Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zijn eigen volk moest weten wie Hij is

Zijn eigen volk moest weten wie Hij is

Hoofdstuk 2

Zijn eigen volk moest weten wie Hij is

1. Wat kwamen zowel de Egyptenaren, die door een ramp werden getroffen, als hun vroegere slaven, die triomfeerden, te weten?

EGYPTE moet als de toonaangevende militaire macht van die oude tijd werkelijk een zware nederlaag hebben geleden. Toen het nieuws van deze ramp de Egyptenaren aan het thuisfront bereikte, hadden zij eindelijk moeten weten dat de God van hun vroegere slaven Jehovah, de ene levende en ware God, was. Wat de bevrijde Israëlieten betreft, in dit uur van triomf konden zij beseffen wat hun God tot Mozes had gezegd betreffende hen: „Ik zal u stellig mij tot volk nemen, en ik zal inderdaad bewijzen u tot God te zijn; en gij zult stellig weten dat ik Jehovah, uw God, ben, die u van onder de lasten van Egypte uitleid” (Ex. 6:7). Nu konden zij Gods naam naar waarde schatten zoals zelfs hun voorvaders dit nooit hadden kunnen doen, net als hij ook tot Mozes had gezegd: „Ik ben JEHOVA. En Ik ben Abraham, Isak en Jakob verschenen, als God de Almagtige: maar bij mijnen naam JEHOVA ben Ik hun niet bekend geweest.” — Ex. 6:2, 3, Vertaling van Van der Palm, van 1822.

2. Wiens getuigen moesten de bevrijde Israëlieten nu worden, en waarover moesten zij getuigenis afleggen?

2 Nu rustte op die bevrijde Israëlieten de verantwoordelijkheid als getuigen voor hun nakomelingen te dienen. Zij waren nu verplicht voor hun nageslacht als Jehovah’s getuigen op te treden, juist zoals hij tot Mozes had gezegd voordat hij Egypte met de achtste plaag, de plaag van de sprinkhanen, sloeg: „Ga bij Farao binnen, want ik — ik heb zijn hart en het hart van zijn dienaren onvermurwbaar laten worden, ten einde deze tekenen van mij vlak voor hem te stellen, en opdat gij ten aanhoren van uw zoon en uw kleinzoon moogt bekendmaken hoe streng ik tegen Egypte ben opgetreden, en mijn tekenen moogt bekendmaken, . . . en gij zult stellig weten dat ik Jehovah ben” (Ex. 10:1, 2). Er bestond nu goede reden voor hem om ongeveer achthonderd jaar later bij monde van zijn profeet Jesaja tot die natie te zeggen:

3. Wat kon Jehovah nu met goede reden tot de bevrijde natie zeggen, zoals staat opgetekend in Jesaja 43:1-12?

3 „En nu, dit heeft Jehovah, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, gezegd: ’Wees niet bevreesd, want ik heb u verlost. Ik heb u bij uw naam geroepen. Gij zijt van mij. Ingeval gij door de wateren zoudt trekken, zal ik stellig met u zijn; en door de rivieren, ze zullen u niet overstromen. Ingeval gij door het vuur zoudt gaan, zult gij niet verzengd worden, noch zal de vlam zelf u verschroeien. Want ik ben Jehovah, uw God, de Heilige Israëls, uw Redder. . . . Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn knecht die ik verkozen heb, opdat gij het weet en geloof in mij hebt, en opdat gij begrijpt dat ik Dezelfde ben. Vóór mij werd er geen God geformeerd [door de afgodische natiën], en na mij bleef het zo dat er geen was. Ik — ik ben Jehovah, en buiten mij is er geen redder. . . . Daarom zijt gij mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God.’” — Jes. 43:1-12.

4. Wie leerden de Israëlieten tijdens hun lange tocht door de vurige wildernis als hun Verzorger kennen, en op welke wijze?

4 Zoals de zaken er nu voor stonden, moest de bevrijde natie Israël op hun weg naar het Beloofde Land nog door de vurige woestijn trekken. Daar deze wildernis geen „land van melk en honing” was, zoals de berichten omtrent het Beloofde Land luidden, moest de natie van zijn getuigen Jehovah leren kennen als Degene die tijdens de gehele tocht in hun behoeften kon voorzien. Denk eens aan wat het betekent voor enkele miljoenen mensen en hun vee daar in de wildernis van het schiereiland Sinaï in voedsel en water te voorzien! Ongeveer een maand nadat zij Egypte hadden verlaten en het volk de neiging vertoonde over voedsel te murmureren, maakte Jehovah bekend dat hij zijn naam niet in dit opzicht zou laten smaden door tot Mozes te zeggen: „Ik heb de murmureringen van de zonen van Israël gehoord. Spreek tot hen, zeggende: ’Tussen de twee avonden zult gij vlees eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult stellig weten dat ik Jehovah, uw God, ben.’” Aldus leerden zij hem kennen als hun Verzorger en Onderhouder toen hij in de avond een overvloedige voorraad kwartels en in de morgen het wonderbare manna zond (Ex. 16:1-18). Gedurende de veertig jaar van hun tocht naar het Beloofde Land voorzag Jehovah hen geregeld van het levenonderhoudende manna. Het was geen gewoon brood.

5, 6. Wat hadden de Israëlieten op grond van Gods voorziening voor hen in de wildernis moeten weten, en wat kon er nochtans aan het einde van hun tocht over hun hart, ogen en oren worden gezegd?

5 Hoe zou het zijn als wij in deze tijd, net als de Israëlieten destijds in die wildernis van het Midden-Oosten, veertig jaar van persoonlijke ervaring met God onze Schepper zouden hebben? Zou ons hart dan een warme genegenheid voelen vanwege de kennis die God meedeelde? Zouden onze ogen met begrip en waardering zien wat God deed en zouden onze oren horen wat God zegt zodat wij geneigd zouden zijn te gehoorzamen? Zouden wij het gevoel hebben dat wij nu God onze Schepper kenden? Dit zou zo moeten zijn. En toch gaf de profeet Mozes tegen het einde van de veertigjarige omzwerving in de wildernis een samenvatting van de uitwerking die Gods bemoeienissen op de Israëlieten hadden toen Mozes tot hen zei:

6 „En toch heeft Jehovah u tot heden toe geen hart gegeven om te verstaan en geen ogen om te zien en geen oren om te horen. ’Terwijl ik u veertig jaren lang in de wildernis bleef leiden, zijn uw kleren aan u niet versleten, en uw sandaal aan uw voet is niet versleten. Brood hebt gij niet gegeten, en wijn en bedwelmende drank hebt gij niet gedronken, opdat gij zoudt weten dat ik Jehovah, uw God, ben.’” — Deut. 29:1-6.

7, 8. Hoe leerden de Israëlieten te Rafidim in de wildernis wie hun Beschermer was, en hoe werd dit door de naam van het pas opgerichte altaar bevestigd?

7 In het begin van deze veertig jaren van intieme ervaring met God hadden zij hem moeten leren kennen als hun Beschermer tegen gewelddadige vijanden. In de tweede maand van hun in etappen afgelegde tocht door de wildernis, kwamen zij te Rafidim. Daar hadden zij tot de gewaarwording kunnen komen dat, ook al streden zij zelf misschien wel uit zelfverdediging, het toch hun God was die hun de overwinning op hun vijanden gaf. Hoe dat zo? Wat gebeurde daar? Laten wij het lezen:

8 „Nu kwamen de Amalekieten en streden tegen Israël te Rafidim. Toen zei Mozes tot Jozua: ’Kies ons mannen uit en trek uit, strijd tegen de Amalekieten. Morgen stel ik mij op de top van de heuvel, met de staf van de ware God in mijn hand.’ Jozua nu deed juist zoals Mozes hem had gezegd, ten einde tegen de Amalekieten te strijden; en Mozes, Aäron en Hur beklommen de top van de heuvel. En het geschiedde dat zodra Mozes zijn hand ophief, de Israëlieten superieur bleken te zijn; maar zodra hij zijn hand liet zakken, bleken de Amalekieten superieur te zijn. Toen de handen van Mozes zwaar waren, namen zij vervolgens een steen en legden die onder hem, en hij ging erop zitten; en Aäron en Hur ondersteunden zijn handen, de een aan deze zijde en de ander aan gene zijde, zodat zijn handen onbeweeglijk bleven totdat de zon onderging. Derhalve overwon Jozua Amalek en zijn volk met de scherpte van het zwaard. Jehovah zei nu tot Mozes: ’Schrijf dit ter gedachtenis in het boek en breng het ten gehore van Jozua: „Ik zal de herinnering aan Amalek volledig uitwissen van onder de hemel.”’ Voorts bouwde Mozes een altaar en gaf het de naam Jehovah-Nissi, zeggende: ’Omdat er een hand tegen de troon van Jah is, zal Jehovah van geslacht tot geslacht oorlog met Amalek hebben.’” — Ex. 17:8-16. (De naam „Jehovah-Nissi” betekent „Jehovah is mijn signaalmast”.)

9. Om wie kunnen wij ons beter als om een signaalmast scharen, zoals door de latere geschiedenis van de Amalekieten wordt aangetoond?

9 Zoals de geschiedenis aantoont, gingen er eeuwen overheen voordat de Amalekieten, de aloude vijanden van Gods volk, tot de laatste man werden verdelgd. Jehovah’s besluit tegen hen werd niet verijdeld. De geschiedenis bewijst dus dat het beter is ons om Jehovah als onze Signaalmast te scharen dan ons voor hulp om degenen te scharen die de vijanden van Hem en zijn volk zijn. Wij zullen dit doen als wij hem kennen.

WAT VOOR GOD HIJ IS

10. Waaruit bleek bij de berg Sinaï hoe kritiek de situatie was doordat het Eerste en Tweede Gebod waren overtreden?

10 Al deze historische ervaringen helpen ons te beseffen wat voor God deze Jehovah is. Bij één kritieke gelegenheid gaf hij Mozes een beschrijving van wat voor God hij is. Dit gebeurde omstreeks de vierde maand nadat de Israëlieten uit slavernij in Egypte waren weggetrokken. Terwijl de Israëlieten zich nog bij de berg Sinaï bevonden, overtraden duizenden van hen de eerste twee van de Tien Geboden door afgoderij te bedrijven met een gouden kalf. Mozes moest als middelaar voor de natie tussenbeide komen om er zeker van te zijn dat Gods tegenwoordigheid hen in de wildernis zou blijven vergezellen. Toen, terwijl hij met Gods engel op de berg was, deed Mozes een verzoek, en God begunstigde Mozes met een speciale openbaring betreffende de goddelijke Naam. Hierover lezen wij:

11. Welke bekendmaking betreffende Gods naam werd op verzoek van Mozes op de berg gedaan?

11 „Hierop zei hij [Mozes]: ’Laat mij alstublieft uw heerlijkheid zien.’ Maar hij zei: ’Ikzelf zal al mijn goedheid aan uw aangezicht laten voorbijgaan, en ik zal stellig de naam van Jehovah ten aanhoren van u uitroepen; . . . Toen daalde Jehovah neer in de wolk en stelde zich daar bij hem en riep de naam van Jehovah uit. Nu ging Jehovah aan zijn aangezicht voorbij en riep: „Jehovah, Jehovah, een God barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid en waarheid, die liefderijke goedheid bewaart voor duizenden, die dwaling en overtreding en zonde vergeeft, maar hij zal geenszins vrijstelling van straf geven, daar hij straf voor de dwaling van vaders brengt over zonen en over kleinzonen, over het derde geslacht en over het vierde geslacht.”’” — Ex. 33:18 tot 34:7. Zie ook Handelingen 7:37, 38, 53; Galáten 3:19.

12. Wat kan zo’n God terecht van al zijn schepselen eisen, en welke regelingen werden hiervoor onder de Israëlieten in de wildernis getroffen?

12 De bovenvermelde hoedanigheden onderscheiden Jehovah van al de zogenaamde goden die door mensen en natiën zijn aanbeden. Mozes was diep bewogen zo’n God als Jehovah te aanbidden. Welke redelijke persoon, die een juiste waardering heeft, zou niet zo’n God als Jehovah willen aanbidden? Hij verdient het aanbeden te worden. Hij heeft het exclusieve en rechtmatige recht te gebieden dat al zijn schepselen in hemel en op aarde hem aanbidden. Hij eiste van de Israëlieten, die hij uit het onderdrukkende Egypte had bevrijd, dat zij hem zouden aanbidden. Hij liet een heilige tent der samenkomst oprichten waar zijn uitverkoren volk hem in de wildernis kon aanbidden. Hij voorzag in een priesterschap voor hen in het geslacht van Aäron, de broer van Mozes. Hij schreef een lijst van offers voor die zij bij bepaalde gelegenheden en om bepaalde redenen aan hem konden offeren. Deze offers hadden een speciale betekenis en wezen vooruit naar het Grote Offer dat te bestemder tijd door Jehovah zou worden verschaft om de zonde van de gehele mensenwereld weg te nemen. Over deze tent der samenkomst en haar priesterschap zei God tot Mozes:

13. Wat zouden de Israëlieten te weten komen doordat God de tent der samenkomst, het altaar en de priesterschap heiligde?

13 „En ik zal mij daar stellig aan de zonen van Israël vertonen, en ze zal stellig door mijn heerlijkheid geheiligd worden. En ik moet de tent der samenkomst en het altaar heiligen; en ik zal Aäron en zijn zonen heiligen om mij als priesters te dienen. En ik moet in het midden van de zonen van Israël verblijven, en ik moet bewijzen hun God te zijn. En zij zullen stellig weten dat ik Jehovah, hun God, ben, die hen uit het land Egypte heb geleid om in hun midden te verblijven. Ik ben Jehovah, hun God.” — Ex. 29:43-46.

14. Waardoor werd die tent der samenkomst eeuwen later vervangen, en welk verzoek deed de bouwer ervan in gebed?

14 Deze verplaatsbare tent der samenkomst werd eeuwen later vervangen door een permanente tempel op de berg Moría in de stad Jeruzalem. Deze tempel werd door koning Salomo, de zoon van David van Bethlehem, gedurende de jaren 1034-1027 vóór onze gewone tijdrekening gebouwd. Jehovah heiligde deze tempel als plaats van aanbidding, net zoals hij met de tent der samenkomst had gedaan (1 Kon. 6:1-38). Koning Salomo bad of dit zo mocht zijn, en over het goddelijke antwoord op zijn gebed lezen wij, in 1 Koningen 9:2, 3:

15. Met welke woorden gaf Jehovah antwoord op Salomo’s gebed betreffende de tempel?

15 „Jehovah [verscheen] voor de tweede maal aan Salomo . . . Vervolgens zei Jehovah tot hem: ’Ik heb uw gebed en uw verzoek om gunst . . . gehoord. Ik heb dit huis, dat gij hebt gebouwd, geheiligd door mijn naam daar tot onbepaalde tijd te vestigen; en mijn ogen en mijn hart zullen daar stellig altijd blijken te zijn.’”

16. Wie had terecht belangstelling voor wat daar in de tempel gebeurde, en waarom?

16 Om die reden werd de naam van Jehovah met die tempel te Jeruzalem verbonden, en zelfs verafgelegen natiën kwamen dit te weten. Terecht had Jehovah grote belangstelling voor wat daar in die tempel gebeurde, aangezien dit van invloed zou zijn op zijn heilige naam. Het was geen lichte overtreding als iemand zijn tempel ontwijdde.

ISRAËL EN SYRIË WERDEN ERTOE GEDWONGEN TE WETEN WIE HIJ IS

17. Welk nieuwe koninkrijk werd wegens Salomo’s ontrouw opgericht, en hoe gaf Jehovah het toch nog reden om te weten wie hij was?

17 Omdat de tempelbouwer, koning Salomo, Jehovah op hoge leeftijd ontrouw werd, scheurde God tien van de twaalf stammen van Israël van Salomo’s zoon en opvolger, Rehábeam, af. Aldus stond hij toe dat er een tien-stammenkoninkrijk van Israël werd opgericht met een andere koninklijke hoofdstad. Dit nieuwe koninkrijk keerde zich al vlug van de aanbidding van Jehovah in zijn tempel te Jeruzalem af en stelde in het jaar 997 v.G.T. in de steden Dan en Bethel de aanbidding van gouden kalveren in. Zevenenvijftig jaar later werd Achab, de zoon van de goddeloze koning Omri, koning over die tien stammen van Israël. Hij voerde de afgodendienst nog verder door want hij trouwde de dochter van een buitenlandse priester van de valse god Baäl en stelde in zijn hoofdstad, Samária, de Baälsdienst in (1 Kon. 16:29-32). Daar Jehovah niet wilde dat dit tien-stammenkoninkrijk hem helemaal zou vergeten, zond hij zijn profeten tot hen en gaf hij het afgodische koninkrijk toch nog reden om te weten dat hij Jehovah, de God van hun voorvaders, was.

18, 19. Welke boodschap gaf Jehovah’s profeet aan koning Achab toen Benhadad van Syrië en zijn bondgenoten Samária aanvielen?

18 In de dagen van koning Achab deden zich gelegenheden hiertoe voor. Benhadad, de koning van Syrië, en nog tweeëndertig koningen die een verbond met hem waren aangegaan, trokken met een geweldige strijdmacht op en sloegen het beleg voor de hoofdstad Samária. Na enkele onbevredigende onderhandelingen met koning Achab, gingen de Syriërs en hun bondgenoten ertoe over Samária met volle kracht aan te vallen. Wat gebeurde er toen?

19 „En zie! een zekere profeet trad toe op Achab, de koning van Israël, en zei toen: ’Dit heeft Jehovah gezegd: „Hebt gij heel deze grote menigte gezien? Zie, ik geef die heden in uw hand, en gij zult stellig weten dat ik Jehovah ben.”’” — 1 Kon. 20:1-13.

20. Wie leerden de Israëlieten toen als de God van overwinning kennen, maar welke waarschuwing werd koning Achab nu van tevoren gegeven?

20 Onder het rechtstreekse bevel van koning Achab, die door Jehovah daartoe werd aangewezen, trokken de belegerde Israëlieten uit tot de aanval en werden zij in staat gesteld een grote slachting onder de Syriërs aan te richten. Koning Benhadad van Syrië slaagde er samen met zijn ruiters in te paard te ontkomen. Wat een reden voor het tien-stammenkoninkrijk van Israël om te weten dat de God van overwinning Jehovah is! Jehovah wist echter dat de Syriërs hier geen lering uit hadden getrokken maar hun vernederende nederlaag verkeerd zouden uitleggen en dat koning Benhadad daarom nieuwe strijdkrachten op de been zou brengen en de aanval op Samária het jaar daarop zou hervatten. Jehovah was zo barmhartig om koning Achab hier bij monde van een profeet van tevoren voor te waarschuwen en hij zei hem dat hij zich hier van tevoren voor moest versterken. — 1 Kon. 20:22-25.

21. Waarom zei God toen koning Benhadad met een strijdmacht terugkeerde, dat hij ditmaal voor de Israëlieten tussenbeide zou komen?

21 Jehovah’s profetie faalde niet, want het jaar daarop kwam koning Benhadad met een schijnbaar overweldigende strijdmacht terug om tegen de God van Israël te strijden, ditmaal op het vlakke land. „Voorts”, zo zegt het historische verslag, „legerden de zonen van Israël zich tegenover hen als twee kleine geitenkudden, terwijl de Syriërs hunnerzijds het land vulden. Toen trad de man van de ware God naderbij en zei tot de koning van Israël, ja, hij zei vervolgens: ’Dit heeft Jehovah gezegd: „Omdat de Syriërs hebben gezegd: ’Jehovah is een God van bergen, en hij is niet een God van laagvlakten’, zal ik heel deze grote menigte in uw hand moeten geven, en gijlieden zult stellig weten dat ik Jehovah ben.”’” — 1 Kon. 20:26-28.

22. Hoe liep het latere gevecht af, en waarom keerde koning Achab terneergeslagen naar Samária terug?

22 Een week later vond het gevecht plaats en de Syriërs bleken zich een onjuist oordeel gevormd te hebben over Jehovah. Op één dag versloegen de Israëlieten, die door Hem werden ondersteund, honderdduizend man voetvolk van de Syriërs en het was niet louter toeval dat een muur van de stad Afek, waar de overlevende Syriërs naar toe waren gevlucht, op zevenentwintigduizend van hen viel en hen doodde. De verslagen koning Benhadad was genoodzaakt zich aan de overwinnaars over te geven en zich aan hun tedere barmhartigheden toe te vertrouwen. Omdat koning Achab deze door God geschonken overwinning niet geheel voltooide door als Jehovah’s scherprechter op te treden en de God-tartende koning Benhadad te doden, gaf Jehovah zijn misnoegen over koning Achab te kennen. Omdat koning Achab nu reden had om te geloven dat wat Jehovah’s profeet had gezegd als straf voor zijn verzuim zou komen, keerde koning Achab naar Samária terug, niet in de roes der overwinning, maar terneergeslagen. — 1 Kon. 20:29-43.

23, 24. Door welke nationale ramp werd het tien-stammenkoninkrijk van Israël ten slotte getroffen, en wat was volgens 2 Koningen 18:11, 12 de reden hiervoor?

23 Wat er ten slotte met de natie van het tien-stammenkoninkrijk van Israël is gebeurd, vormt een ernstige waarschuwing voor de natiën der christenheid in deze tijd. Omdat de Israëlieten in gebreke bleven in religieus opzicht voordeel te trekken van het feit dat zij hadden geleerd dat Jehovah de God van redding is, werden zij in het jaar 740 v.G.T. door een nationale ramp getroffen. Omdat zij ermee voortgingen valse goden te aanbidden en de geboden van Jehovah te overtreden, werd in dat jaar hun ondergang als een onafhankelijke natie bezegeld met de verwoesting van hun hoofdstad, niet door de Syriërs, maar door de toenmalige tweede wereldmacht, Assyrië. De overlevende Israëlieten werden in ballingschap weggevoerd naar de verafgelegen provincies van Assyrië, waar de profeten van Jehovah hen niet bezochten. Aldus bleef het koninkrijk Israël, dat Jehovah de rug had toegekeerd, slechts 257 jaar bestaan. De natiën der christenheid in deze tijd hebben geen reden om mis te verstaan waarom het tien-stammenkoninkrijk van Israël door deze nationale ramp werd getroffen, want de geïnspireerde profeet en bijbelschrijver (Jeremia) vertelt waarom dit gebeurde, met de woorden:

24 „Wegens het feit dat zij niet geluisterd hadden naar de stem van Jehovah, hun God, maar zijn verbond bleven overtreden, ja, al wat Mozes, de knecht van Jehovah, geboden had. Zij luisterden niet en handelden niet.” — 2 Kon. 18:11, 12.

BABYLON EN ANDERE NATIËN MOESTEN HEM LEREN KENNEN

25. Wat voorzei de profeet Jesaja over de ballingschap van het volk van het koninkrijk Juda en over hun herstel in hun eigen land?

25 Het zusterkoninkrijk dat uit de twee overige stammen Juda en Benjamin bestond, en waarvan de hoofdstad zich te Jeruzalem bevond, bleef nog 133 jaar langer bestaan. In dit koninkrijk Juda verwekte Jehovah meer dan vijfendertig jaar vóór de vernietiging van Samária door Assyrië, de tweede wereldmacht, zijn profeet Jesaja. Onder inspiratie van de geest van Jehovah voorzei de profeet Jesaja dat Jeruzalem na verloop van tijd eveneens vernietigd zou worden door de volgende wereldmacht, Babylon, en dat het land Juda woest en verlaten zou liggen omdat de overlevende bewoners in ballingschap naar Babylonië gevoerd zouden worden. Maar op Jehovah’s bestemde tijd zou Babylon zelf als de derde wereldmacht omvergeworpen worden, en de overwinnende koning, Cyrus, die door Jesaja met name was voorzegd, zou de joodse ballingen naar hun eigen land laten terugkeren zodat zij het weer konden bebouwen om het tot een paradijs te maken. De teruggekeerde ballingen moesten ook de heilige stad Jeruzalem en haar tempel voor de aanbidding van Jehovah herbouwen (Jes. 44:24 tot 45:7; 35:1-10). Jesaja, die deze terugkeer van de joodse ballingen gebruikt als een profetisch beeld van iets nog groters dat in onze twintigste eeuw zou geschieden, zei vervolgens:

26. Wie zou het signaal opheffen om de ballingen te doen terugkeren, en hoe, en wat zouden zij ten gevolge hiervan te weten komen?

26 „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Zie! Ik zal mijn hand zelfs tot de natiën opheffen, en voor de volken zal ik mijn signaal omhoog heffen. En zij zullen uw zonen in de boezem aanbrengen, en op de schouder zullen zij uw eigen dochters dragen. En koningen moeten verzorgers voor u worden, en hun vorstinnen zoogsters voor u. Met het aangezicht ter aarde zullen zij zich voor u neerbuigen, en het stof van uw voeten zullen zij oplikken; en gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben, met wie degenen die op mij hopen, niet beschaamd zullen uitkomen.’” — Jes. 49:22, 23.

27, 28. Hoe wijd en zijd moest de kennis betreffende het herstel van de joodse ballingen worden verbreid, en wie moesten daardoor weten dat hij Jehovah is?

27 Door het herstel van de ballingen in het jaar 537 v.G.T. moest niet alleen de aardse organisatie van Zijn getuigen weten dat hij Jehovah is. De heidense natiën moesten dit eveneens weten. Dat zulk een belangrijke kennis op internationale schaal verbreid zou worden, werd door de profeet Ezechiël voorzegd nadat Jeruzalem en Juda in 607 v.G.T. waren verwoest en terwijl de weggevoerde joden nog als ballingen in Babylon vertoefden. De profeet Ezechiël werd ertoe geïnspireerd als de woordvoerder van Jehovah tot de verlaten „bergen van Israël” te zeggen:

28 „Want ziet, ik ben u gunstig gezind, en ik zal mij stellig tot u wenden, en gij zult werkelijk bebouwd en bezaaid worden. En ik wil op u mensen vermenigvuldigen, het gehele huis van Israël, in zijn geheel, en de steden moeten bewoond worden en de verwoeste plaatsen zelf zullen herbouwd worden. Ja, ik wil op u mens en dier vermenigvuldigen, en zij zullen zich stellig vermenigvuldigen en vruchtbaar worden, . . . en gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben.” „Daarom, zeg tot het huis van Israël: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Niet ter wille van u doe ik het, o huis van Israël, maar voor mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de natiën waar gij zijt gekomen.”’ ’En ik zal mijn grote naam stellig heiligen, . . . en de natiën zullen moeten weten dat ik Jehovah ben’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, ’wanneer ik voor hun ogen onder u word geheiligd.’” — Ezech. 36:8-11, 22, 23.

29. Hoe wordt de belangrijkheid van het weten wie God is alleen al in het profetische boek Ezechiël beklemtoond?

29 Is het belangrijk dat deze kennis dat hij Jehovah is zo alom bekendgemaakt dient te worden? Hij denkt er tenminste wel zo over! In de hele profetie van Ezechiël alleen al geeft de Soevereine Here God de belangrijkheid hiervan te kennen door herhaaldelijk te verklaren dat natiën en volken en afzonderlijke personen moeten „weten dat ik Jehovah ben”, welke verklaring tweeënzestig maal wordt gedaan. De laatste keer dat deze treffende uitdrukking in de profetie van Ezechiël voorkomt, is in Ezechiël 39:6, 7, waar de Soevereine Here God in alle ernst zegt:

30. Wie zullen volgens de laatste maal dat de uitdrukking in Ezechiëls profetie voorkomt, „moeten weten dat ik Jehovah ben”?

30 „En ik wil vuur zenden over Magog en over degenen die in zekerheid de eilanden bewonen; en men zal moeten weten dat ik Jehovah ben. En mijn heilige naam zal ik bekendmaken te midden van mijn volk Israël, en ik zal mijn heilige naam niet meer laten ontheiligen; en de natiën zullen moeten weten dat ik Jehovah ben, de Heilige in Israël.” — Zie ook Ezech. 29:17, 21.

31. Hoe komt Joëls profetie overeen met de militarisatie van de natiën in deze tijd, en wat zullen zij die zich aan de winnende zijde bevinden beslist weten?

31 In deze kritieke dagen van onze twintigste eeuw, nu de natiën zich met de dodelijkste oorlogswapens hebben gemilitariseerd, schijnen de woorden van de profeet Joël als nooit tevoren passend te zijn, ook al werden zijn woorden in de negende eeuw vóór onze gewone tijdrekening en derhalve vóór Ezechiëls profetie uitgesproken en opgetekend: „Kondigt dit af onder de natiën: ’Heiligt de oorlog! Wekt de sterke mannen op! Laten zij naderbij komen! Laten zij optrekken, al de krijgslieden! Slaat uw ploegscharen tot zwaarden en uw snoeimessen tot lansen.’” Een conflict over de wereldheerschappij is ophanden. Wat zullen degenen die zich aan de winnende zijde bevinden van de uitslag van dit conflict leren? Het volgende: „Gijlieden zult moeten weten dat ik Jehovah, uw God, ben, die verblijf houdt op Sion, mijn heilige berg. En Jeruzalem moet een heilige plaats worden; en wat vreemden [wereldse natiën] betreft, zij zullen er niet meer doortrekken.” — Joël 3:9, 10, 17.

32. In hoeverre vestigt Ezechiël de aandacht op de goddelijke naam?

32 Wat de latere profeet, Ezechiël, betreft, hij vestigt van het begin tot het eind de aandacht op de goddelijke naam. In de eerste verzen van zijn profetische boek schrijft hij zijn profetie aan de inspiratie van Jehovah toe. Helemaal aan het eind van zijn profetische boek, in de laatste twee Hebreeuwse woorden ervan, noemt hij de naam van de Soevereine Here God. Volgens de vertolking die de New English Bible (1970) van het allerlaatste vers geeft, waarin een opmerkelijke stad op aarde wordt voorzegd, zegt hij: „De omtrek van de stad zal achttienduizend el zijn, en de naam van de stad zal voor eeuwig zijn: Jehovah-sjammah.” Die naam betekent „Jehovah zelf is daar.” — Ezech. 48:35, NEB; NW.

33. Bestaat er sinds de joden in 537 v.G.T. werden hersteld, nog enige verdere noodzaak dat God zich bij zijn naam aan alle natiën en volken bekend maakt?

33 De profeet Ezechiël voltooide het boek van zijn profetie in 591 v.G.T., vierenvijftig jaar voordat de verbannen joden in hun eigen land werden hersteld, hetgeen in 537 v.G.T. geschiedde (Ezech. 29:17). Deze opmerkelijke gebeurtenis maakte diepe indruk op de heidense natiën destijds. Was het daarna niet langer belangrijk of noodzakelijk dat de Soevereine Here God de natiën en volken ertoe zou dwingen te weten dat hij Jehovah is? Bestaat in onze tijd, de meest kritieke tijd in ’s mensen geschiedenis, niet als nooit tevoren de noodzaak dat Hij alle natiën der aarde doet weten dat Hij Jehovah is? Wij leven beslist in de tijd dat de ene levende en ware God op de voorgrond moet treden en zich bij zijn naam aan alle natiën en volken moet bekendmaken. Hij moet dit doen ter rechtvaardiging van het feit dat hij bestaat en dat hij God en Schepper is, en ter rechtvaardiging van zijn waarachtigheid en zijn universele soevereiniteit. Ja! De uitdrukking „Soevereine Heer Jehovah” alleen al komt 215 maal in Ezechiëls profetie voor.

34. Op welk tijdstip moeten wij volgens Ezechiël 38:8, 16 spoedig zijn aangeland, en wie zullen alle natiën heel binnenkort als nooit tevoren leren kennen?

34 In dit laatste derde deel van de twintigste eeuw moet één ding met betrekking tot die laatste bekendmaking van Gods voornemen, in Ezechiël 39:7, dat ’de natiën zullen weten dat ik Jehovah ben’, niet over het hoofd worden gezien. Wat dan wel? Dit: de profetie moet uitkomen „op het einde der jaren”, „in het laatst der dagen” (Ezech. 38:8, 16, PC, NW). Wanneer wij alle dingen in aanmerking nemen die zich sinds het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 G.T., meer dan zevenenvijftig jaar geleden, hebben voorgedaan, dan moeten wij het einde der jaren en dagen, het laatst der jaren en dagen, spoedig kunnen verwachten! Alle hedendaagse natiën zullen deze ene levende en ware God, Jehovah, heel binnenkort leren kennen zoals zij hem nog nooit eerder hebben gekend. Niemand van ons kan hieraan ontkomen. Wij maken allemaal deel uit van die natiën. Hebben wij alle kans om te winnen of te verliezen wanneer die hoogst belangrijke kennis in verband met Jehovah aan ons wordt meegedeeld?

35. In welk profetische boek dienen wij ons, met het oog op Gods dikwijls bekendgemaakte voornemen, thans te verdiepen, en wat is de beste manier om Jehovah te leren kennen?

35 Aangezien Hij zoveel verklaringen heeft gedaan omtrent datgene wat natiën en volken te weten moeten komen, betaamt het ons beslist, of wij nu al dan niet gesteld zijn op Jehovah en zijn naam, ons in het profetische boek Ezechiël te verdiepen. Aldus kunnen wij waarnemen hoe treffende gedeelten ervan in onze tijd in vervulling zijn gegaan. Vele rechtgeaarde mensen in deze tijd verkeren nog steeds in verwarring omtrent het Opperwezen, de Almachtige God. Zij kunnen er alleen maar profijt van trekken wanneer zij te weten komen wat zijn wijze en juist van pas komende raad voor deze tijd inhoudt. Waarom zou men er net als Farao, de heerser van het oude Egypte, toe gedwongen moeten worden te weten dat hij Jehovah is? Wij doen er als mensen die leven en geluk liefhebben veel beter aan gehoor te geven aan zijn goedgunstige uitnodiging Hem thans op een vredige, vriendschappelijke wijze te leren kennen.

[Studievragen]