgende profetische woorden die tot het land Israël worden gericht, gaf hun God de verzekering hiervan:

21 „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Omdat er zijn die tot u zeggen: „Een verslinder van mensen zijt gijzelf, en een land dat uw natiën van kinderen berooft, zijt gij geworden”’, ’daarom zult gij geen mensen meer verslinden, en uw natiën zult gij niet meer van kinderen beroven’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah. ’En ik zal maken dat er geen verder schandelijk gepraat door de natiën over u wordt gehoord, en smaad door de volken zult gij niet meer dragen, en uw natiën zult gij niet meer tot struikelen brengen’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah.” — Ezech. 36:13-15.

22, 23. Hoe had het land Kanaän een slechte reputatie verworven als een verslinder van zijn bewoners, en hoe verwijderde Jehovah die „smaad” in het geval van zowel het natuurlijke als het geestelijke Israël?

22 Het land Kanaän had een slechte reputatie met betrekking tot de vernietiging van de aldaar wonende volken alsof ze door het land werden verslonden (Num. 13:32). Toen Jehovah de Israëlieten in 1473 v.G.T. in het land Kanaän bracht en zij ertoe overgingen zeven natiën te verdelgen, was het alsof het land die bewoners opat of verslond.

23 In 607 v.G.T. veroverde de koning van Babylon het land Juda en deporteerde hij vele honderden, in leven gebleven joden zodat het land woest en ledig werd, zonder mens en huisdier. Weer leek het alsof het land zijn bewoners had verslonden en de natie van het koninkrijk Juda van haar kinderen had beroofd net zoals het voordien, in 740 v.G.T., de natie van het koninkrijk Israël van haar kinderen had beroofd. Maar door Jehovah’s speciale zegen en bescherming zou het eens woest liggende land niet weer zo iets ondervinden in verband met het overblijfsel van getrouwe Israëlieten dat in 537 v.G.T. en daarna uit ballingschap in Babylon werd hersteld. Zo was het ook met de geestelijke staat waartoe een overblijfsel in het naoorlogse jaar 1919 G.T. werd hersteld. Zij zijn er nog steeds, terwijl zij springlevend en vruchtbaar zijn en in aantal toenemen.

MEDEDOGEN MET ZIJN HEILIGE NAAM

24, 25. Ondervond Jehovah’s overblijfsel deze goedheid wegens eigen verdienste, en hoe verklaart Hij de kwestie in Ezechiël 36:16-21?

24 Kwam al deze door God verleende goedheid in 537 v.G.T. en daarna over het typologische overblijfsel en in 1919 G.T. en daarna over het tegenbeeldige overblijfsel omdat zij dit waard waren of verdienden? Neen! Waarom niet? Omdat zij hun vorige door God geschonken staat onrein hadden gemaakt door bloedvergieten en afgoderij. Derhalve verklaart Jehovah:

25 „En het woord van Jehovah kwam voorts tot mij, zeggende: ’Mensenzoon, degenen van het huis van Israël wonen op hun grond, en zij blijven die onrein maken . . . Gelijk de onreinheid der menstruatie is hun gedrag voor mijn aangezicht geworden. En ik zal mijn woede over hen uitstorten wegens het bloed dat zij op het land hebben uitgestort, welk land zij onrein hebben gemaakt met hun drekgoden. En ik zal hen verstrooien onder de natiën . . . En zij zullen bij de natiën komen waar zij zullen moeten komen, en men zal mijn heilige naam ontheiligen door met betrekking tot hen te zeggen: „Dezen zijn het volk van Jehovah, en uit zijn land zijn zij uitgegaan.” En ik zal mededogen hebben met mijn heilige naam, die door het huis van Israël ontheiligd is onder de natiën.’” — Ezech. 36:16-21.

26. Welke indruk kreeg men omtrent Jehovah doordat de Israëlieten als ballingen hun eigen land verlieten, en hoe was dit van invloed op zijn naam, en waarom moest hij ook in het geval van Zijn hedendaagse overblijfsel zelfrespect tonen?

26 Omdat de Israëlieten als ballingen Jehovah’s land hadden verlaten, scheen het dat Jehovah, de God die zij beleden te aanbidden, niet in staat was hen tegen hun vijanden te beschermen. Dit bracht smaad op zijn heilige naam. Hierdoor spraken de heidense natiën op oneerbiedige wijze over zijn naam. Toen het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten tijdens de Eerste Wereldoorlog in dienstbaarheid aan Babylon de Grote en haar politieke en militaire minnaars werd gebracht, leek het insgelijks alsof zij als leden van de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers geen ware christenen waren. Het leek alsof de ware God niet aan hun zijde stond en hen niet beschermde. Dit bracht smaad op de naam van de God van de bijbel, aan wie zij zich werkelijk als gedoopte discipelen van Christus hadden opgedragen. Derhalve was Jehovah genoodzaakt zelfrespect te tonen door mededogen met zijn eigen naam te hebben. Het was een heilige naam, die het niet verdiende door wereldlingen ontheiligd te worden. Omdat hij een toegewijd overblijfsel had dat met zijn naam verbonden was, zou datgene wat hij deed uit mededogen met zijn naam, vereisen dat hij mededogen met dat overblijfsel had.

27, 28. Ter wille van wie of wat bracht Jehovah de Israëlieten terug op hun eigen grond, en welke verhouding zou er dan tussen Hem en hen bestaan?

27 Dat zijn eigen heilige naam en de reputatie daarvan het voornaamste was dat in aanmerking genomen moest worden, maakte God als volgt aan Ezechiël duidelijk:

28 „Daarom, zeg tot het huis van Israël: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Niet ter wille van u doe ik het, o huis van Israël, maar voor mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de natiën waar gij zijt gekomen.”’ ’En ik zal mijn grote naam stellig heiligen, . . . en de natiën zullen moeten weten dat ik Jehovah ben’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, ’wanneer ik voor hun ogen onder u word geheiligd. En ik wil u uit de natiën halen . . . en u brengen op uw grond. En ik wil rein water op u sprenkelen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal ik u reinigen. En ik wil u een nieuw hart geven, en een nieuwe geest zal ik in uw binnenste leggen, en ik wil het stenen hart uit uw vlees wegnemen en u een hart van vlees geven. En mijn geest zal ik in uw binnenste leggen, en ik wil dusdanig handelen dat gij in míjn voorschriften zult wandelen en míjn rechterlijke beslissingen zult onderhouden en werkelijk zult uitvoeren. En gij zult stellig wonen in het land dat ik aan uw voorvaders heb gegeven, en gij moet mijn volk worden en ikzelf zal uw God worden.’” — Ezech. 36:22-28.

29. Ter wille waarvan herstelde Jehovah zijn gezalfde overblijfsel in 1919, en hoe werd het duidelijk dat Hij hun bevrijder en hersteller was?

29 Niet wegens enige verdienste van hun zijde, maar ter wille van zijn eigen heilige naam herstelde Jehovah het gezalfde overblijfsel in 1919 G.T., kort na het einde van de Eerste Wereldoorlog, tot hun bevoorrechte staat. Dit verbaasde de natiën van de christenheid en van het heidendom. Het werd hun duidelijk dat de Here God toch ten gunste van hen handelde. En toen zij duidelijk openbaar maakten dat de naam van hun God Jehovah is (zoals op bladzijde 12 van De Harp Gods, uitgegeven in 1921), * hadden de natiën geen excuus om niet te weten wie de bevrijder en hersteller van het overblijfsel van geestelijke Israëlieten was. Toen werd Jehovah’s bekendgemaakte voornemen, dat van toepassing is op natiën die Gods naam hebben ontheiligd wegens datgene wat er met de geestelijke Israëlieten gebeurde, van kracht:

30. Welk goddelijke voornemen van internationaal belang werd toen van kracht?

30 „’En de natiën zullen moeten weten dat ik Jehovah ben’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, ’wanneer ik voor hun ogen onder u word geheiligd.’” — Ezech. 36:23.

31. Ondanks welke handelwijze van de zijde van moderne bijbelvertalers is de goddelijke naam alom meer bekend geraakt?

31 Kennelijk omdat de goddelijke naam op zo’n in het oog springende wijze met Jehovah’s christelijke getuigen verbonden is geworden, laten vertalers in de christenheid die nieuwe, moderne vertalingen van de bijbel uitgeven, de naam Jehovah nagenoeg of helemaal weg en vervangen zij die door het woord „GOD” of „de HEER”. Niettemin raakt de naam Jehovah over de gehele aarde steeds meer bekend omdat Hij deze voor de ogen van de heidense natiën binnen en buiten de christenheid onder zijn overblijfsel van geestelijke Israëlieten heeft geheiligd.

32. Hoe heeft Jehovah’s opgedragen volk getracht zijn naam onder de natiën te heiligen, en wat hebben natiën die aan zijn getrouwe volk komen, bemerkt?

32 De natiën wordt getoond dat Jehovah een opgedragen volk heeft voortgebracht dat Zijn naam zo heilig en zo eerbiedwaardig acht dat zij trachten er geen smaad op te brengen ten gevolge van enig wangedrag van hun zijde; zij trachten veeleer alles te doen wat tot eer van Zijn naam strekt. Daarom verkiezen zij Hem als Regeerder meer te gehoorzamen dan mensen wanneer er een conflict mocht rijzen tussen Gods wet en de wetten die door mensen zijn gemaakt die God negeren (Hand. 5:29). Wanneer de natiën het volk dat door Jehovah voor zijn naam uit de wereld is genomen, bestoken en vervolgen, bemerken deze natiën dat ze met een lastig probleem zitten. Ze bemerken dat wanneer ze hun politieke macht gebruiken om ’op gezag der wet onheil te stichten’ tegen het volk dat Jehovah’s naam draagt, deze wettelijke uitvlucht ten slotte geen succes heeft en Jehovah het voor het oog van iedereen duidelijk maakt dat hij geen verbintenis of deelgenootschap met zulke onheilstichters heeft (Ps. 94:20, LV; Zach. 12:2-4). Geen enkele natie kan op onrechtvaardige wijze aan Zijn getrouwe getuigen komen zonder ten slotte met Jehovah te doen te krijgen.

33. Hoe heeft Jehovah zijn herstelde overblijfsel gereinigd, zelfs van „drekgoden”, en wat voor „hart” heeft hij hun gegeven?

33 Zoals de onreinheden der menstruatie met rein water worden weggewassen, heeft Jehovah zijn herstelde overblijfsel met de middelen die hij voor reiniging gebruikt, zoals het sprenkelen van rein water op hen, van religieuze onreinheid gereinigd. Hoe consequent is het van hun zijde om, aangezien hij hen van de „drekgoden” van dit wereldlijke samenstel van dingen heeft gereinigd, te weigeren politieke, militaire of religieuze waardigheidsbekleders te verafgoden of afgodische gebaren te maken en in de houding te gaan staan voor beelden, standbeelden of emblemen! Hij heeft het stenen hart uit hen weggenomen en hun een „hart van vlees” gegeven, dat liefde en genegenheid heeft om hen ertoe te bewegen zijn rechterlijke beslissingen te onderhouden en in zijn voorschriften te wandelen.

34. Wat brengt de „nieuwe geest” die hij hun gegeven heeft voort, en in hoeverre is hij hun God geworden?

34 Hij heeft een „nieuwe geest”, dat wil zeggen „mijn geest”, in hun binnenste gelegd, zodat zij de vruchten van Zijn geest voortbrengen zoals „liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing”, tegen welke dingen geen goddelijke wet bestaat (Gal. 5:22, 23). Als gedoopte volgelingen van zijn Zoon Jezus Christus zijn zij werkelijk Jehovah’s volk geworden en hij is hun God geworden, aan wie zij exclusieve toewijding schenken. — Ezech. 36:25-28.

35. Op welke wijze beloofde Jehovah zijn herstelde volk te zullen zegenen, en waarom zouden hun gevoelens tonen dat Hij dit niet ter wille van hen deed?

35 Om elke verkeerde indruk recht te zetten die de natiën omtrent Hem gekregen hadden omdat hij zijn volk kastijdde, heeft Jehovah zijn herstelde overblijfsel sinds 1919 aldus rijkelijk gezegend. Het is precies zo geweest als hij profetisch bij monde van Ezechiël had beloofd: „’En ik wil u redden van al uw onreinheden en tot het koren roepen en het overvloedig doen zijn, en ik zal geen hongersnood over u brengen. En ik zal stellig de vrucht van het geboomte overvloedig doen zijn, alsook het gewas van het veld, opdat gij onder de natiën niet meer de smaad van de hongersnood krijgt. En gij zult u zeker uw slechte wegen en uw handelingen die niet goed waren, herinneren, en gij zult wel een walging moeten voelen van uw eigen persoon wegens uw dwalingen en wegens uw verfoeilijkheden. Niet ter wille van u doe ik dit,’ is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, ’het zij u bekend. Schaamt u en gevoelt u te schande gemaakt wegens uw wegen, o huis van Israël.’” — Ezech. 36:29-32.

36. Hoe voelen zij zich wanneer zij terugblikken op hun verleden, en waarvoor zijn zij dankbaar?

36 Wegens al deze goedheid die God hun in hun herstelde geestelijke staat schenkt, walgen de leden van het gezalfde overblijfsel van zichzelf wanneer zij terugblikken op wat zij in het verleden waren en nota nemen van hun dwalingen en slechte handelingen waardoor Gods naam niet werd verheerlijkt. Alleen al daaraan te denken, maakt dat zij zich beschaamd en te schande gemaakt voelen. Door deze houding wordt elke neiging om zich nogmaals en opzettelijk aan geestelijke en immorele onreinheden over te geven, van hen weggenomen. Aldus redt hij hen van al hun onreinheden, wegens de uitwerking die Jehovah’s onverdiende goedheid op hen heeft in hun herstelde staat. Zij beseffen ten volle dat het niet wegens hun goede verleden, niet ter wille van hen, was dat hij figuurlijk gesproken tot het levenonderhoudende koren riep om uit de grond te ontspruiten en zo overvloedig voort te brengen, zodat wereldlijke natiën hen niet kunnen smaden omdat zij hongersnood lijden op het gebied van geestelijk voedsel en voorzieningen. Zij zijn dankbaar dat God hun heeft doen weten dat hij dit alles voor hen heeft gedaan ter wille van zijn heilige naam. In alle nederigheid heiligen zij daarom de naam van Jehovah in hun leven.

GELIJK EEN BEVOLKTE „TUIN VAN EDEN”

37, 38. Hoe is de geestelijke staat van het herstelde overblijfsel nu dientengevolge geworden, en hoe voorzei Jehovah dit aan Ezechiël?

37 Wegens dit door God betoonde mededogen ten behoeve van Jehovah’s naam, is de geestelijke staat van het herstelde overblijfsel een geestelijk Paradijs geworden. Ingelichte waarnemers die de verandering hebben opgemerkt, hebben dit erkend. Het is precies zoals de God die zijn naam respecteert, heeft voorzegd:

38 „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Op de dag dat ik u reinig van al uw dwalingen, wil ik ook maken dat de steden bewoond worden, en de verwoeste plaatsen moeten herbouwd worden. En het land zelf dat woest lag zal bebouwd worden . . . En men zal stellig zeggen: „Dat land daar dat woest werd gelegd, is geworden gelijk de tuin van Eden, en de steden . . . die omvergehaald werden, worden versterkt; ze zijn bewoond geworden.” En de natiën die rondom u zullen overblijven, zullen moeten weten dat ikzelf, Jehovah, het omvergehaalde heb gebouwd, ik heb beplant wat woest is gelegd. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken en ik heb het gedaan.’” — Ezech. 36:33-36.

39. Wat vertelt Ezra 3:1, 2 ons over het begin van de vervulling van die profetie in de oudheid?

39 Betreffende het begin van de vervulling van die schitterende profetie in de oudheid, staat in Ezra 3:1, 2 geschreven: „Toen de zevende maand [Tisjri] aanbrak [aan het einde van de zeventigjarige verwoesting in 537 v.G.T.], waren de zonen van Israël in hun steden. En het volk vergaderde zich voorts als één man te Jeruzalem. Toen stonden Jesua, de zoon van Jozadak, en zijn broeders, de priesters, en [de stadhouder] Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, en zijn broeders op en bouwden het altaar van de God van Israël, om er brandoffers op te brengen.” Het aantal Israëlieten dat toen uit Babylon terugkeerde, bedroeg 42.360, terwijl er 7337 slaven en zo’n 200 tot 245 beroepszangers met hen mee kwamen. Het totale aantal bedroeg bijna 50.000. — Ezra 2:64, 65; Neh. 7:66, 67.

40. Wat gebeurde er in 1919 G.T. met betrekking tot Jehovah’s herstelde volk, hetgeen overeenkomt met die eerste bijeenkomst in Jeruzalem na de ballingschap?

40 Toen in maart 1919 G.T. acht vooraanstaande bestuursleden en medewerkers van de Watch Tower Bible & Tract Society uit de federale strafgevangenis in Atlanta, Georgia, V.S., werden vrijgelaten, geschiedde dit insgelijks als een symbool van de vrijlating van de Internationale Bijbelonderzoekers uit Babylonische dienstbaarheid en onderdrukking. De daaropvolgende maand, op zondagavond, 13 april, kwamen vele duizenden van deze opgedragen Bijbelonderzoekers dankbaar in hun gemeenten over de gehele wereld bijeen om het Avondmaal des Heren te vieren, aangezien dat de gedenkdag was waarop Jezus deze gedachtenis aan zijn dood instelde. Vroege berichten die werden ontvangen uit gemeenten die dertig of meer aanwezigen in slechts acht Europese steden en 164 andere steden in Noord- en Zuid-Amerika hadden, lieten een totaal aantal aanwezigen zien van 17.961. Latere, aanvullende berichten werden niet gepubliceerd. (Zie The Watch Tower van 15 mei 1919, bladzijde 151.) Later dat jaar, van 1-8 september, werd te Cedar Point, Ohio, V.S., het eerste naoorlogse algemene congres van de Internationale Bijbelonderzoekers gehouden, dat door ongeveer 6000 Bijbelonderzoekers werd bijgewoond. De openbare lezing op zondag, 7 september 1919, werd door 7000 personen bezocht.

41. Hoe werden de figuurlijke verwoeste „steden” „versterkt” en „bewoond”?

41 De gemeenten van het herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten waren gelijk de steden van het oude Israël. Ze werden vooral „versterkt” doordat ze beter werden georganiseerd om Jezus’ profetie van Matthéüs 24:14 actief ten uitvoer te brengen en het goede nieuws van Gods opgerichte koninkrijk op de gehele bewoonde aarde tot een getuigenis voor alle natiën te prediken. Ze werden nog vollediger versterkt in het jaar 1938, toen niet langer de plaatselijke gemeentelijke regel, maar de gecentraliseerde theocratische regel met betrekking tot organisatie op alle gemeenten over de gehele aarde werd toegepast. Het aantal van deze versterkte gemeenten en hun inwoners nam toe.

42. Waarom was het duidelijk dat Jehovah dit deed, en hoe werd de aanbieding van de „vruchten” van Gods koninkrijk vergroot?

42 Het was duidelijk dat Jehovah zelf Degene was die dit deed, aangezien de natiën van de christenheid en van de wereld ertegen waren gekant of er geen medewerking aan verleenden. Hij zegende de geestelijke staat van zijn herstelde overblijfsel zodat die zeer vruchtbaar en produktief werd. Om het aanbieden van de „vruchten” van Gods koninkrijk aan de gehele bewoonde aarde te vergroten, werden er door de Watch Tower Bible & Tract Society in veel delen van de aarde drukkerijen opgericht en uitgebreid om miljoenen stuks bijbelse lectuur in vele talen te vervaardigen opdat het herstelde overblijfsel deze gratis of tegen een verbazingwekkend kleine bijdrage aan de mensen kon verspreiden. De verschrikkelijke verwoesting die door de Tweede Wereldoorlog van 1939-1945 werd aangericht, heeft deze stroom van lectuur niet verminderd. — Matth. 21:43.

43. Op welke andere wijze werd de gemeente van Jehovah’s volk vruchtbaar, en wat moesten eerlijke waarnemers omtrent hun geestelijke staat uitroepen?

43 Niet alleen werden de „vruchten” van het Koninkrijk in steeds overvloediger mate aangeboden doordat de Koninkrijksprediking over de gehele wereld werd uitgebreid, maar ook de geestelijke gezindheid van de gemeenten nam toe. Dit was vooral zo na de Tweede Wereldoorlog, ondanks het feit dat de menselijke maatschappij zowel binnen als buiten de christenheid nu in versneld tempo demoraliseerde. Onder de gemeenten was er een weelderiger groei van de „vrucht van [Gods] geest”, die wordt gekenmerkt door „liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing” (Gal. 5:22, 23). Dit is niet alleen duidelijk merkbaar geworden in de plaatselijke gemeenten van Jehovah’s getuigen, maar ook op de meer openbare bijeenkomsten, op kring-, districts-, nationale en internationale vergaderingen over de gehele aarde. In tegenstelling tot de vervallen religieuze toestand van de christenheid, hebben eerlijke waarnemers omtrent de geestelijke voorspoed van de geestelijke staat van Jehovah’s getuigen moeten uitroepen: „Dat land daar dat woest werd gelegd, is geworden gelijk de tuin van Eden” (Ezech. 36:35). Aan wie is dit toe te schrijven?

44. Aan wie was deze verandering toe te schrijven, en wie dienen hier nota van te nemen?

44 De werkelijke eer hiervoor komt niet aan het gezalfde overblijfsel en de „grote schare” van Christus’ „andere schapen” toe, maar aan Jehovah. Lang geleden had hij er profetisch over gesproken. In onze tijd heeft Hij het tot stand gebracht. Ter wille van zijn zozeer belasterde Naam heeft hij de eens verwoeste geestelijke staat van zijn gezalfde overblijfsel veranderd in een geestelijk Paradijs, een „tuin van Eden”, die net als de oorspronkelijke tuin van Eden in Adams dagen de planting van Jehovah is (Gen. 2:7-9). Laten de natiën van de wereld hier nota van nemen.

45. Wat beloofde Jehovah met de onbewoonde steden van Juda te doen, en wat moesten de verbannen Israëlieten destijds in verband hiermee doen?

45 Destijds in de dagen van de profeet Ezechiël, die zich in ballingschap in Babylon bevond, was deze verandering die het woest liggende vaderland moest ondergaan om tot een Paradijs te worden, iets wat nog gezocht moest worden, terwijl zij nog tientallen jaren van ballingschap in Babylon voor de boeg hadden. Op deze stand van zaken destijds doelend, zei God tot zijn profeet Ezechiël: „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Hiervoor zal ik mij nog laten zoeken door het huis van Israël om voor hen te doen: Ik zal hen met mensen vermenigvuldigen gelijk een kudde. Gelijk een kudde van heilige personen, gelijk de kudde van Jeruzalem op haar feesttijden, zo zullen de steden die een woeste plaats waren geweest vol worden met een kudde van mensen; en men zal moeten weten dat ik Jehovah ben.’” — Ezech. 36:37, 38.

46. Hoe laat de situatie van het gezalfde overblijfsel in deze tijd zich wat de herbevolking van de steden betreft vergelijken met de situatie van de verbannen joden?

46 Destijds, meer dan vijfentwintighonderd jaar geleden, moesten die verbannen joden die berouw hadden en die wensten dat Jehovah’s barmhartige beloften, vooral de beloften met betrekking tot de heiliging en rechtvaardiging van zijn heilige naam, werden vervuld, Jehovah zoeken en hem die herbevolking van de verwoeste steden van het land Juda afsmeken. Een aantal van die verbannen joden is inderdaad naar hun vaderland teruggekeerd, zodat zij de verwezenlijking van Jehovah’s belofte hun dierbare vaderland opnieuw te bevolken, hebben gezien (Ezra 3:12). Thans, in deze twintigste eeuw, ligt het bevrijdingsjaar 1919 tientallen jaren achter ons. Het gezalfde overblijfsel hoeft Jehovah niet langer te zoeken ten einde hem te smeken of hij de geestelijke staat van het „Israël Gods” weer met heilige personen wil bevolken. Dit is nu een voldongen feit en het einde van de vervulling van de profetie is er nog niet. — Gal. 6:16.

47. Hoezeer is het aantal gemeenten van Jehovah’s christelijke getuigen toegenomen, en hoe is het met betrekking tot een „kudde van heilige personen” duidelijk dat Hij hun geestelijke staat beter heeft doen zijn dan in de begintoestand?

47 Op de zes grote continenten boven het zuidpoolgebied en op de eilanden van de zeven wereldzeeën is het aantal gemeenten van Jehovah’s christelijke getuigen toegenomen, zodat zij zich op zo groot mogelijke schaal kunnen verheugen in de geestelijke staat, het geestelijke Paradijs, van het christelijke Israël Gods. Ten einde de geestelijke staat van zijn christelijke getuigen beter te doen zijn dan in de „begintoestand”, heeft Jehovah dit geestelijke Paradijs met een grote „kudde van mensen” gevuld (Ezech. 36:11). Net zoals de twaalf stammen van Israël gewoon waren om gedurende de drie „feesttijden” van het jaar (het Pascha, Pinksteren en het Loofhuttenfeest) in grote drommen naar Jeruzalem en zijn tempel te gaan, scheppen Jehovah’s christelijke getuigen er vreugde in om niet alleen in hun plaatselijke Koninkrijkszalen, maar op een verbazingwekkende wijze op hun geregelde kring-, districts-, nationale en internationale vergaderingen, samen te komen.

48. Hoe zijn de „Mensen van goede wil”-districtsvergaderingen een voorbeeld van het in grote drommen samenkomen?

48 Tijdens de in 1970 gehouden „Mensen van goede wil”-districtsvergaderingen bijvoorbeeld overtroffen de bezoekersaantallen alle verwachtingen. Op deze districtsvergaderingen op alle zes de continenten handelde de lezing voor het algemene publiek hoofdzakelijk over het onderwerp „Het mensengeslacht redden door het Koninkrijk”. * Het totale bezoekersaantal op deze van juni tot in december gehouden vergaderingen was ruim een miljoen.

49. In welke weg van redding geloven Jehovah’s getuigen nog steeds?

49 Op Pinksteren in het jaar 33 G.T., toen de christelijke gemeente werd opgericht, zei de apostel Petrus tot een grote menigte joden die belang stelden in eeuwige redding: „En al wie de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered” (Hand. 2:21; aangehaald uit Joël 2:32). Jehovah’s christelijke getuigen van thans geloven nog steeds in die onveranderlijke weg van redding.

50. Hoe krijgt Gods naam door dit samenkomen van Jehovah’s christelijke getuigen bekendheid, en wat kan er worden gezegd over de mensen die levengevende omgang met hen zoeken?

50 Om die reden komen zij niet alleen in grote drommen samen, maar maken zij ook de naam van Jehovah als de goddelijke Auteur van redding door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus, bekend (Rom. 10:10-14). Als Zijn opgedragen volk alleen maar zou samenkomen, zouden de mensen niet te weten komen dat, zoals Hij zei, „ik Jehovah ben”. Maar omdat de toenemende kudde van Jehovah’s christelijke getuigen zijn naam alom bekend maakt als de ene naam die aangeroepen moet worden om door bemiddeling van Jezus Christus redding te verwerven, zoeken steeds meer mensen de levengevende omgang met deze getuigen. Hoe groot was het bezoekersaantal over de gehele wereld op de jaarlijkse viering van het Avondmaal des Heren op 9 april 1971? Volgens het totaal der ontvangen berichten bedroeg het 3.453.542 (Bladzijde 41 van het Yearbook of Jehovah’s Witnesses van 1972). Dit was het aantal voor meer dan 27.000 gemeenten van Jehovah’s getuigen.

51. Wat is uit een vergelijking van het aantal Koninkrijkspredikers en het bezoekersaantal op het Avondmaal duidelijk met betrekking tot Jehovah’s bekendgemaakte voornemen, en waarom?

51 Toen zij die jaarlijkse herdenking van de offerandelijke dood van de Heer Jezus Christus, „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”, vierden, was er slechts een gemiddelde van 1.510.245 getuigen van Jehovah die geregeld het goede nieuws van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk in meer dan tweehonderd landen predikten. Uit het verschil tussen dat aantal actieve predikers en het wereldomvattende bezoekersaantal op het Avondmaal des Heren, blijkt dat bijna twee miljoen personen op dat moment ondervonden wat Degene aan wie al deze wonderbaarlijke dingen zijn toe te schrijven, voorzei, namelijk „men zal moeten weten dat ik Jehovah ben” (Ezech. 36:38). Het valt niet te ontkennen dat deze Jehovah de eens verwoeste geestelijke staat van zijn gezalfde getuigen, het hedendaagse overblijfsel van het geestelijke Israël, heeft veranderd in een geestelijke „tuin van Eden”, en dit heeft Hij gedaan ter wille van zijn eigen waardige naam. — Ezech. 36:22.

[Voetnoten]

^ ¶14 Zie Britannica Book of the Year van 1964, blz. 728, kolom 1.

^ ¶29 De Harp Gods bereikte een oplage van 5.819.037 exemplaren in 22 talen. Nu niet meer gedrukt en niet meer voorradig.

^ ¶48 In de Afrikaanse steden Freetown, Lagos en Nairobi was de openbare lezing getiteld ’Het herstel van alle dingen waarover God heeft gesproken’.

[Studievragen]

[Grafiek op blz. 321]

Toename in het aantal verkondigers van GODS NAAM

(Elke persoon vertegenwoordigt 100.000 verkondigers)

JAAR

1939 61.589

1942 106.000

1945 127.478

1948 230.532

1951 384.694

1954 525.924

1957 653.273

1960 851.378

1963 956.648

1966 1.058.675

1969 1.256.784

1971 1.502.180 (Febr.)