Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Religieuze verfoeilijkheden om over te zuchten

Religieuze verfoeilijkheden om over te zuchten

Hoofdstuk 8

Religieuze verfoeilijkheden om over te zuchten

1. Hoe lang na zijn visioenen in 613 v.G.T. ontving Ezechiël zijn volgende visioen?

HET was één jaar en twee maanden dichter bij de dag van Jehovah’s verbolgenheid tegen het oude Jeruzalem toen Ezechiël als balling in Babylon zijn volgende openbaring van de Soevereine Heer Jehovah ontving. Als dat jaar een ingelaste of dertiende maanmaand had, dan boden dat maanjaar plus de twee maanmaanden meer tijd dan de profeet Ezechiël in een schijnbelegering van Jeruzalem op de grond had moeten liggen, namelijk 390 dagen op zijn linkerzijde en 40 dagen op zijn rechterzijde (Ezech. 4:4-7). Ezechiël ontving de openbaring dus op de vijfde dag van de maanmaand Elul van het jaar 612 v.G.T., of in het zesde jaar van Ezechiëls ballingschap in Babylon. Hij geeft de tijd als volgt aan:

2. Wie zaten er ten tijde van het visioen voor Ezechiël, en waar?

2 „Nu geschiedde het in het zesde jaar, in de zesde maand, op de vijfde dag van de maand, dat ik in mijn huis zat en de oudere mannen van Juda voor mij zaten, toen de hand van de Soevereine Heer Jehovah daar op mij viel.” — Ezech. 8:1.

3. Waarom waren die ouderlingen daar, en hoe lang moesten zij wachten totdat zij vernamen wat Ezechiël nu zag?

3 Jehovah wilde klaarblijkelijk iets speciaals onder de aandacht van die medeballingen van Ezechiël brengen die voor hem zaten in zijn huis te Tel-Abib in Babylon. Die oudere mannen waren waarschijnlijk gekomen om door bemiddeling van Ezechiël „Jehovah te raadplegen”, zoals dit ruim een jaar later het geval bleek te zijn (Ezech. 20:1-3). Toen de „hand” van aangewende macht van Jehovah op Ezechiël viel, om hem een opwindend visioen te doen ervaren, moesten zij wachten totdat de goddelijke macht aan het einde van het visioen van hem werd opgeheven om te vernemen wat Ezechiël had gezien. Hij kon hun het volgende vertellen:

4. Wat zag Ezechiël eerst, en waar werd hij naar toe gebracht, en hoe?

4 „Vervolgens zag ik, en zie! iets wat geleek op de aanblik van vuur; vanaf wat eruitzag als zijn heupen en neerwaarts was er vuur, en vanaf zijn heupen en opwaarts was er iets dat eruitzag als een lichtglans, gelijk de gloed van elektrum. Toen stak hij iets uit dat de vorm van een hand had en nam mij bij een lok van mijn hoofdhaar, en een geest voerde mij tussen de aarde en de hemel en bracht mij naar Jeruzalem in de visioenen van God, naar de ingang van de binnenste poort die op het noorden uitziet, waar de standplaats is van het symbool van jaloezie dat tot jaloezie prikkelt. En zie! de heerlijkheid van de God van Israël was daar, gelijk de verschijning die ik in de valleivlakte had gezien.” — Ezech. 8:2-4.

5. Hoe tracht Ezechiël de glorierijke verschijning van Jehovah te beschrijven, en wat voor geest voerde hem naar Jeruzalem?

5 Het voorkomen dat Jehovah in dit visioen aannam, wordt door Ezechiël niet erg uitvoerig beschreven. Hij had een voorkomen als van vuur, en van zijn heupen neerwaarts was er iets als de aanblik van vuur. Van zijn heupen opwaarts was er een lichtglans, „gelijk de gloed van elektrum”. Het is moeilijk voor Ezechiël om de verschijning te beschrijven omdat ze geen overeenkomst vertoont met de gedaante van een mens. Niettemin is de verschijning ontzag inboezemend, glorierijk, net als in Ezechiëls eerste visioen van de hemelse wagen bij de rivier de Kebar (Ezech. 1:26-28). Toen deze verschijning van Jehovah iets uitstak dat overeenkomt met een mensenhand en Ezechiël bij een ’lok van zijn hoofdhaar’ nam, voelde hij zich toen als die Israëlieten wier haar door de bestuurder Nehemía werd uitgetrokken omdat hij misnoegd was dat zij ongehoorzaam waren geweest aan Gods wet? (Neh. 13:25) Natuurlijk was God niet misnoegd over zijn profeet Ezechiël, maar hij was misnoegd over datgene wat Hij Ezechiël in een visioen zou laten zien. Doordat Ezechiël aldus werd opgeheven, werd hij in de geest van Babylon naar Jeruzalem, honderden kilometers naar het westen, gevoerd. De „geest” die hem daarheen voerde, was kennelijk de geest van inspiratie.

6. Door wie was de werkelijke tempel die Ezechiël in een visioen zag, gebouwd, en wat zag Ezechiël bij de ingang van de noordelijke binnenste poort?

6 Aldus werd Ezechiël, „in de visioenen van God”, neergezet in de tempel die door koning Salomo in Jeruzalem was gebouwd. Die tempel was nu 415 jaar oud. Hij had een binnenste voorhof en een buitenste voorhof, en het offeraltaar stond in het binnenste voorhof. De voorzijde van de tempel lag op het oosten, maar Ezechiël werd in het buitenste voorhof neergezet bij de „ingang van de binnenste poort die op het noorden uitziet”. Achter Ezechiël bevond zich de buitenste poort waardoor men het buitenste voorhof binnenkwam. Wat zag hij daar bij de ingang van de poort die toegang geeft tot het binnenste voorhof? Een levenloos, bewegingloos „symbool van jaloezie dat tot jaloezie prikkelt”. Wat moet dit Ezechiël geschokt hebben!

7. Wat bevond zich, in scherpe tegenstelling tot dat „symbool van jaloezie”, daar dichtbij, en voor wie beduidde dit onheil?

7 Maar „zie!”, in scherpe tegenstelling tot dat afgodische „symbool van jaloezie” bij de binnenste poort, was daar, zo vertelt Ezechiël ons, „de heerlijkheid van de God van Israël . . ., gelijk de verschijning die ik in de valleivlakte had gezien” (Ezech. 8:4). De hemelse wagen van Jehovah had zich van de rivier de Kebar in Babylonië, waar Ezechiël deze wagen voor het eerst in een visioen had gezien, naar het westen verplaatst, naar de ten ondergang gedoemde stad Jeruzalem in het land Juda (Ezech. 1:4-28). Dit beduidde onheil voor Jeruzalem!

8. Waarop wordt Ezechiëls opmerkzaamheid gevestigd, en welke uitwerking zou datgene wat hij zag op Jehovah hebben?

8 Vanaf zijn hemelse wagen begon Jehovah tot Ezechiël te spreken, die zich daar bij de noordelijke binnenste poort bevond die toegang gaf tot het offeraltaar. „Hij nu zei tot mij: ’Mensenzoon, sla alstublieft uw ogen op in de richting van het noorden.’ Dus sloeg ik mijn ogen op in de richting van het noorden, en zie! ten noorden van de poort van het altaar was dit symbool van jaloezie in de ingang. Vervolgens zei hij tot mij: ’Mensenzoon, ziet gij welke grote verfoeilijkheden zij doen, de dingen die het huis van Israël hier doet om mij ver van mijn heiligdom verwijderd te doen geraken? En toch zult gij opnieuw grote verfoeilijkheden zien.’” — Ezech. 8:5, 6.

9. Welke uitwerking had dit „symbool van jaloezie” op Jehovah, en van welke goddelijke geboden was de aanwezigheid ervan een overtreding?

9 Wat voor afgodisch iets dit „symbool van jaloezie” precies was, wordt ons niet verteld. Men denkt dat het een „asjera” of heilige paal was, het zinnebeeld van de valse godin die de vrouw van de Kanaänitische god Baäl was. Wat het ook was, het prikkelde de levende God Jehovah tot jaloezie, want het veroorzaakte een breuk in de exclusieve toewijding van de Israëlieten aan Jehovah en was een overtreding van de eerste twee van de Tien Geboden, namelijk: „Ik ben Jehovah, uw God, . . . Gij moogt geen andere goden hebben tegen mijn persoon in. Gij moogt u geen gesneden beeld maken, noch enige gedaante gelijkend op iets wat in de hemel boven of wat op de aarde beneden of wat in de wateren onder de aarde is. Gij moogt u voor die niet buigen, noch u ertoe laten bewegen ze te dienen, want ik, Jehovah, uw God, ben een God die exclusieve toewijding eis, die straf [breng] voor de dwaling” (Ex. 20:2-5). De aanbidding van dat „symbool van jaloezie” in Jehovah’s eigen tempel in Jeruzalem was dus een van de „grote verfoeilijkheden” die de afvallige Israëlieten bedreven.

10. Wat moest de Here God wegens dat „symbool van jaloezie” met betrekking tot de tempel doen, en hoe gebeurde er in 33 G.T. iets soortgelijks?

10 Was zo’n stoffelijke tempel, die door de aanbidding van dit „symbool van jaloezie” werd verontreinigd, een juist „heiligdom” waar Jehovah’s geest en gunst op konden blijven rusten? Beslist niet! Dat afgodische symbool, met nog andere „grote verfoeilijkheden”, maakte het noodzakelijk dat hij zijn geestelijke tegenwoordigheid aldaar onttrok. Het verplichtte hem ertoe om, zoals hij zei, „ver van mijn heiligdom verwijderd te geraken”. Dit betekende voor hem het aan de vernietiging prijs te geven. Hetzelfde gebeurde in het jaar 33 G.T., toen Jezus Christus tot de joden over hun tempel in Jeruzalem zei: „Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten” (Matth. 23:38). Die ontwijde tempel werd in 70 G.T. verwoest.

11. Welk andere religieuze stelsel heeft haar huizen net zo verontreinigd als Jeruzalems tempel, en wat dienen aanhangers daarvan daarom te doen om een juiste handelwijze te volgen?

11 In deze tijd heeft de christenheid haar religieuze huizen verontreinigd met vele symbolen waardoor een breuk wordt veroorzaakt in haar exclusieve toewijding aan de God die ze belijdt te dienen, namelijk de God van de bijbel. Door zulke afgodische dingen prikkelt de christenheid, die de naam van de Zoon van God aanneemt, de hemelse Vader Jehovah tot jaloezie. Kerkgangers van de christenheid zouden er daarom goed aan doen nota te nemen van wat Jehovah aan zijn profeet Ezechiël toonde, om te zien of zij en hun kerkstelsels zich soms schuldig maken aan precies dezelfde dingen, zij het in moderne stijl. Aldus zouden zij kunnen vernemen wat zij nu zonder uitstel moeten doen om gespaard te worden voor vernietiging in de „grote verdrukking” die binnenkort over het hedendaagse tegenbeeldige Jeruzalem, namelijk de christenheid, zal komen (Matth. 24:21, 22). Wij hebben nog geen nota genomen van al de „grote verfoeilijkheden” die er de oorzaak van waren dat Jehovah zich van degenen die lang geleden voorgaven hem te aanbidden, afkeerde want, zo zei hij tot Ezechiël in de tempel van Jeruzalem, „toch zult gij opnieuw grote verfoeilijkheden zien”. Laten wij die ook zien.

SCHANDELIJKE AANBIDDING VAN DIEREN, DIE LAGER ZIJN DAN DE MENS

12, 13. Waar bracht Jehovah Ezechiël nu, en wat deed Ezechiël toen?

12 Ezechiël volgde Jehovah op deze tocht waarbij de toestanden in de tempel geïnspecteerd werden. Hij zegt: „Bijgevolg bracht hij mij naar de ingang van het voorhof, en toen zag ik, en zie! een zeker gat in de muur. Nu zei hij tot mij: ’Mensenzoon, boor alstublieft door de muur heen.’ En geleidelijk boorde ik door de muur heen, en zie! daar was een bepaalde ingang. Voorts zei hij tot mij: ’Ga naar binnen en zie de boze verfoeilijkheden die zij hier doen.’” — Ezech. 8:7-9.

13 Jehovah bracht Ezechiël nu dus door de noordelijke binnenste poort in het binnenste voorhof, waar het altaar stond. In dit voorhof werd Ezechiël een vertrek getoond in of bij de binnenste poort waardoor hij was gekomen. Zien wij nu dat gat in de muur? Ezechiël moet erdoorheen boren en de opening groter maken om erdoor naar binnen te gaan. Ezechiël moet òf door deze geboorde ingang òf door een andere „bepaalde ingang” daar vlakbij naar binnen gaan en zien wat zij die zich daarbinnen bevinden, doen. Wat Ezechiël toen zag, vertelt hij ons:

14. Wat zag Ezechiël zeventig mannen daarbinnen doen, en wat zeiden zij?

14 „Dus ging ik naar binnen en zag toen, en zie! er was elke afbeelding van kruipend gedierte en gruwelijke beesten, en al de drekgoden van het huis van Israël, overal rondom op de muur gegrift. En zeventig mannen van de oudere mannen van het huis van Israël, te midden van wie Jaäzanja, de zoon van Safan stond, stonden ervoor, ieder met zijn reukwerkvat in zijn hand en de geur van de wolk van het reukwerk steeg op. Vervolgens zei hij tot mij: ’Hebt gij gezien, o mensenzoon, wat de oudere mannen van het huis van Israël in de duisternis doen, ieder in de binnenkamers van zijn pronkstuk? Want zij zeggen: „Jehovah ziet ons niet. Jehovah heeft het land verlaten.”’” — Ezech. 8:10-12.

15. Wat voor natiën aanbaden de dingen die door die oudere mannen werden aanbeden?

15 Dit gebeurde in het binnenste voorhof vlak bij het tempelaltaar! Misschien waren er afzonderlijke vertrekken in deze ruimte waarin Ezechiël was gekomen door een gat in de muur te boren, en op alle muren waren afbeeldingen van kruipend gedierte gegrift, van ceremonieel onreine gruwelijke beesten en „drekgoden” zoals die vooral door de heidense Egyptenaren langs de Nijl werden aanbeden.

16. Hoe onderdrukten die zeventig ouderlingen elke vrees dat zij voor een dergelijke aanbidding gestraft zouden worden?

16 Het was een schande dat die zeventig ouderlingen van het huis van Israël daar in de tempel van Jehovah reukwerk offerden aan de valse goden die door die afbeeldingen op de muur werden gesymboliseerd! Zij bekommerden zich er niet om dat zij een dergelijke ontaarde valse aanbidding in de tempel van Jehovah beoefenden. Zij onderdrukten elke vrees dat zij daarvoor gestraft zouden worden door tegen zichzelf te zeggen dat Jehovah niet zag wat zij daar in de duisternis, achter gesloten deuren, deden. Misschien hebben Jaäzanja, de zoon van Safan, en de negenenzestig andere ouderlingen van het huis van Israël zelfs wel gedacht dat Jeruzalem en het koninkrijk Juda onlangs zoveel moeilijkheden van de zijde van Babylon te verduren hadden gehad, dat Jehovah „het land” Juda klaarblijkelijk had „verlaten”. En voor zover het enige verdere belangstelling voor het land betrof, was Jehovah dood!

17. Hoe blijkt de christenheid wat het aanbidden van beesten, vogels en vissen betreft dezelfde neiging te hebben als die zeventig oudere mannen?

17 Geeft de christenheid er thans, in dit zogenoemde Hersentijdperk, blijk van zo intelligent te zijn dat ze geen reukwerk van aanbidding offert aan „elke afbeelding van kruipend gedierte en gruwelijke beesten, en al de drekgoden”, zoals die zeventig oudere mannen van Israël deden? Welnu, kijk eens naar de wilde dieren en vogels waardoor de respectieve landen van de natiën der christenheid zinnebeeldig worden voorgesteld of gesymboliseerd, en aan welke symbolen zij met geheel hun hart zijn toegewijd. Kijk eens naar de namen van dieren en vogels waarnaar de sportteams van de christenheid zich noemen, terwijl hun sporthelden zelfs voor kerkgangers populaire afgoden worden. En wat valt er te zeggen over de Evolutietheorie, die zelfs door de meeste geestelijken van de christenheid is aangenomen in plaats dat zij zich aan de verklaring van de bijbel houden dat God de mens rechtstreeks en onderscheiden van de lagere dieren en vissen heeft geschapen! Aldus wordt Jehovah als ’s mensen goddelijke Schepper uit het beeld verwijderd en gaan de evolutionistische geestelijken der christenheid hun kerkmensen voor in het aanbidden van een theoretische evolutionaire kracht als ’s mensen schepper, terwijl zij terzelfder tijd over moeder Natuur spreken in plaats van over de hemelse Vader als Schepper en God.

18. Is de denkwijze van die huichelachtige religieaanhangers juist, en wat zal Jehovah hen binnenkort doen voelen?

18 Als deze huichelachtige religieaanhangers van de christenheid denken dat Jehovah geen aandacht schenkt aan wat er op aarde gebeurt en niet langer geïnteresseerd is, zelfs niet in de christenheid, en dat aldus gezegd kan worden dat ’God dood is’, dan hebben zij het schromelijk mis. Hij is net zo levend als altijd, daar hij onsterfelijk is, en hij voelt zich diep gekrenkt door wat er gaande is onder hen die beweren hem te vertegenwoordigen en in een christelijke verhouding tot hem te staan. Dit zal hij hen binnenkort op pijnlijke wijze doen voelen.

19. Wie in deze tijd hebben er goede reden voor te beschouwen wat Jehovah aan Ezechiël toonde, en hoe bewijzen zijn visioenen aan Ezechiël dat hij ziet en hoort wat er in de duisternis wordt gedaan en gezegd?

19 Kerkmensen die onder invloed en leiding van deze geestelijken (ouderlingen) van de christenheid staan, hebben daarom elke goede reden om datgene te beschouwen wat Jehovah aan zijn profeet Ezechiël toonde. Hij ziet wat de geestelijken „in de duisternis”, achter gesloten deuren, doen. Hij hoort en weet wat zij vol zelfvertrouwen tegen zichzelf zeggen. Waarom zou hij dit niet kunnen? Denk er eens aan hoe hij door middel van visioenen aan Ezechiël kon onthullen wat er in de tempel van Jeruzalem gebeurde, hoewel Ezechiël zich in werkelijkheid in Tel-Abib in Babylonië, zo’n achthonderd kilometer ten oosten van Jeruzalem, bevond. Afstand is voor Jehovah geen belemmering om iets te kunnen zien en horen. Laten wij derhalve lezen wat er verder aan Ezechiël wordt getoond:

20, 21. Welke maanmaand is genoemd naar de valse god die Ezechiël door de vrouwen beweend zag worden, en wat betekende hij voor zijn aanbidders in Zuidwest-Azië?

20 „En hij [Jehovah] zei verder tot mij: ’Toch zult gij opnieuw grote verfoeilijkheden zien die zij doen.’ Hij bracht mij derhalve naar de ingang van de poort van het huis van Jehovah, die op het noorden is, en zie! daar zaten de vrouwen, de god Tammuz bewenend.” — Ezech. 8:13, 14.

AANBIDDING VAN DE VALSE GOD TAMMUZ

21 Tammuz — ah! wij herinneren ons dat de vierde maand van het maanjaar naar deze valse god is genoemd. Volgens de Babyloniërs en de Syriërs was hij de god van de vegetatie, die gedurende het regenseizoen met zijn weldadige regenbuien groeit en gedurende het droge seizoen van Zuidwest-Azië sterft. De dood van de vegetatie beeldde de dood van Tammuz af, en het was zijn dood die jaarlijks ten tijde van de grootste hitte door de afgodische aanbidders van Tammuz werd beweend. Bij de terugkeer van het regenseizoen veronderstelde men dat Tammuz uit de Onderwereld was teruggekeerd, hetgeen werd gesymboliseerd doordat er weer vegetatie was. De aanbidding van Tammuz is naar verluidt een van de oudste vormen van vals-religieuze aanbidding in de menselijke geschiedenis en is zelfs nu in bepaalde delen der aarde nog niet helemaal verdwenen.

22. Met wie wordt Tammuz in het boek The Two Babylons vereenzelvigd?

22 In het boek getiteld „The Two Babylons”, door Dr. A. Hislop, wordt Tammuz echter vereenzelvigd met Nimrod, de stichter van de stad Babylon, ongeveer 180 jaar na de vloed van Noachs dagen.

23. Wie was Nimrod volgens de bijbel, wat deden zijn volgelingen na zijn dood met hem, en hoe komen de mythische figuren Bacchus en Adonis met hem overeen?

23 Nimrod was de achterkleinzoon van Noach. Volgens Genesis 10:1, 6, 8-12 kwam Nimrod bekend te staan als „een geweldig jager gekant tegen Jehovah”. Volgens de religieuze overlevering werd Nimrod terechtgesteld wegens zijn opstandigheid tegen Jehovah, de God van Noach. Nimrods volgelingen beschouwden zijn gewelddadige dood als een tragedie of rampspoed en vergoddelijkten hem. Jaarlijks herdachten zij zijn dood op de eerste of tweede dag van de maanmaand Tammuz, wanneer de afgodische vrouwen hem als afgod beweenden. Onder de oude klassieke schrijvers kreeg hij daarom de naam Bacchus, hetgeen „de beweende”, „de beklaagde” betekent. Dit bewenen van hem komt overeen met het bewenen van de legendarische Adonis, een schone jongeling die bemind werd door Venus of Isjtar en die door een everzwijn in de bergen van de Libanon werd gedood. De Latijnse Vulgaat-vertaling en de Nederlandse Professorenbijbel gebruiken trouwens de naam Adonis in plaats van Tammuz in Ezechiël 8:14: „Zie, daar zaten de vrouwen, bezig met over Adonis [of, „Heer”] te weenen.”

24. Welke afleidingen zijn er voor de naam Tammuz gegeven, welke letter werd een symbool van hem, en waarom was het schandelijk dat vrouwen in Jehovah’s tempel Tammuz beweenden?

24 In The Two Babylons (bladzijde 245, voetnoot) wordt de naam Tammuz afgeleid van de woorden tam („volmaakt maken”) en muz („vuur”), zodat wij de betekenis krijgen van „Vervolmakend vuur” of „Vuur, de Vervolmaker”. Volgens een andere afleiding betekent de naam „Verborgen” of „Obscuur”, en dit komt overeen met het feit dat de aanbidding van het beeld van Tammuz op een geheime plaats werd beoefend, zoals in Ezechiël 8:14 wordt afgebeeld. * Hij werd zinnebeeldig voorgesteld door de eerste letter van zijn naam, de oude letter tau, die de vorm van een kruis had. Het „teken van het kruis” was het religieuze symbool van Tammuz. Men trachtte dus de aanbidding van het afgodische heidense kruis in de tempel van Jehovah in te voeren. Wat een schande was het dat die Israëlitische vrouwen, op het plaveisel van het binnenste voorhof van Jehovah’s tempel, in religieus opzicht weenden over de terechtstellingsdood van Tammuz, ja, in feite over „Nimrod, een geweldig jager gekant tegen Jehovah”!

25. Waarvan was Nimrod volgens Genesis 10:10-12 de stichter, en wat voor religie stamt af van het „begin van zijn koninkrijk”?

25 Welke dingen in de hedendaagse christenheid, die in de vierde eeuw door de Romeinse keizer Constantijn de Grote werd gesticht, vinden hun oorsprong bij alle religieuze dingen die te maken hebben met Nimrod, alias Tammuz? Laten wij in gedachten houden dat er staat: „Het begin van zijn koninkrijk werd Babel [of Babylon] en Erech en Akkad en Kalne, in het land Sinear. Van dat land trok hij naar Assyrië en ondernam de bouw van Ninevé en Rehoboth-Ir en Kalah en Resen tussen Ninevé en Kalah; dit is de grote stad” (Gen. 10:10-12). Nimrod was derhalve de stichter van steden en van politieke regeringsstelsels, hetgeen in strijd was met de wil van Jehovah God. Alle valse religie stamt af van Babylon na de vloed van Noachs dagen. In Genesis 10:8, 9 staat: „Hij [Nimrod] deed zich kennen als een geweldig jager gekant tegen Jehovah.”

26. In welk opzicht was Nimrod, volgens de Babylonische en Assyrische toepassing van het woord „jager”, een bloedvergieter?

26 De term „jagen” werd volgens de oude Babylonische en Assyrische gewoonte niet alleen van toepassing gebracht op het jagen op wilde dieren maar ook op militaire veldtochten tegen menselijke schepselen als prooi. Nimrod maakte zich dus tot iemand die in oorlogvoering mensenbloed vergoot.

27. Wat heeft de christenheid gedaan met betrekking tot het oprichten van religieuze stelsels, en hoe heeft ze zich niet zuiver tot religie als haar terrein beperkt?

27 Hoe goed komen deze details omtrent Nimrod overeen met de christenheid! Net als Nimrod heeft ook zij haar eigen religieuze stelsels opgericht. Over het algemeen wordt gedacht dat deze stelsels in overeenstemming met de bijbel van Jehovah zijn, maar in werkelijkheid zijn ze in overeenstemming met de religieuze leerstellingen van het oude Babylon, met inbegrip van de verering van het kruis, het symbool van Tammuz. Net als Nimrod heeft de christenheid zich niet zuiver tot religie beperkt; ze heeft zich in de wereldse politiek gemengd en waar mogelijk een verbintenis tussen kerk en staat tot stand gebracht, waarbij de kerk de staat de wet trachtte te stellen. Ze heeft beweerd dat haar politieke keizers en koningen „bij de gratie Gods” hebben geregeerd. Zelfs haar bisschoppen, aartsbisschoppen en pausen zijn met stoffelijke tronen geëerd en er wordt nog steeds gezegd dat zij over hun bisdom en pausdom „regeren”.

28. Hoe zijn de politici door de christenheid begunstigd, en hoe heeft ze in politiek opzicht in strijd gehandeld met de woorden en het voorbeeld van Jezus Christus?

28 De politici van deze wereld ontvangen in de kerkelijke stelsels een prominente positie en aanzien. Wat een tegenstelling vormt dit met het voorbeeld van Jezus Christus, die weigerde zich door mensen tot koning op aarde te laten uitroepen! Tot de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus zei hij: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaars hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron” (Joh. 18:36). In tegenstelling hiermee beweert de christenheid nadrukkelijk dat het de plicht van haar kerkleden is zich in de politiek te mengen. Op sommige plaatsen tracht ze hun soms voor te schrijven op welke politieke kandidaten zij tijdens verkiezingen hun stem moeten uitbrengen. Leden van haar geestelijkheid hebben zelfs dienst gedaan als politieke heersers, als president, of eerste minister, enzovoort.

29. Hoe vindt de christenheid in Nimrod een klein prototype van haarzelf wat bloedvergieten betreft?

29 En hoe staat het met moedwillig bloedvergieten, zoals bedreven werd door „Nimrod, een geweldig jager gekant tegen Jehovah”? Nimrod was slechts een klein prototype van de christenheid! Ook zij heeft als een „jager” aan militaire veldtochten deelgenomen met vleselijke wapens. De bloedigste oorlogen van de gehele menselijke geschiedenis zijn door de leden van de christenheid gestreden, zowel onderling als tegen de zogenaamde ongelovigen en heidenen. Dit alles is niet christelijk. Het is Babylonisch en riekt naar Nimrod.

30. Hoe hebben de oorlogen van de christenheid nog meer geween van de zijde van de vrouwen veroorzaakt en ertoe bijgedragen dat prominente oorlogsfiguren door de kerken zijn geroemd?

30 Het verlies van mensenlevens in deze oorlogen heeft onnoemelijk veel geween veroorzaakt van de zijde van de vrouwen in de christenheid. Er worden jaarlijks gedenkdagen gehouden waarop degenen die door de oorlog van geliefden beroofd zijn, naar de kerkhoven gaan om de graven van hun gesneuvelde strijders te versieren. Er wordt door de patriottische leden van de christenheid rouw bedreven over de dood van de machtige oorlogsgeneraals en andere prominente oorlogsfiguren, die in de kerken waar de begrafenisplechtigheden plaatsvinden, geroemd worden. Dit alles is volledig in overeenstemming met het algemeen bekende feit dat de kerken in oorlogstijden als werfbureaus en propagandacentra zijn gebruikt. Dat al dergelijke politieke en militaire handelingen in verband worden gebracht met het „huis van God” (de Kerk) in de christenheid, doet ons sterk denken aan die Israëlitische vrouwen die in Ezechiëls tijd in het binnenste voorhof van de tempel van de Soevereine Here God zaten en Tammuz beweenden.

HET AANBIDDEN VAN EEN SYMBOLISCHE ZON

31. Wat voor aanbidding werd door ongeveer vijfentwintig mannen tussen de voorhal en het altaar beoefend, en wat werd er nog meer gedaan zodat Jehovah niet naar hun gebeden luisterde?

31 Is dat echter alles? Ezechiël zegt van niet, want hij vervolgt met ons te vertellen wat Jehovah hem verder toonde: „En hij zei voorts tot mij: ’Hebt gij dit gezien, o mensenzoon? Toch zult gij opnieuw grote verfoeilijkheden zien, erger dan deze.’ Hij bracht mij derhalve naar het binnenste voorhof van het huis van Jehovah, en zie! aan de ingang van de tempel van Jehovah, tussen de voorhal en het altaar, waren ongeveer vijfentwintig mannen met hun rug naar de tempel van Jehovah en hun gezicht naar het oosten, en zij bogen zich neer naar het oosten, voor de zon. Vervolgens zei hij tot mij: ’Hebt gij dit gezien, o mensenzoon? Is het zo iets gerings voor het huis van Juda de verfoeilijkheden te bedrijven die zij hier hebben bedreven, dat zij het land moeten vullen met geweld en dat zij mij opnieuw dienen te krenken, en zie, dat zij de rank [het takje] naar mijn neus uitsteken? En ikzelf zal ook in woede handelen. Mijn oog zal geen leed gevoelen, noch zal ik mededogen voelen. En zij zullen stellig met luider stem in mijn oren roepen, maar ik zal hen niet horen.’” — Ezech. 8:15-18; voetnoot Eng. uitgave.

32, 33. Wiens aanbidding keerden die mannen de rug toe, en welke waarschuwing sloegen zij in de wind?

32 Het gedrag van die vijfentwintig Israëlitische mannen was bijzonder schandelijk jegens Jehovah. Daar waren zij, in het binnenste voorhof van de tempel die aan hem opgedragen was en in de ruimte tussen de voorhal van de tempel en het offeraltaar midden in het binnenste voorhof. Maar zij aanbaden Jehovah niet op die plaats, noch bogen zij zich neer voor zijn offeraltaar dat zich ten oosten van hen bevond. In plaats dat zij naar het westen keken, in de richting van de tempel, waar Jehovah’s tegenwoordigheid werd gesymboliseerd door het Sjekinah-licht, dat in de binnenste afdeling, het Allerheiligste, boven de heilige Ark van het Verbond hing, keerden die vijfentwintig mannen de Goddelijke Tegenwoordigheid de rug toe en keken zij naar het oosten. Gruwelijk! Zij bogen zich in aanbidding neer voor de zon aan de hemel! Zij sloegen met opzet de waarschuwing in de wind die Jehovah door bemiddeling van de profeet Mozes had gegeven:

33 „Gij moet goed voor uw ziel zorgen, . . . dat gij uw ogen niet naar de hemel opslaat en inderdaad de zon en de maan en de sterren, heel het heerleger van de hemel, ziet en u werkelijk laat verleiden en u ervoor neerbuigt en ze dient.” — Deut. 4:15-19.

34. Wat had koning Josía voordien met betrekking tot zonaanbidding gedaan, maar hoe gaven die vijfentwintig mannen nu geen gehoor aan Psalm 84:11?

34 In het jaar 642 v.G.T., of dertig jaar voordien, had de goede koning Josía die woorden in het openbaar voorgelezen aan het volk dat in de tempel bijeengekomen was, en daarna roeide hij prompt alle aanbidding van de zonnegod in het koninkrijk Juda uit (2 Kon. 22:3 tot 23:11). Maar nu, na Josía’s dood, handelden de mannen van Juda als gewassen zwijnen die tot het rollen in de modder waren teruggekeerd en voerden zij de zonaanbidding weer in en beoefenden die midden in de tempel van Jehovah, zonder dat de priesters van de stam Levi hier een stokje voor staken. Zij gaven geen gehoor aan de woorden van de „zonen van Korach [de leviet]”, opgetekend in Psalm 84:11: „Jehovah God is een zon en een schild; gunst en heerlijkheid geeft hij. Jehovah zelf zal niets goeds onthouden aan hen die in onberispelijkheid wandelen.” Die vijfentwintig afvallige Israëlieten keken naar louter een schepping van Jehovah, de zon, op als hun bron van „gunst en heerlijkheid”, als hun bron voor ’iets goeds’. Dat was genoeg om Jehovah te beledigen.

35. Waarom krenkten zij Jehovah door de rank of het takje naar zijn neus uit te steken, en waarmee vulden zij het land, en hoe moest Jehovah dientengevolge jegens hen handelen?

35 Toch voegden zij hier nog meer beledigingen aan toe. „Zie,” zei Jehovah, ’zij steken de rank [of, het takje] uit naar mijn neus’ (Ezech. 8:17). Deze rank of dit takje werd bij de afgodische aanbidding gebruikt en was waarschijnlijk in een bepaalde vorm gesneden om het mannelijk lid voor te stellen. In ieder geval moet het iets zeer krenkends of schunnigs zijn geweest om het naar Jehovah’s neus uit te steken, alsof hij er graag aan zou willen ruiken. Deze vijfentwintig mannen beoefenden niet alleen die afgodische zonaanbidding, maar vulden ook nog ’het land met geweld’. Het was genoeg voor Jehovah om goede reden te vinden ’in woede te handelen’. Dit was hij voornemens te doen in de naderbij komende verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel. Wanneer dan de zonnegod die vijfentwintig afvallige Israëlieten in de steek liet, zouden zij op Jehovah terugvallen en met luider stem tot hem roepen om te trachten hem te doen horen, maar hij zou geen reden hebben om aandacht te schenken aan hun zelfzuchtige geroep. Wanneer hij op hun vernietiging door zijn scherprechters neerkeek, zou zijn oog geen leed gevoelen, want hijzelf zou geen mededogen voelen. Hij haat huichelaars!

36. Hoe wordt de zon thans door leden van de christenheid op symbolische wijze aanbeden?

36 Neen, de religieaanhangers van de christenheid in deze tijd aanbidden niet werkelijk de zon, want hun geleerden hebben hun enige kennis omtrent de zon bijgebracht, zodat zij weten dat ze geen god is. Zelfs nadat de Tweede Wereldoorlog in 1945 was geëindigd, was de keizer van het niet-christelijke Japan verstandig genoeg om de bewering dat de keizers van Nippon afstammelingen van de zonnegodin Amaterasoe waren, in te trekken. Hoewel dat zo kan zijn, is er toch een prominente groep in de christenheid, met inbegrip van de modernistische geestelijken van haar kerken, die de aanbidding van de God van de bijbel, Jehovah, de rug heeft toegekeerd voor een vervanging van hun eigen keuze. Zij loochenen zelfs zijn bestaan. In plaats dat zij naar Hem opzien als de bron van verlichting en energie en van de warmte van materiële gerieven, kijken zij naar de moderne wetenschap en menselijke filosofie op. Zij hebben meer respect voor deze moderne geleerden en intellectuelen dan voor Jehovah, en ook schrijven zij meer aan hen toe dan aan Jehovah. Deze geleerden en intellectuelen zijn de symbolische „zon” geworden die door de christenheid wordt aanbeden en waarnaar ze opziet voor redding. Dat de christenheid in het algemeen de niet te bewijzen Evolutietheorie heeft aanvaard, is een van de bewijzen waardoor wordt verraden dat ze een aanbidster van die „zon” is.

37. Hoe is de moderne wetenschap door met ontzag vervulde menselijke schepselen behandeld, en hoe heeft de christenheid de neiging vertoond die in Romeinen 1:23 wordt vermeld?

37 Men is de moderne wetenschap gaan behandelen als een „heilige koe”, die met eerbied bejegend moet worden en als belangrijker dan de bijbel en de God daarvan beschouwd moet worden. De moderne intellectualiteit met al haar theorieën is behandeld als de up-to-date vorm van verlichting die de bijbel uit de tijd en verouderd heeft gemaakt. Deze supersnelle, nucleaire ruimtevaarteeuw heeft, naar men meent, de zogenoemde „kameeltrein”-filosofie van de bijbel overvleugeld. De moderne technologie krijgt de eer voor alle materiële gerieven en arbeid besparende uitvindingen en communicatiesystemen die ons thans ter beschikking staan. Door dit alles is de aandacht op het menselijke schepsel gevestigd. Voor al deze schitterende prestaties van de moderne tijd is de aanbidding van de christenheid op het schepsel gericht. Ze heeft de Schepper, die het menselijke schepsel met de mentale en fysieke vermogens heeft toegerust om deze dingen tot stand te brengen, de rug toegekeerd. Deze voortdurend aanwezige menselijke neiging om dit te doen, werd negentien eeuwen geleden in Romeinen 1:23 vermeld.

38. Hoe blijkt de christenheid met de aanbidding van demonengoden besmet te zijn, zelfs in verband met het brengen van mensen op de maan?

38 Dat de christenheid met de aanbidding van valse goden, de goden van demonisme, besmet is, verraadt zich heel sluw. Wie werd er, volgens de benaming die door de groep van geleerden aan het door hen ontworpen project werd gegeven, bijvoorbeeld verheerlijkt toen op 20 juli 1969 een menselijke astronaut voor het eerst voet op de maan zette? Stellig niet Jehovah, de Schepper van de maan, maar de mythologische zonnegod. Hoe dat zo? Omdat het door mensen gemaakte ruimtevaartuig waarmee de succesvolle reis om Amerikanen op de maan te brengen werd ondernomen, Apollo-11 werd genoemd. Phoebus Apollo was de zonnegod van de oude Grieken en was ook de tweelingbroer van Artemis (of Diana), de maangodin. Deze Apollo van de Grieken blijkt, wanneer men in de geschiedenis terug gaat, de eerste koning van Babylon te zijn, namelijk Nimrod, de ’geweldige jager gekant tegen Jehovah’ (Gen. 10:8-10). * Sinds die eerste landing op de maan zijn er meer maanreizen in ruimtevaartuigen van de „Apollo”-reeks gemaakt. Dit is allemaal een onderdeel van de zonaanbidding!

39. Is deze symbolische aanbidding van de zon heilzaam geweest?

39 Is deze zonaanbidding heilzaam voor de mensheid gebleken? In de dagen van de profeet Ezechiël bleek dit niet zo te zijn, en evenmin in deze moderne twintigste eeuw. Het eruit voortgevloeide geweld heeft dat van Ezechiëls tijd verre overtroffen (Ezech. 8:17). De geestelijken der christenheid hebben geen halt toegeroepen aan de toepassing van de moderne wetenschap op de uitvinding en het gebruik van de meest duivelse oorlogswapens, die een hoogtepunt hebben bereikt in de ontwikkeling van biologische, radiologische en nucleaire wapens. De Eerste en Tweede Wereldoorlog waren in hoge mate afhankelijk van de activiteit van geleerden. Het geweld dat de aarde heeft vervuld, is niet beperkt gebleven tot die twee wereldoorlogen, die hoofdzakelijk door de christenheid werden gestreden. De veel aanbeden moderne filosofie heeft kerkgangers beroofd van een werkelijke vrees voor God en er wordt overal geweld beoefend, zelfs in vredestijd. De tijdsperiode sinds 1914 G.T. is officieel een „tijdperk van geweld” genoemd.

40, 41. Welke uitwerking heeft de techniek van de moderne wetenschap op het natuurlijke milieu van de mens gehad, en kan er worden gezegd dat het morele klimaat van de mens in deze tijd krenkend is?

40 De technologie van de moderne wetenschap is toegepast op de moderne industrie en handel en dit heeft tot een toenemende verontreiniging geleid waardoor het natuurlijke milieu van de mens wordt geruïneerd. Men vreest dat deze aarde binnenkort ongeschikt zal zijn als woonplaats voor de mens. En hoe staat het met het morele klimaat van de mens?

41 Er is een nieuwe moraliteit aangenomen, zodat zelfs hoererij, overspel en homoseksualiteit door de vingers worden gezien en er mazen voor zijn in de wet. De geestelijken der christenheid laten na bekend te maken dat deze dingen in de bijbel worden veroordeeld. Veel vooraanstaande geestelijken hebben zich zelfs in het openbaar ten gunste van het wettigen van dergelijke onreine praktijken uitgesproken zodat immorele personen ze ongestraft kunnen beoefenen. Het gevolg hiervan is dat venerische ziekten blijven toenemen, ja, zelfs een epidemie worden! Als dit voor veel godvrezende mensen in deze tijd al krenkend is, wat moet het dan wel voor God zelf zijn? Het is net zo krenkend als toen die vijfentwintig zonaanbidders in Jehovah’s tempel in Jeruzalem op schunnige wijze ’de rank naar Zijn neus uitstaken’ (Ezech. 8:17). Dient hij naar zulke huichelachtige christenen te luisteren wanneer zij binnenkort tot Hem roepen? Neen!

DE CHRISTENHEID MET DODELIJK DEMONISME BESMET

42. Hoe heeft onze inspectietocht met betrekking tot de christenheid getoond dat Jehovah gerechtvaardigd is binnenkort in woede tegen haar te handelen, en wat schreef kardinaal Newman met betrekking tot haar?

42 Jehovah is volkomen gerechtvaardigd ’in woede te handelen’, zonder mededogen te voelen, wanneer hij binnenkort de „grote verdrukking”, waardoor dit samenstel van dingen aan zijn eind zal komen, over de christenheid en haar wereldse medestanders brengt. Onze inspectietocht met betrekking tot de religieuze toestanden van de christenheid is net zo onthullend geweest als Ezechiëls inspectietocht in de verontreinigde tempel van Jehovah in Jeruzalem. Hierdoor is onthuld dat het huis van aanbidding van de christenheid zo besmet is met demonisme en zoveel aanhangsels van het demonisme heeft dat het er niet van te scheiden is. Dit werd ongeveer honderd jaar geleden door een van de beroemde geestelijken van de christenheid toegegeven. In het jaar 1878 gaf de rooms-katholieke prelaat John kardinaal Newman zijn boek uit getiteld „Essay on the Development of Christian Doctrine”. Hierin bracht hij zijn mening tot uitdrukking dat de vroege belijdende christenen niet met geestelijke ziekte besmet waren door dingen in hun religieuze organisatie op te nemen die met de aanbidding van duivelse demonen te maken hadden. Bijgevolg schreef hij:

Daar wij dus vertrouwen op de macht van het christendom om weerstand te bieden aan de besmetting met het kwade en de werktuigen en aanhangsels der demonenaanbidding te veranderen en in dienst te stellen van het evangelie, en ook aanvoelend dat deze gebruiken oorspronkelijk van primitieve openbaringen en van het natuurinstinct afkomstig waren, hoewel ze waren verdorven; en dat de heersers der Kerk moesten uitvinden wat zij nodig hadden, indien zij niet gebruikten wat zij vonden; en dat zij bovendien in het bezit waren van de oorspronkelijke vormen, waarvan het heidendom de schaduwen poogde te maken; waren zij sedert de vroegste tijden erop voorbereid om, mocht de gelegenheid zich voordoen, zowel de bestaande riten en gebruiken van het gewone volk als de filosofie der ontwikkelde klasse over te nemen, na te volgen of te wettigen.

Vervolgens toont hij de oorsprong van de gebruiken der christenheid door te zeggen:

Het gebruik van tempels die aan speciale heiligen zijn opgedragen en die bij bepaalde gelegenheden met boomtakken worden versierd; wierook, lampen en kaarsen; geloftegiften bij herstel van een ziekte; wijwater; plaatsen voor asiel; heiligedagen en feesttijden; het gebruik van kalenders, processies, het zegenen van akkers; priestergewaden, de tonsuur, de trouwring, het zich keren naar het oosten, beelden op een later tijdstip, misschien de kerkelijke zang, en het [lied] Kyrie Eleïson [Heer, erbarm U] zijn alle van heidense oorsprong en zijn geheiligd door hun opneming in de Kerk. — Blz. 355, 371, 373, uitgave van 1881.

43. Hoe gaf wijlen paus Pius XI te kennen dat dezelfde geest om in religieus opzicht compromissen te sluiten nog steeds bestond?

43 De verklaring die door wijlen paus Pius XI (overleden in 1939) tegenover verslaggevers in Rome werd afgelegd, getuigt ervan dat dezelfde geest om compromissen te sluiten, tot in deze twintigste eeuw is blijven bestaan:

Het hoofd van de Katholieke Kerk zou het als zijn plicht beschouwen met de Duivel zelf te onderhandelen, nog gezwegen over stervelingen die, naar wordt verondersteld, of in werkelijkheid, slechts werktuigen waren van de Dictator van de Duivelverering, indien er redelijke gronden aanwezig waren om de hoop te schragen dat dergelijke onderhandelingen de belangen van de religie onder de mensheid zouden beschermen of bevorderen. — Aangehaald door M. Williams in de Eagle van Brooklyn, New York, van 21 februari 1943.

44, 45. Hebben de oosters-orthodoxe en protestantse Kerken de geïnspireerde uitingen en leringen van demonen de rug toegekeerd, en welk excuus hebben belijdende christenen in het licht van 2 Korinthiërs 6:14 tot 7:1 om zich met demonisme te bezoedelen?

44 Zelfs de oosters-orthodoxe Kerken en de protestantse Kerken van de christenheid hebben de praktijken en de „misleidende geïnspireerde uitingen en leringen van demonen” waardoor „latere tijdsperioden” gekenmerkt zouden worden, niet de rug toegekeerd (1 Tim. 4:1). De Israëlieten in de dagen van de profeet Ezechiël hadden geen bijbels excuus om de riten en leringen van demonenaanbidding over te nemen, aangezien dit zelfs al in de Wet van Mozes was verboden (Deut. 18:9-14). Zo hebben ook degenen die belijden christenen te zijn, geen excuus om zich met de leringen, praktijken, werktuigen en aanhangsels van het demonisme te bezoedelen, vooral niet met het oog op het apostolische gebod:

45 „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen. Want wat voor deelgenootschap hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid? Of wat heeft licht met duisternis gemeen? Welke overeenstemming bestaat er voorts tussen Christus en Belial? . . . En welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden? Want wij zijn een tempel van een levende God, . . . ’„Gaat daarom uit hun midden vandaan en scheidt u af”, zegt Jehovah, „en raakt het onreine niet langer aan”’, ’„en ik zal u aannemen.”’ ’„En ik zal u tot een vader zijn en gij zult mij tot zonen en dochters zijn”, zegt Jehovah, de Almachtige.’ Daar wij dan deze beloften hebben, geliefden, laten wij ons reinigen van elke verontreiniging van vlees en geest, en in de vreze Gods heiligheid tot volmaaktheid brengen.” — 2 Kor. 6:14 tot 7:1; Jes. 52:11; Jer. 31:9.

46, 47. Tot welke religieuze toestand in de christenheid heeft ongehoorzaamheid aan die goddelijke geboden geleid, en wat zal, zoals is geprofeteerd, over haar komen, en welke diepgaande vragen dienen wij ons daarom te stellen en waar vinden wij de antwoorden daarop?

46 Ongehoorzaamheid aan deze geïnspireerde geboden heeft tot de verwarde, bezoedelde religieuze toestand van de christenheid in deze tijd geleid. Herstel is voor haar niet mogelijk. Net als haar prototype uit de oudheid, het oude Jeruzalem, zal ze stellig worden terechtgesteld door de God die ze zo gruwelijk heeft gekrenkt. Zoals is geprofeteerd, zal er een „grote verdrukking” over haar komen die zelfs nog erger is dan datgene wat Jeruzalem in de dagen van de apostelen van Jezus Christus is overkomen (Matth. 24:15-22; Mark. 13:14-20). Met het oog hierop dringen zich diepgaande vragen aan een ieder van ons op: Ben ik een actief lid van de religieuze organisatie der christenheid? Of: Sta ik er sympathiek tegenover en werk ik ermee samen? Zo ja, hoe zal de „grote verdrukking” die over haar komt dan van invloed zijn op mij? Bestaat er een mogelijkheid om niet met haar in die vernietigende „grote verdrukking” te delen? Zal er ook maar iemand die zich in het midden van de christenheid bevindt maar die er geen sympathiserend deel van uitmaakt, worden gespaard?

47 Wat Jehovah in een visioen aan Ezechiël toonde nadat hij de tempel in Jeruzalem had geïnspecteerd, verschaft de antwoorden op deze vragen.

[Voetnoten]

^ ¶24 Anderen leiden de naam Tammuz af van het Akkadische woord Doezoe, dat verband houdt met het Sumerische woord Doemoezi, wat „Ware zoon” of „Ontspruitend leven” betekent.

^ ¶38 Zie blz. 32, met voetnoten, van The Two Babylons, door Dr. A. Hislop, uitgave van 1926.

[Studievragen]