Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Aardse onderdanen van het koninkrijk Gods

Aardse onderdanen van het koninkrijk Gods

Hoofdstuk 14

Aardse onderdanen van het koninkrijk Gods

1, 2. (a) Hoe groot was de wereldbevolking naar schatting in 1914 G.T., en waarover was ze verdeeld? (b) Wat voor aanblik boden die natiën en rijken op het wereldtoneel, maar hoe bezag de Schepper ze?

IN HET gekenmerkte jaar 1914 G.T. werd de wereldbevolking op ver over de één miljard personen geschat. * Tegen het jaar 1920 was het aantal tot 1.859.892.000 gestegen, ondanks de vele miljoenen die er door de Eerste Wereldoorlog en de Spaanse griep geveld waren. Deze wereldbevolking was verdeeld over vele natiën en rijken, waarvan in 1914 het Britse Rijk, dat een vierde van de oppervlakte der aarde en een vierde van de wereldbevolking omvatte, het grootste was. Maar er waren toentertijd ook andere rijken, zoals het Turkse Rijk, het Chinese Rijk, het Koninkrijk der Nederlanden, het Franse Rijk, het Duitse Rijk, de Oostenrijks-Hongaarse Monarchie en het Portugese Rijk. Deze natiën en rijken boden op het wereldtoneel een zeer indrukwekkende aanblik, maar hoe bezag de Bezitter van de aarde, de Grote Schepper, de Allerhoogste God, ze? Kan hij ze alle met slechts één blik overzien? In vervoering over het bovenmenselijke vermogen van de Schepper zegt de profeet Jesaja:

2 „Wie heeft de afmetingen van de geest van Jehovah opgenomen, en wie kan hem als zijn raadsman iets doen weten? Met wie is hij te rade gegaan opdat men hem zou doen verstaan, of wie onderwijst hem in het pad der gerechtigheid, of onderwijst hem kennis, of doet hem zelfs de weg van het werkelijke verstand kennen? Zie! De natiën zijn als een druppel uit een emmer; en als het stoflaagje op de weegschaal zijn ze geacht. . . . Er is er Een die woont boven het rond der aarde — waarvan de bewoners als sprinkhanen zijn.” — Jesaja 40:13-15, 22.

3, 4. (a) Is het voor Gods gevolmachtigde Rechter, Jezus Christus, moeilijk alle natiën voor zich te vergaderen, en in welke gelijkenis wordt zo iets voorzegd? (b) Welk vooruitzicht hebben de mensen over wie in deze gelijkenis wordt gesproken?

3 Logischerwijs is het voor God, de Schepper, dus heel eenvoudig alle natiën voor zich te vergaderen, ze te oordelen en het vonnis aan ze te voltrekken. Ook voor de machtige Zoon van God, Jezus Christus, die door Jehovah is aangesteld om als zijn gevolmachtigde Rechter op te treden, is dit geen moeilijke zaak (Handelingen 17:31). In de gelijkenis van de schapen en de bokken voorzei de Zoon van God zelf dat hij dit op de bestemde tijd inderdaad zou doen. Met deze gelijkenis besluit de apostel Matthéüs de profetie die de Heer Jezus Christus op de Olijfberg in verband met het „teken” van zijn tegenwoordigheid (parousie) en het „besluit van het samenstel van dingen” uitsprak (Matthéüs 24:3). In de gelijkenis die hier onmiddellijk aan voorafgaat, namelijk de gelijkenis van de „talenten”, illustreerde de Heer Jezus dat de getrouwe discipelen die met hem in zijn hemelse koninkrijk zouden regeren, tijdens hun verblijf hier op aarde voor een vermeerdering van zijn „bezittingen” moesten werken. Heel passend illustreert hij daarom in de gelijkenis die hierop volgt, wat er van degenen die in deze tijd leven en die onderdanen van zijn hemelse koninkrijk zullen worden, verlangd wordt. Hij begint de gelijkenis met de woorden:

4 „Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen. En alle natiën zullen voor hem worden vergaderd, en hij zal de mensen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan zijn linkerhand.” — Matthéüs 25:31-33.

5, 6. (a) Hoe had Jezus zich in zijn profetie genoemd? (b) Waarom herinnert dit ons aan het zevende hoofdstuk van de profetie van Daniël?

5 Vóór deze gelijkenis had Jezus reeds zevenmaal naar zichzelf verwezen als „de Zoon des mensen” (Matthéüs 24:27, 30, 37, 39, 44; 25:13, SV). Aangezien deze benaming in verband met het Messiaanse koninkrijk werd gebruikt, was het gebruik ervan op deze plaats heel passend. Het bracht de profetie uit Daniël 7:9, 10, 13 en 14 in herinnering, waar wij lezen:

6 „Er [werden] tronen . . . geplaatst en de Oude van dagen [zette] zich [neer]. . . . Er waren duizend duizenden die hem bleven dienen, en tienduizend maal tienduizend die vlak voor hem bleven staan. Het Gerecht nam plaats, en er waren boeken die geopend werden. Ik bleef aanschouwen in de nachtvisioenen, en ziedaar! met de wolken des hemels bleek iemand gelijk een mensenzoon te komen; en tot de Oude van dagen verkreeg hij toegang, en men bracht hem dicht bij, ja vóór Deze. En hem werd heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hém zouden dienen. Zijn heerschappij is een heerschappij van onbepaalde duur, die niet zal voorbijgaan, en zijn koninkrijk een dat niet te gronde gericht zal worden.”

7. Wanneer kwam Jezus Christus, vergezeld van engelen, en nam hij plaats „op zijn glorierijke troon”, en wat werd daardoor hersteld?

7 Hoewel dit in de hemel onzichtbaar voor onze menselijke ogen gebeurde, verkreeg de „mensenzoon” toch in het jaar 1914, aan het einde van de „tijden der heidenen” (of, „de bestemde tijden der natiën”), toegang tot de Oude van dagen, Jehovah God, waar hem „heerschappij en waardigheid en een koninkrijk” werden gegeven. Destijds, aan het einde van de tijden der heidenen in 1914, kwam de Heer Jezus dus als de Zoon des mensen, vergezeld van alle engelen, en nam hij plaats „op zijn glorierijke troon”. Aldus werd het Messiaanse koninkrijk van God in de hemel geboren (Openbaring 12:5, 10). Het was een herstel van het koninkrijk van David, dat vroeger te Jeruzalem heerschappij uitoefende maar in 607 v.G.T. door Nebukadnezar, de koning van Babylon, was omvergeworpen. Wat in het jaar 1914 G.T. plaatsvond, was dus het tegenovergestelde van wat in 607 v.G.T. had plaatsgevonden. Nu regeerde er wederom een nakomeling van David.

8. Waarom was het met het oog op datgene wat in 607 v.G.T. plaatsvond, passend dat in 1914 G.T. alle heidense natiën voor de op de troon geplaatste Zoon des mensen werden vergaderd?

8 Op dat tijdstip begon de „tegenwoordigheid” of parousie van de Heer Jezus Christus. Dat wat in de gelijkenis van de schapen en de bokken beschreven wordt, gebeurt derhalve tijdens zijn parousie. Dit omvat ook het vergaderen van alle natiën voor hem als de Koning die op zijn troon tegenwoordig is. De tijd hiervoor was toen gekomen. Waarom? Omdat de ’bestemde tijden van de heidense natiën’ geëindigd waren (Lukas 21:24). Gedurende zeven profetische „tijden” hadden deze heidense natiën zonder inmenging van enig Messiaans koninkrijk van God heerschappij over de gehele aarde uitgeoefend. Volgens de bijbel worden met een profetische tijd 360 dagen of, in symbolische zin, jaren bedoeld. Nu zouden er zeven van zulke profetische „tijden” zijn. Dat betekende een totaal van 2520 jaar (7 × 360 jaar). Zo lang oefenden de heidense natiën heerschappij over de gehele aarde uit. Gedurende al die tijd hadden ze het recht van Gods Messiaanse koninkrijk om wereldheerschappij uit te oefenen, vertreden. Wanneer wij vanaf 1914 G.T. 2520 jaar terugrekenen, komen wij op het jaar 607 v.G.T. In dat jaar werd Babylons koning Nebukadnezar wereldheerser door het regeringshuis van koning David in Jeruzalem omver te werpen. — Ezechiël 21:27.

9. (a) Betekent het feit dat Nebukadnezar zijn droom over de „zeven tijden” pas ruim een jaar nadat hij wereldheerser was geworden, kreeg, dat de tijden der heidenen pas konden beginnen nadat de droom een typologische vervulling had gehad? (b) Wanneer zouden de „zeven tijden” eindigen als ze vanaf Babylons val voor de Meden en Perzen gerekend werden, en wat zou dan logischerwijs moeten geschieden?

9 De „zeven tijden” van heidense overheersing begonnen dus in 607 v.G.T., hoewel koning Nebukadnezar van Babylon zijn droom over die „zeven tijden” pas ruim een jaar later kreeg (Daniël 4:16, 23, 25, 32). In dit verband zij nog vermeld dat deze droom een typologische vervulling had in Nebukadnezar toen hij zeven letterlijke „tijden” (jaren) waanzinnig werd en als een stier in het veld gras kauwde. Betekent dit dat de „zeven tijden” van heidense overheersing niet in 607 v.G.T., vóór de profetische droom, begonnen konden zijn? Moesten die tijden der heidenen pas beginnen toen de koning van die zevenjarige waanzinnigheid genezen was? Neen! Aangezien het jaar van zijn herstel niet bekend is, hoeven de „zeven tijden” van heidense overheersing van de wereld dus niet pas met de ondergang van Nebukadnezars dynastie in het jaar 539 v.G.T. begonnen te zijn. Als wij de profetische „zeven tijden” (2520 jaar) rekenen vanaf Babylons val voor de Meden en de Perzen in 539 v.G.T., dan zouden die „zeven tijden” in de herfst van het jaar 1982 G.T., dat nog in de toekomst ligt, eindigen. Wat zou op basis daarvan logischerwijs in dat toekomstige jaar te verwachten zijn? Het tegenovergestelde van wat in 539 v.G.T. plaatsvond, namelijk het herstel van de dynastieke troon van koning Nebukadnezar, het herstel van het Babylonische Rijk met een nakomeling van Nebukadnezar op de troon!

10. (a) Wat zegt de bijbel over het herstel van het oude Babylon, de dynastie van Nebukadnezar en het Babylonische Rijk? (b) Wanneer begonnen derhalve de „zeven tijden”, en wat zal hersteld worden?

10 Dat is echter volkomen in strijd met hetgeen het geïnspireerde Woord van God voorzegt. Het oude Babylon aan de Eufraat is voor eeuwig vergaan! De dynastie van koning Nebukadnezar is voor eeuwig omvergeworpen. Het Babylonische Rijk heeft als de derde wereldmacht voor eeuwig opgehouden te bestaan. Wat beloofde Jehovah God, wiens vertegenwoordigende troon te Jeruzalem was, echter te herstellen? Het Messiaanse koninkrijk in de handen van een nakomeling van David is hetgeen de God des hemels beloofd heeft te herstellen (Ezechiël 21:27; Lukas 1:30-33). De verwoesting van Jeruzalem en het land Juda door de Babyloniërs in 607 v.G.T. kenmerkte de omverwerping van het Messiaanse koninkrijk van David en dit kenmerkte derhalve het begin van de „zeven tijden” van de heidense overheersing van de mensenwereld. Het staat dus onomstotelijk vast dat de 2520 jaar van de tijden der heidenen toen begonnen, en omdat ze toen begonnen, eindigden ze in de vroege herfst van het jaar 1914 G.T.

11. Wat werd door het feit dat Nebukadnezar zeven jaar waanzinnig was nadat hij Davids troon had omvergeworpen, met betrekking tot de tijden der heidenen aangetoond?

11 Dat koning Nebukadnezar zeven jaar waanzinnig was nadat hij in 607 v.G.T. Davids troon in Jeruzalem had omvergeworpen, diende dus om aan te tonen hoe lang die tijden der heidenen, die reeds begonnen waren, zouden duren. De wereldgebeurtenissen gaven te kennen dat ze tot 1914 G.T. duurden.

12. Aan welke goddelijke uitnodiging moest Jezus Christus gehoor geven toen in 1914 de „zeven tijden” eindigden?

12 Toen in dat jaar de „zeven tijden” van ononderbroken heidense overheersing van de wereld eindigden en vervolgens de „mensenzoon” voor de Oude van dagen werd gebracht, was voor de hemelse Zoon des mensen de tijd gekomen om gehoor te geven aan de profetische uitnodiging die in Psalm twee, de verzen zeven tot negen, wordt gedaan: „Laat mij melding maken van de verordening van Jehovah; hij heeft tot mij gezegd: ’Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden. Vraag van mij, opdat ik natiën tot uw erfdeel moge geven en de einden der aarde tot uw eigen bezitting. Gij zult ze breken met een ijzeren scepter, alsof ze een pottenbakkersvat waren, zult gij ze stukslaan.’” — Zie ook Openbaring 12:5.

„ZOALS EEN HERDER DE SCHAPEN VAN DE BOKKEN SCHEIDT”

13. Wanneer met betrekking tot de „grote verdrukking” begint het scheiden van de mensen der natiën, en wat omvat het dus niet?

13 De regerende „Zoon des mensen” scheidt de mensen der natiën niet pas in „schapen” en „bokken” nadat hij de natiën in de ’tijd van grote benauwdheid’ in stukken heeft geslagen. Hij houdt zich er niet gedurende zijn hele duizendjarige regering mee bezig de bewoners der aarde — van wie verreweg de meesten uit hun aardse graven opgewekt zullen worden — op die wijze van elkaar te scheiden (Daniël 12:1). Het scheidingswerk vindt plaats voordat de „grote verdrukking” losbarst, die met het in stukken slaan van de natiën te Har–mágedon haar grootse hoogtepunt zal bereiken (Matthéüs 24:21, 22; Openbaring 16:14, 16; 19:15). Het vergaderen van alle natiën voor de Zoon des mensen, opdat hij met het scheidingswerk kan beginnen, omvat dus niet de opwekking van de aardse doden.

14. Worden de natiën voor het scheidingswerk op één plaats op aarde bijeengebracht, of hoe houdt de hemelse Zoon des mensen zich met die natiën bezig?

14 Het vergaderen van de natiën betekent niet dat ze allemaal op één plaats op aarde worden bijeengebracht, want dat zou onpraktisch zijn. Het vergaderen geschiedt veeleer wanneer de Schepper van hemel en aarde aan de Zoon des mensen alle natiën tot erfdeel geeft en alle einden der aarde tot diens bezit. Uit Gods hand accepteert hij de autoriteit over al die natiën en hij richt er zijn aandacht op en gebruikt „alle engelen met hem” wanneer hij zich met die natiën bezighoudt. Aldus worden de „mensen” van alle natiën figuurlijk gesproken zijn kudde, alleen bestaat deze kudde uit zowel schapen als bokken. In het Midden-Oosten komen zulke gemengde kudden algemeen voor.

15. (a) Betekent het feit dat, zoals de gelijkenis laat zien, schapen en bokken van elkaar gescheiden worden, dat de bokken worden achtergesteld? (b) Gedurende welke tijdsperiode vindt het scheidingswerk plaats?

15 Dat de bokken van de schapen gescheiden worden, betekent niet dat de bokken worden achtergesteld. Toen Jezus op aarde was, kon er voor de viering van het jaarlijkse paschamaal net zo goed een bokje worden genomen als een lam (Exodus 12:1-5). En dat wat op de jaarlijkse Verzoendag binnen het gordijn in het Allerheiligste van de tempel werd gebracht om „verzoening [te] doen . . . ten behoeve van de gehele gemeente van Israël”, was het bloed van de bok van Jehovah (Leviticus 16:7-9, 15-17). De bokken worden in de gelijkenis dus slechts gebruikt om een bepaalde klasse van mensen af te beelden, terwijl de schapen worden gebruikt om een andere klasse af te beelden; en net zoals voor een herder de tijd komt om de twee diersoorten van elkaar te scheiden, komt tijdens de parousie van de Zoon des mensen en vóór de „grote verdrukking” ook de tijd waarin de twee klassen van mensen van elkaar gescheiden worden.

16. Wat moet het woord parousía betekenen gezien de wijze waarop het scheidingswerk in de vervulling van de gelijkenis plaatsvindt?

16 Het scheiden van de schapen en bokken van een letterlijke kudde zou natuurlijk in een gedeelte van een dag kunnen geschieden, maar om mensen die een vrije wil hebben en over de gehele aarde verspreid zijn, in schapen en bokken te scheiden, zou natuurlijk veel meer tijd vergen. Dit feit op zich duidt erop dat het Griekse woord parousía niet „komst” of „aankomst”, maar „tegenwoordigheid” betekent.

17. (a) Op grond van welk verschil worden de schapen en bokken van elkaar gescheiden? (b) Waarom zou het meer tijd vergen om mensen met een vrije wil van elkaar te scheiden dan letterlijke dieren?

17 In de gelijkenis geschiedt de scheiding op grond van het feit dat de dieren tot twee verschillende soorten behoren, en een herder zou voor huishoudelijk gebruik geen geitemelk vermengd met schapemelk willen hebben. Ook het haar van de beide soorten is verschillend en het mocht destijds niet met elkaar vermengd worden (Leviticus 19:19; Deuteronomium 22:11; Exodus 36:14; Spreuken 27:27). In de vervulling van de gelijkenis geschiedt de scheiding van de mensen op grond van het verschil in persoonlijkheid en handelwijze. Het vergt tijd voordat een persoonlijkheid volledig ontwikkeld is, en een handelwijze wordt opgebouwd uit een reeks daden die men zich tot gewoonte heeft gemaakt. Het vergt daarom een langere tijdsperiode voordat er definitief kan worden vastgesteld dat iemands persoonlijkheid en gedrag niet meer veranderen zullen. Zodoende moet er tijd beschikbaar zijn voordat er een rechtvaardig, onherroepelijk oordeel over iemand geveld en aan hem voltrokken kan worden. Het is niet iets dat in een dag van vierentwintig uur kan geschieden.

18. (a) Ten aanzien van welke vraag moet iedereen een beslissing nemen met het oog op datgene wat door de rechterhand en de linkerhand wordt voorgesteld? (b) Is het feit dat de parousie van de Zoon des mensen onzichtbaar is, voor wie maar ook een reden om zich te verontschuldigen? Waarom antwoordt u aldus?

18 In de gelijkenis zet de met een herder te vergelijken Zoon des mensen de met schapen te vergelijken personen aan zijn rechterhand en de met bokken te vergelijken personen aan zijn linkerhand. De rechterhand blijkt de zijde van een gunstig oordeel te zijn, en de linkerhand die van een ongunstig oordeel. Wegens deze afloop bevinden de mensen van alle natiën zich thans in een ernstige situatie. De vraag ten aanzien waarvan iedereen een beslissing moet nemen, luidt: Zal ik door de Zoon des mensen, die thans vergezeld van alle engelen op zijn glorierijke hemelse troon zit, gunstig of ongunstig beoordeeld worden? Van iedereen zal onherroepelijk rekenschap worden gevraagd. Dat de regerende Zoon des mensen tijdens zijn parousie onzichtbaar is, is geen reden tot verontschuldiging en geeft niemand het recht te zeggen: „Ik heb het niet geweten.” De onzichtbare parousie van de Zoon des mensen is over de gehele wereld bekendgemaakt en dit verplicht een ieder ertoe zich vol bezorgdheid af te vragen of datgene wat hij al dan niet doet, de Koning en Rechter behaagt of mishaagt.

19. Wanneer zou volgens de lezing die president Rutherford in 1923 op een congres in Los Angeles hield, de gelijkenis van de schapen en de bokken in vervulling gaan?

19 Wie zijn echter de symbolische schapen en wie de symbolische bokken? Op zaterdag, 25 augustus 1923, werd aan christenen die de bijbel onderzochten, een opzienbarende verklaring hieromtrent gegeven. Dit was de achtste dag van een negendaags regionaal congres dat door de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers in Los Angeles (Californië, V.S.) werd gehouden. Op die dag sprak de president van deze Vereniging, J. F. Rutherford, de 2500 aanwezigen toe over het onderwerp „De gelijkenis van de schapen en de bokken”. Volgens de bijbelse uiteenzetting die hij gaf, zou de gelijkenis uit Matthéüs 25:31-46 niet pas na de „tijd van benauwdheid”, waarmee het tegenwoordige samenstel van dingen eindigt, ofte wel gedurende de duizendjarige regering van Christus, in vervulling gaan. Hij zette uiteen dat de gelijkenis haar vervulling had in deze tijd, sinds 1919 G.T., tijdens de onzichtbare parousie of „tegenwoordigheid” van de regerende Zoon des mensen, tot aan de vernietiging van dit samenstel van dingen. Deze congreslezing werd in de uitgave van 15 oktober 1923 van The Watch Tower and Herald of Christ’s Presence (bladzijde 307-314) gepubliceerd. — Zie de paragrafen 17-21 van het betreffende artikel onder het opschrift „De tijd”.

20. Waarom was het derhalve voor iedereen raadzaam te onderzoeken wat voor persoonlijkheid hij ontwikkelde?

20 Op deze wijze werden de lezers van De Wachttoren en de leden van de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers erop attent gemaakt dat de gelijkenis reeds in vervulling ging en dat de huidige generatie van de mensheid er ten zeerste bij betrokken was. Dit maakte het voor een ieder raadzaam te onderzoeken wat voor persoonlijkheid hij ontwikkelde en aan welke zijde van de regerende Zoon des mensen hij op grond van zijn gedrag stond.

21. Welke krachtsinspanningen werden er in het werk gesteld om joden te helpen symbolische „schapen” te worden, en tot wanneer duurde deze speciale belangstelling voor de joden voort?

21 Gedurende een aantal jaren werden er speciale krachtsinspanningen in het werk gesteld om de natuurlijke, besneden joden in de wereld te helpen symbolische „schapen” aan de rechterhand van de regerende Messías te worden. Zo hield bijvoorbeeld de president van de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers, J. F. Rutherford, in het jaar 1925 voor grote aantallen toehoorders openbare lezingen over het onderwerp „Joden keren naar Palestina terug”, en op maandagavond, 31 mei 1926, sprak hij in de beroemde Royal Albert Hall in Londen, die 10.000 zitplaatsen bevat en goed gevuld was met joodse toehoorders, over het onderwerp „Palestina voor de joden — Waarom?” Bovendien werd in oktober 1925 het boek Comfort for the Jews (Vertroosting voor de joden) gepubliceerd, en later, op zondag, 25 augustus 1929, werd na een lezing over het onderwerp „Gezondheid en leven voor het volk”, die door de zender WBBR op Staten Island (New York) via een netwerk van radiostations over het gehele land werd uitgezonden, het 360 bladzijden tellende boek „Leven” voor de openbare verspreiding verkrijgbaar gesteld. Deze speciale belangstelling voor de natuurlijke, besneden joden duurde voort totdat in 1932 Deel 2 van het boek Vindication (Rechtvaardiging) verkrijgbaar werd gesteld, waarin werd aangetoond dat Ezechiëls profetieën over Israël van toepassing waren op het hedendaagse geestelijke Israël.

22. Hoe werd door de inlichtingen die in 1931 op het congres in Columbus werden verstrekt, de belangstelling voor de met schapen te vergelijken mensen als personen die niet tot de joden beperkt waren, aangewakkerd?

22 In het jaar 1931 werd echter de belangstelling voor de identiteit van de klasse der „schapen” als een groep van mensen die niet alleen uit de joden zouden komen, aangewakkerd. Op 30 juli, op het internationale congres van de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers in Columbus (Ohio), hield de president van deze Vereniging de lezing over „De man met de schrijversinktkoker”, waarna Robert J. Martin aankondigde dat het nieuwe boek getiteld „Vindication”, Deel 1, verkrijgbaar werd gesteld. Dit boek bevatte een gedetailleerde vers-voor-versbespreking van hoofdstuk negen van Ezechiëls profetie, waarin het visioen over deze in linnen geklede man met de schrijversinktkoker beschreven wordt. Zowel in de lezing als in het boek werd de aandacht gevestigd op het feit dat het gezalfde overblijfsel van Christus’ discipelen een kentekenwerk moest verrichten ten behoeve van met schapen te vergelijken mensen uit alle natiën en niet slechts uit de natuurlijke Israëlieten. Dit was een levenreddend werk, aangezien volgens de Schrift alleen de gekentekenden te zamen met het gezalfde overblijfsel levend door de komende „grote verdrukking” heen gebracht zullen worden. Zij worden aardse onderdanen van het Koninkrijk.

23. Voor welke vraag, die verband hield met de in Openbaring zeven genoemde „grote schare”, had men reeds jarenlang belangstelling gehad, en hoe werd er in het boek Jehova (1934) nog geen opheldering dienaangaande gegeven?

23 Reeds tientallen jaren had men een levendige belangstelling gehad voor de in Openbaring 7:9 genoemde „grote schare”. Uit wie bestond deze grote schare? Op 19 november 1934 werd in Brooklyn (New York) het boek „Jehova” voor Gods toegewijde volk verkrijgbaar gesteld. In dit 384 bladzijden tellende boek werd zowel over die „grote schare” als de gelijkenis van de schapen en de bokken gesproken. (Zie bladzijde 170 onder „Groote Schare”, verder bladzijde 376, en betreffende de „schapen” bladzijde 381.) Uit die toentertijd meest recente publikatie bleek echter niet dat de in de gelijkenis genoemde „schapen” dezelfden zijn als die „grote schare” en als degenen die door de symbolische in het linnen geklede man met de schrijversinktkoker aan zijn zijde in hun voorhoofd gekentekend worden. Ook werden de Bijbelonderzoekers door dat boek niet bevrijd van de lang gekoesterde, verkeerde gedachte dat de „grote schare” een groep van door de geest verwekte christelijke martelaren was die voor hemels leven bestemd waren hoewel zij niet tot de 144.000 medeërfgenamen van de Koning Jezus Christus behoorden. Men was van mening dat de leden van de „grote schare” nog „gevangenen” van Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, waren.

24. Op welk congres werd een bevredigende, met de feiten strokende verklaring over de „grote schare” gegeven, en wie in het bijzonder werden voor dat congres uitgenodigd?

24 Wanneer kregen degenen die zo graag opheldering dienaangaande wilden hebben, een verklaring van het visioen over de „grote schare” die bevredigend bleek te zijn en strookte met de zich ontwikkelende feiten? In het jaar 1935, zes maanden nadat het boek Jehova verkrijgbaar was gesteld, en wel op het congres dat Jehovah’s getuigen van 30 mei tot 3 juni 1935 in Washington (D.C.) hielden. De uitgave van 15 april 1935 van The Watchtower wijdde een hele pagina (bladzijde 127) aan de aankondiging van dit congres. Daarin werd uitdrukkelijk gezegd: „Allen die aan de zijde van Jehovah en zijn koninkrijk staan, zijn welkom.” Verder werd daarin gezegd: „Dit is een dienstcongres en er wordt verwacht dat alle leden van het overblijfsel en de Jonadabs aan de dienst zullen deelnemen. . . . Er zullen regelingen worden getroffen voor allen die hun wijding door de onderdompeling in water willen symboliseren.” In latere aankondigingen van het congres werd gezegd: „Tot nu toe hebben niet veel Jonadabs het voorrecht gehad een congres bij te wonen en het congres in Washington kan hun werkelijk tot troost en voordeel zijn.”

25. (a) Wanneer beseften de zogenoemde Jonadabs om welke speciale reden zij voor het congres in Washington waren uitgenodigd? (b) Als wat werden zij door de spreker, die over „De grote schare” sprak, geïdentificeerd?

25 Op vrijdagmiddag, 31 mei, kwamen die geïnteresseerde personen, die inzagen dat er een overeenkomst bestond tussen hen en de in de oudheid levende Jonadab, de zoon van Rechab, tot het besef waarom zij speciaal voor dit congres in Washington waren uitgenodigd. Hoe dat zo? Omdat toen de voornaamste congresspreker, J. F. Rutherford, zowel voor zijn zichtbare gehoor daar in het Auditorium te Washington als voor een talloos onzichtbaar gehoor, dat hem gelijktijdig over de zenders WBBR en WHPH (Petersburg, Virginia) hoorde, een toespraak hield over het onderwerp „De grote schare”. In deze verklaring van Openbaring 7:9-15 werd uiteengezet dat de „grote schare” niet uit aanbidders bestaat die ertoe bestemd zijn een geestelijke opstanding te ontvangen en naar de hemel gaan, maar dat daarmee een aardse klasse van aanbidders van Jehovah wordt bedoeld aan wie in Gods Woord eeuwig leven op een paradijsaarde onder het hemelse koninkrijk van Jezus Christus en zijn verheerlijkte kerk of gemeente in het vooruitzicht wordt gesteld. Destijds werden zulke aanbidders die een aardse hoop hadden, vergeleken met Jonadab, de zoon van Rechab, en zij werden „Jonadabs” genoemd. Zo stond er later in De Wachttoren:

Zij worden ook de „Jonadabs” genoemd. Dezen laten zich doopen als symbool, waardoor zij betuigen, dat zij zich gewijd hebben om den wil Gods te doen en hun plaats aan de zijde van Jehova ingenomen hebben en Hem en zijn Koning dienen; aldus hebben zij zich gereinigd en staan thans „opgesteld in witte kleederen”. Hierdoor wordt de groote schaar definitief geïdentificeerd, niet als een geestverwekte klasse, wier hoop gericht is op een plaats in den hemel, maar . . . zij „komen uit de groote verdrukking”, . . . — De Wachttoren van december 1935, blz. 180, par. 21.

26. (a) Hoe werd er een nog grotere publiciteit aan deze toespraak gegeven, en hoevelen werden er na de toespraak gedoopt? (b) Rekenden de doopkandidaten zich tot een bepaalde klasse, en hoe zouden zij te weten komen tot welke klasse zij behoorden?

26 De inhoud van deze opmerkelijke toespraak werd in twee delen onder de titel „De groote Schaar” in de Wachttoren-uitgaven van november en december 1935 (in het Engels de uitgaven van 1 en 15 augustus 1935) gepubliceerd om Jehovah’s aanbidders over de gehele aarde daarvan in kennis te stellen. Op de dag na de toespraak boden 840 personen zich voor de onderdompeling in water aan ten einde te symboliseren dat zij discipelen van de Heer Jezus Christus geworden waren (Matthéüs 28:19, 20). * Deze 840 doopkandidaten waren volgens de Schrift niet gemachtigd te zeggen dat zij tot de hemelse klasse van medeërfgenamen van Christus of tot de door de „grote schare” afgebeelde aardse klasse behoorden. Niet hun wil moest geschieden, maar de wil van Jehovah. Hij moest zijn soevereine wil tot uitdrukking brengen door hen overeenkomstig zijn welbehagen in een van beide klassen te plaatsen. Indien hij iemand van hen na hun doop door zijn heilige geest tot een geestelijke zoon van God verwekte, bracht hij zo iemand daardoor in de geestelijke klasse die een hemelse erfenis in het vooruitzicht heeft. Degenen die hij niet tot geestelijke zonen verwekte en met wie hij niet als geestelijke zonen handelde, waren voor de aardse grote schare bestemd.

27. Hoe konden deze nieuwere inlichtingen omtrent de „grote schare” gebruikt worden in verband met de gelijkenis van de schapen en de bokken?

27 De in Washington (D.C.) gehouden toespraak over de „grote schare” en de stof die daarna over dat onderwerp werd gepubliceerd, verschaften een nieuwe achtergrond waartegen de gelijkenis van de schapen en de bokken beschouwd kon worden. De vereisten waaraan iemand moet voldoen om tot de klasse der „schapen” te behoren, werden daarin duidelijker en vollediger uiteengezet dan in de toespraak die twaalf jaar voordien (1923) in Los Angeles (Californië) over de gelijkenis van de schapen en de bokken was gehouden.

28. Hoe werd getoond dat er nu meer van de klasse der „schapen” verlangd werd dan in 1923 het geval was?

28 Degenen die tot de klasse der „schapen” behoorden, moesten bijvoorbeeld meer dan slechts goedgezinde en rechtvaardig gezinde personen zijn die menslievend waren en in zekere mate goed deden jegens het gezalfde overblijfsel van Christus’ discipelen. Zij moesten zelf discipelen van Christus zijn die „in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” waren gedoopt en moesten ook als christelijke getuigen van Jehovah werkzaam zijn. De „grote schare” uit Openbaring 7:9-17 was identiek met de klasse der „schapen” die in de in Matthéüs 25:31-46 opgetekende gelijkenis van Jezus genoemd wordt. *

„KOMT, GIJ OP WIE DE ZEGEN VAN MIJN VADER RUST”

29. Wat zegt de Koning tot de „schapen”, waaruit blijkt aan welke belangrijke vereisten degenen moeten voldoen die aan zijn rechterhand worden gezet?

29 Aan welke belangrijke vereisten degenen moeten voldoen die tot de klasse der „schapen” behoren, blijkt uit hetgeen de Herder-Koning als reden vermeldt waarom de symbolische „schapen” een gezegende toekomst in het vooruitzicht wordt gesteld. In de gelijkenis bevinden de „schapen” zich aan de rechterhand van de koninklijke Zoon des mensen wanneer hij tot hen spreekt. „Dan zal de koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: ’Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid. Want ik werd hongerig en gij hebt mij iets te eten gegeven; ik werd dorstig en gij hebt mij iets te drinken gegeven. Ik was een vreemde en gij hebt mij gastvrij ontvangen; naakt, en gij hebt mij gekleed. Ik werd ziek en gij hebt mij verzorgd. Ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.’” — Matthéüs 25:34-36.

30. Waarom konden die „schapen” de door Jezus opgenoemde dingen slechts indirect voor hem hebben gedaan?

30 Deze met schapen te vergelijken mensen uit „alle natiën” hebben deze dingen slechts indirect voor de Heer Jezus Christus gedaan. Wij moeten niet vergeten dat Jezus toen hij op aarde was, zijn bediening in de drie jaar en enkele maanden waarin hij onderwees en predikte, tot de natie Israël en de Samaritanen daarginds in het Midden-Oosten beperkte (Matthéüs 15:24; 10:6; Johannes 1:11; 4:3-43; Lukas 17:15-18). Deze met schapen te vergelijken mensen komen derhalve overeen met de christenen die in de eerste eeuw in de Romeinse provincies van Klein-Azië woonden en aan wie de apostel Petrus schreef: „Ofschoon gij hem nimmer hebt gezien, hebt gij hem lief. Ofschoon gij hem op het ogenblik niet aanschouwt, oefent gij toch geloof in hem” (1 Petrus 1:8). Ofschoon de met schapen te vergelijken mensen, die door Jezus aan zijn rechterhand worden gezet, hem nooit op aarde hebben kunnen zien, wilden zij toch iets voor hem doen en trachtten het indirect voor hem te doen.

31. Zal het in de gelijkenis beschreven gesprek tussen de Koning en de „schapen” rechtstreeks gevoerd worden, en hoe houden de woorden uit 1 Timótheüs 6:14-16 daarmee verband?

31 Wanneer dit deel van de profetische gelijkenis wordt vervuld, zullen deze met schapen te vergelijken mensen de Zoon des mensen niet op zijn glorierijke hemelse troon zien zitten, noch zal hij zichtbaar voor hun blote oog verschijnen en hoorbaar voor hun letterlijke oren spreken en zijn woorden van waardering uiten. Gedurende zijn tegenwoordigheid of parousie in de geest zien zij hem slechts met het oog des geloofs op zijn troon zitten en wanneer hij zijn gunstige oordeel over hen velt, zal hij dit via het door hem verkozen kanaal aan hen overbrengen. De vervulling van het gesprek dat in de gelijkenis tussen de op de troon geplaatste Zoon des mensen en de „schapen” wordt gevoerd, moet geschieden met inachtneming van datgene wat in 1 Timótheüs 6:14-16 staat: „Tot aan de manifestatie van onze Heer Jezus Christus. Deze manifestatie zal de gelukkige en enige Machthebber op de daarvoor bestemde tijden tonen, hij, de Koning van hen die als koningen regeren en Heer van hen die als heren regeren, degene die alleen [van allen die door mensen als koningen worden gediend] onsterfelijkheid heeft, die in een ontoegankelijk licht woont, die geen der mensen gezien heeft of zien kan.” Het gesprek tussen deze Koning der koningen en de „schapen” zal dus niet rechtstreeks gevoerd worden.

32, 33. (a) Wat valt er te zeggen over de vraag of de tot de „schapen” gerichte uitnodiging van de Koning om te ’komen’, een uitnodiging is om in de hemel te komen? (b) Waarom noemde Jezus hen „andere schapen”?

32 Wanneer hij tot deze met schapen te vergelijken mensen aan zijn rechterhand de uitnodiging richt: „Komt”, nodigt hij hen niet uit in de hemel te komen en met hem op zijn troon plaats te nemen. Deze symbolische „schapen” behoren niet tot de 144.000 door de geest verwekte medeërfgenamen van Jezus Christus, die deel hebben aan de „eerste opstanding” en met hem duizend jaar over de mensheid regeren (Openbaring 14:1-3; 20:4-6). Aangezien zij mensen uit „alle natiën” zijn die gedurende zijn onzichtbare tegenwoordigheid of parousie worden bijeengebracht, beloopt hun aantal veel meer dan 144.000, ja, een veelvoud daarvan. Zij vormen de „grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen” (Openbaring 7:9, 10). De leden van deze „grote schare” worden met „schapen” vergeleken wanneer er verder over hen wordt gezegd: „Het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen naar bronnen van wateren des levens leiden” (Openbaring 7:17). Zij behoren trouwens tot de „andere schapen”, die door Jezus van de „kleine kudde” der 144.000 medeërfgenamen werden onderscheiden doordat hij zei:

33 „Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden.” — Johannes 10:16; Lukas 12:32.

34. Wanneer nodigt de op de troon geplaatste Zoon des mensen de „grote schare” „andere schapen” uit om te ’komen’, en in welk opzicht genieten zij de „zegen” van zijn hemelse Vader?

34 De op de troon geplaatste Zoon des mensen nodigt de „grote schare” van die „andere schapen” uit tot hem te ’komen’, dat wil zeggen tot hem te naderen ten tijde dat hij hun hun beloning geeft. Hij noemt hen „gij op wie de zegen van mijn Vader rust” (Matthéüs 25:34). Zijn hemelse Vader heeft hen weliswaar reeds gezegend omdat zij getracht hebben de Heer Jezus Christus tijdens zijn tegenwoordigheid of parousie goed te doen en hulp te bieden. Zij genieten echter in het bijzonder de „zegen” van zijn hemelse Vader doordat Hij zo’n gezegende beloning voor hen heeft weggelegd. De hemelse Vader voorzag dat deze klasse van met schapen te vergelijken mensen er in deze tijd van de tegenwoordigheid of parousie van zijn Zoon zou zijn en derhalve heeft hij een gezegende beloning voor hen weggelegd. De zegeningen die zij reeds ontvangen hebben, zijn niet te vergelijken met de zegen die zij nog zullen genieten. Wat is die speciale zegen die voor hen is weggelegd?

35. (a) Wat is, zoals Jezus te kennen geeft, de speciale zegen die voor de „grote schare” „andere schapen” is weggelegd? (b) Wat wordt in het bijzonder met het „koninkrijk” bedoeld dat zij beërven, en waar beërven zij het?

35 Dit wordt te kennen gegeven door de woorden die Jezus tot hen richtte: „Beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid” (Matthéüs 25:34). Met deze woorden nodigde Jezus Christus de „grote schare” „andere schapen” er niet toe uit met hem op zijn hemelse troon te zitten, want zij behoren niet tot de 144.000 medeërfgenamen. Hoe moet de uitnodiging dan worden begrepen? Onder het oorspronkelijke Griekse woord voor „koninkrijk” (basiléia) staat in het Grieks-Engelse woordenboek van Liddell en Scott (Deel I, bladzijde 309) dat het Griekse woord ook in passieve zin gebruikt kan worden, „door een koning geregeerd worden”, en dat het ook „regering” kan betekenen. Zo is het ook werkelijk: de „grote schare” van die „andere schapen” beërft een toestand waarin zij „door een koning geregeerd worden”, namelijk door de Messiaanse Koning Jezus, en zij beërven een duizend jaar durende „regering” die door de Koning der koningen, Jezus Christus, wordt uitgeoefend. Waar zullen zij gedurende dit millennium door de verheerlijkte Zoon des mensen geregeerd worden? Niet in de hemel, waar zij als schepselen van „vlees en bloed” niet kunnen binnengaan (1 Korinthiërs 15:50), maar hier op aarde, in het aardse gebied van Christus’ koninkrijk. — Psalm 2:8; Daniël 2:35-45.

36. Sedert de grondlegging van welke „wereld” werd dit „koninkrijk” voor de „grote schare” „andere schapen” bereid, en hoe?

36 Deze aarde zal een schitterende plaats zijn om op te wonen onder zo’n koning als de Heer Jezus Christus, te zamen met zijn verheerlijkte 144.000 mederegeerders. Hoe werd het „koninkrijk” echter in deze zin „sedert de grondlegging der wereld” voor die met schapen te vergelijken „grote schare” „bereid”? Doordat de hemelse Vader, de Schepper, het reeds „sedert de grondlegging der wereld” voor hen in gedachten had. Daarmee wordt niet de grondlegging van de planeet de aarde bedoeld, maar die van de mensenwereld. Deze grondlegging vond plaats nadat Adam en Eva in de hof van Eden in volmaaktheid waren geschapen. Adam werd niet tot koning uitgeroepen, en Eva niet tot koningin. Adam werd niet tot koning over het gehele dierenrijk, de landdieren, amfibieën, vissen en vogels, uitgeroepen. In Job 41:34 noemt Jehovah de levíathan de „koning over alle majestueuze wilde dieren”. Evenmin zou Adam een koning over al zijn menselijke nakomelingen zijn. Koningen verschenen pas op aarde na de vloed van Noachs dagen; de eerste was Nimrod, de stoutmoedige jager en de stichter van Babel of Babylon in de vallei van Mesopotamië (Genesis 10:8-10). Adams nakomelingen werden niet in een koninkrijk van Adam geboren. Adam en Eva vormden zelf geen „wereld”.

37. (a) Wanneer en hoe werd die wereld gegrondvest? (b) Hoe werd het „koninkrijk” sedert die grondlegging bereid?

37 Toen Adam en Eva echter buiten de hof van Eden, waaruit zij als ter dood veroordeelden waren verdreven, de eerste kinderen kregen, werd er een „wereld”, dat wil zeggen een mensenwereld, gegrondvest. Hoewel deze kinderen in zonde en onvolmaaktheid en onder het doodsoordeel werden geboren, bestond voor hen de gelegenheid die tot uitdrukking werd gebracht in de woorden die Jehovah in Eden tot de slang sprak nadat deze Adam en Eva tot zonde had verleid, namelijk: „Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij [het zaad van de vrouw] zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Genesis 3:14, 15). In de loop des tijds gaf Jehovah God verdere inlichtingen omtrent dit mysterieuze Zaad dat de overwinning op de symbolische Slang, Satan de Duivel, zou behalen. Het zegevierende Zaad zou Koning over de gehele mensheid worden. Toen derhalve de eerste kinderen geboren werden die de gelegenheid hadden eens onder het opgerichte koninkrijk van het Zaad te leven, werd Jehovah’s belofte ten aanzien van de mensenwereld die nu gegrondvest was, van kracht. Aldus werd het „koninkrijk” sedert de grondlegging der wereld” voor de bewoners der aarde weggelegd of „bereid”. — Vergelijk Lukas 11:50, 51.

VOOR „EEN DER GERINGSTEN VAN DEZE BROEDERS VAN MIJ” GEDAAN

38. Hoe wordt de verbazing van de met schapen te vergelijken „grote schare” door de woorden van de Koning verklaard?

38 Toen de Koning in de profetische gelijkenis de „schapen” uitnodigde ’het koninkrijk te beërven dat sedert de grondlegging der wereld voor hen was bereid’, waren zij verbaasd. Jezus vertelt ons: „Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden met de woorden: ’Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en u gevoed, of dorstig en u iets te drinken gegeven? Wanneer hebben wij u als vreemde gezien en u gastvrij ontvangen, of naakt en u gekleed? Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn naar u toe gegaan?’ En de koning zal hun ten antwoord geven: ’Voorwaar, ik zeg u: Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.’” — Matthéüs 25:37-40.

39. Worden zij op grond van de attente dingen die zij voor de Koning hebben gedaan, als „rechtvaardigen” aangeduid, of waarom dan wel?

39 Het is opmerkenswaardig dat Jezus deze met schapen te vergelijken mensen als „de rechtvaardigen” aanduidt. Dat zij in zijn ogen rechtvaardig zijn, komt niet louter doordat zij al de attente dingen voor hem hebben gedaan die hij opnoemt. Deze met schapen te vergelijken mensen worden evenmin op grond van hun eigen werken gerechtvaardigd of rechtvaardig verklaard als de 144.000 medeërfgenamen van Christus. Het voornaamste dat telde, was datgene waarvan zij blijk gaven doordat zij, naar de gelegenheid zich voordeed, al het mogelijke ten behoeve van Christus trachtten te doen, namelijk hun geloof in hem als de Messías of Christus van God. Zij beseften dat zij in zichzelf geen rechtvaardigheid hadden die God volledig welgevallig was. In overeenstemming hiermee hebben zij zich het zoenbloed van het offerandelijke Lam Gods, Jezus Christus, ten nutte gemaakt (Johannes 1:29, 36). Om een rechtvaardige positie voor het aangezicht van Jehovah God in te nemen, hebben zij hun symbolische klederen als het ware gewassen. Dit wordt onder onze aandacht gebracht in het visioen dat Johannes van de „grote schare” had.

40. Hoe reinigen de leden van de „grote schare” „andere schapen” hun slechte voorkomen in de ogen van God, en waar en hoe verrichten zij heilige dienst?

40 Om te doen uitkomen dat de met schapen te vergelijken leden van deze „grote schare” discipelen van het Lam Jezus Christus zijn, die Jehovah God in de geestelijke tempel aanbidden, geeft de apostel Johannes het volgende gesprek weer dat in verband met het visioen over de „grote schare” was ontstaan: „En een van de oudere personen nam het woord en zei tot mij: ’Wie zijn dezen die in de lange witte gewaden zijn gehuld, en waar zijn zij vandaan gekomen?’ Daarop zei ik onmiddellijk tot hem: ’Mijn heer, gíj weet het.’ En hij zei tot mij: ’Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel’” (Openbaring 7:13-15). Zij moeten hun slechte voorkomen in de ogen van God dus in het vergoten bloed van Christus reinigen door niet alleen geloof te oefenen, maar ook heilige dienst voor God in zijn geestelijke tempel te verrichten door ten behoeve van het Lam Jezus Christus alles te doen waartoe zij de gelegenheid hebben. Jezus kon hen dus terecht als „rechtvaardigen” aanduiden.

41. (a) Wat geven deze rechtvaardige „schapen” door de herhaalde vraag: ’Wanneer hebben wij u gezien?’ te kennen met betrekking tot de parousie? (b) Waarom moest de parousie in dit verband een tijdsperiode beslaan?

41 Doordat de rechtvaardige met schapen te vergelijken mensen herhaaldelijk de vraag stellen: ’Wanneer hebben wij u gezien?’ om te vernemen wat zij volgens de Koning Jezus Christus voor hem hebben gedaan, geven zij te kennen dat zij hem niet in het vlees hebben gezien. Dit is ook zo, aangezien zijn koninklijke tegenwoordigheid of parousie voor mensenogen onzichtbaar is, doordat hij nu iemand is „die geen der mensen gezien heeft of zien kan”. Wilden zij alles wat hij opnoemt, indirect voor hem kunnen doen, dan moest zijn parousie, zijn onzichtbare tegenwoordigheid, een tijdsperiode beslaan. Hoe hebben zij al deze liefdevolle dingen dan voor hem gedaan? Jezus verklaart dit:

42. Hoe hebben de „schapen” deze dingen volgens de woorden van de koning indirect voor hem gedaan?

42 „En de koning zal hun ten antwoord geven: ’Voorwaar, ik zeg u: Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.’” — Matthéüs 25:40.

43. Welk overblijfsel bevindt zich gedurende de parousie van de Koning Jezus Christus nog op aarde, en hoe sprak hij op de dag dat hij zijn profetie uitte en op zijn opstandingsdag over hen?

43 Gedurende de tijd dat Jezus Christus, de Zoon des mensen, als op de troon geplaatste Koning onzichtbaar tegenwoordig is, bevindt er zich een overblijfsel van zijn geestelijke broeders zichtbaar in het vlees op aarde. Eerder op diezelfde dag waarop Jezus de gelijkenis van de schapen en de bokken vertelde, had hij melding gemaakt van deze „broeders”, toen hij zei: „Gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt. Noemt bovendien niemand op aarde uw vader, want één is uw Vader, de Hemelse. Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider, de Christus” (Matthéüs 23:8-10). Vijf dagen nadat de Heer Jezus deze gelijkenis had verteld, verscheen hij op de dag van zijn opstanding aan enkele vrouwen en zei tot hen: „Vreest niet! Gaat, bericht mijn broeders, opdat zij naar Galiléa gaan, en daar zullen zij mij zien.” — Matthéüs 28:9, 10.

44. (a) Hoe sprak Jezus op zijn opstandingsdag tot nog een vrouw over deze broeders? (b) Wat wordt in Hebreeën 2:10-12 over Jezus’ houding ten opzichte van deze broeders gezegd?

44 Op de dag van zijn opstanding verscheen hij ook aan Maria Magdalena en hij sprak toen over zijn geestelijke broeders doordat hij tot haar zei: „Ga naar mijn broeders en zeg hun: ’Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God’” (Johannes 20:17). Ten slotte zullen er 144.000 van zulke geestelijke broeders zijn, die met Jezus Christus, hun oudste geestelijke Broeder, in de hemelse heerlijkheid zullen delen. Dat deze geestelijke broeders van Christus er zijn, wordt door de geïnspireerde schrijver in Hebreeën 2:10-12 als volgt betoogd: „Het was passend dat degene ter wille van wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, bij het tot heerlijkheid brengen van vele zonen, de Voornaamste Bewerker van hun redding door middel van lijden zou volmaken. Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, stammen allen uit één [Vader], en om die reden schaamt hij zich dan ook niet hen ’broeders’ te noemen, wanneer hij zegt: ’Ik zal uw naam aan mijn broeders bekendmaken, in het midden van de gemeente zal ik u loven met een lied.’” Deze „broeders” behoren tot het „zaad” van de Hebreeër Abraham en ten einde hen te helpen tot hemelse heerlijkheid te geraken, werd de hemelse Zoon van God een mens evenals zij. Derhalve staat er geschreven:

45. Met welk doel werd Jezus aan zijn geestelijke broeders gelijk gemaakt?

45 „Hij staat in werkelijkheid engelen in het geheel niet bij, maar hij staat Abrahams zaad bij. Vandaar dat hij in alle opzichten aan zijn ’broeders’ gelijk moest worden, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die in betrekking staan tot God, om een zoenoffer te brengen voor de zonden van het volk.” — Hebreeën 2:16, 17.

46. Degenen die wie in het bijzonder bijstaan, worden door de Koning Jezus Christus gewaardeerd, en waarom?

46 Evenals de Koning Jezus Christus zelf toen hij als volmaakt mens op aarde was, zijn geestelijke broeders trachtte bij te staan, heeft hij waardering voor allen die op enigerlei wijze krachtsinspanningen in het werk stellen om zijn geestelijke broeders, die zijn hemelse medeërfgenamen worden, bij te staan. Hij beschouwt het goede dat zulke mensen voor zijn „broeders” doen, alsof het voor hem persoonlijk werd gedaan. Hij vergelijkt deze hulpvaardige personen met schapen. Zij worden niet geprezen omdat zij eenvoudig in algemene zin filantropisch of menslievend zijn doordat zij zonder onderscheid jegens iedereen goed doen, ongeacht wie het is. Dikwijls hebben juist zulke filantropische en menslievende personen niet de moed in het bijzonder Christus’ geestelijke broeders, die op aarde lijden te verduren hebben, goed te doen. Elk teken van sympathie voor de „broeders” van Christus wordt door de tegenstanders van de „broeders” van Christus, die voor veel van hun lijden — in sommige gevallen zelfs opsluiting in de gevangenis — verantwoordelijk zijn, afgekeurd en bekritiseerd.

47. Waarom hebben de daden waardoor de rechtvaardige „schapen” de broeders van Christus bijstaan, volgens de woorden van Jezus speciale verdienste?

47 Degenen echter die door Jezus, die de gelijkenis vertelde, als „schapen” en als „rechtvaardigen” worden aangeduid, zijn niet bevreesd om een onderscheid te maken. Zij doen bewust en met opzet goed jegens de „broeders” van Christus omdat zij hen als zodanig erkennen. Zij geloven dat deze „broeders” Jezus Christus navolgen en het werk doen dat hij hun heeft opgedragen. Om deze reden hebben hun daden, waardoor zij Christus’ broeders bijstaan, speciale verdienste in zijn ogen, want dit soort van daden spruit voort uit een werkelijk christelijk motief. Deze zienswijze maakte Jezus aan zijn apostelen duidelijk toen hij zei: „Wie niet tegen ons is, is vóór ons. Want al wie u een beker water te drinken geeft op grond van het feit dat gij Christus toebehoort, voorwaar, ik zeg u, zijn beloning zal hem geenszins ontgaan” (Markus 9:40, 41). „En al wie een van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft omdat hij een discipel is, voorwaar, ik zeg u, zijn beloning zal hem geenszins ontgaan.” — Matthéüs 10:42.

HUN STANDPUNT AAN DE ZIJDE VAN DE „BROEDERS” VAN DE KONING INNEMEN

48. (a) Hebben Christus’ geestelijke broeders op aarde vóór en na 1935 G.T. datgene doorgemaakt wat Jezus beschreef? (b) Wat wisten en beseften de „schapen” die de broeders van Christus bijstonden?

48 De geschiedkundige berichten onthullen dat Christus’ geestelijke „broeders” tot het jaar 1935 G.T., en ook daarna, tijdens hun prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk en het maken van discipelen van mensen uit alle natiën, letterlijk honger en dorst hebben geleden, dat zij kleding nodig hadden, vreemdelingen waren en geen onderdak hadden, ja, dat zij ziek werden en zelfs onrechtvaardig in de gevangenis werden gezet. Niet slechts hun eigen geestelijke „broeders” kwamen hun te hulp, maar ook anderen, die geen door Gods geest verwekte „broeders” van Christus waren. Deze laatstgenoemden hebben niet aldus gehandeld zonder te weten wie deze lijdende, behoeftige christenen waren en waarom zij impopulair waren en vervolgd werden. Integendeel, zij beseften dat deze christenen de „gezanten” of ambassadeurs van Gods Messiaanse koninkrijk waren en zij wilden het concrete bewijs leveren dat zij hun standpunt aan de zijde van Gods koninkrijk innamen.

49, 50. (a) Hoe reageren deze „schapen”, die geen geestelijke Israëlieten zijn, op de Koninkrijksprediking, en bij wie sluiten zij zich aan? (b) In wiens naam worden zij derhalve gedoopt, en met wie verbinden zij zich daardoor?

49 Daardoor toonden deze met schapen te vergelijken mensen hun geloof in Jezus Christus als de regerende Koning. Zij verheugden zich over de prediking van het goede nieuws van Gods thans opgerichte koninkrijk en wilden er hun volle steun aan verlenen. Zij reageerden gunstig op het werk dat de „gezanten” van het Koninkrijk verrichtten, namelijk het maken van discipelen, en werden ook als discipelen van Christus, die zijn leringen gehoorzaamden, in water gedoopt (2 Korinthiërs 5:20; Matthéüs 24:14; 28:19, 20). Doordat deze met schapen te vergelijken mensen die geen geestelijke Israëlieten zijn, zo gehandeld hebben en nu nog zo handelen, gaat de profetie uit Zacharia 2:11 thans in vervulling: „Vele natiën zullen zich op die dag stellig bij Jehovah aansluiten, en zij zullen werkelijk mijn volk worden; en ik wil in uw midden verblijven.”

50 Deze met schapen te vergelijken mensen uit „vele natiën” (volgens de berichten tot nu toe uit 208 landen en eilanden in de wereldzeeën) worden niet alleen in de naam van de Zoon en van de heilige geest gedoopt, maar ook in de naam van de Vader, dat wil zeggen in de naam van Jehovah, de Vader van de Zoon. Zij geloven niet slechts in de Zoon, terwijl zij de Vader buiten beschouwing laten. Zij stellen niet alleen hun „geloof in de Heer Jezus” om gered te worden, maar zij erkennen noodzakelijkerwijs ook dat „al wie de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered” (Handelingen 16:31; 2:21; Romeinen 10:13). Zij roepen derhalve Jehovah’s naam aan en worden in Zijn naam gedoopt. Zij ’sluiten zich bij Jehovah aan’, dragen zich aan Hem op, om Zijn volk te worden. Zij keren de valse goden, waaraan zij zich vroeger opgedragen hadden, de rug toe (Hosea 9:10). Zij verbinden zich door bemiddeling van Jezus Christus onherroepelijk met Jehovah God, de Vader.

51, 52. (a) Met wie worden deze „schapen”, die zich aldus laten dopen, in Zacharia 8:20-23 vergeleken? (b) Wie is de „jood” wiens slip zij vastgrijpen?

51 Deze met schapen te vergelijken mensen, die zich door bemiddeling van Christus aan Jehovah opdragen, worden in de profetie van Zacharia verder in de volgende woorden beschreven: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Het zal nog geschieden dat de volken en de inwoners van vele steden zullen komen; en de inwoners van de ene stad zullen stellig naar die van een andere gaan, zeggende: „Laten wij toch vooral gaan om het aangezicht van Jehovah te vermurwen en Jehovah der legerscharen te zoeken. Ikzelf wil ook gaan.” En vele volken en machtige natiën zullen werkelijk komen om Jehovah der legerscharen in Jeruzalem te zoeken en het aangezicht van Jehovah te vermurwen.’ Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Het zal zijn in die dagen dat tien mannen uit alle talen der natiën zullen vastgrijpen, ja, zij zullen werkelijk de slip vastgrijpen van een man die een jood is, zeggende: „Wij willen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is.”’” — Zacharia 8:20-23.

52 In de vervulling van deze profetie is de man wiens slip door deze mannen uit „alle talen der natiën” wordt vastgegrepen, een geestelijke jood, namelijk een van de 144.000 geestelijke Israëlieten, die in Openbaring 7:4-8 worden genoemd, vlak voordat de apostel Johannes het visioen krijgt over de ontelbare „grote schare”, waarvan de leden „uit alle natiën en stammen en volken en talen” komen.

53. (a) Vooral sinds welk jaar hebben deze „tien mannen” die de talen van vele natiën spreken, de slippen van geestelijke joden vastgegrepen? (b) Welke onderscheiden naam droegen die geestelijke joden reeds in dat jaar?

53 Sinds het jaar 1914 G.T., toen de tegenwoordigheid of parousie van de Koning Jezus Christus begon, bevindt er zich nog slechts een overblijfsel van deze geestelijke joden in het vlees op aarde. Vooral sinds het jaar 1935, nadat was vastgesteld uit wie de „grote schare” lofprijzers van God en zijn Lam bestond, begonnen „tien mannen” die de talen van vele natiën spraken, zich te verootmoedigen alsof zij de slip van een persoon vastgrepen en zich vrijwillig aanboden om met de geestelijke jood naar het centrum van de aanbidding van Jehovah der legerscharen op te gaan. In het jaar 1935 droegen deze geestelijke joden reeds vier jaar de bijbelse naam „Jehovah’s getuigen”, zodat er geen twijfel over kon bestaan wat voor christenen zij waren.

54. Hoe werd het feit dat deze „schapen” zich bij Jehovah aansluiten en ernaar streven hem te aanbidden, in Jesaja 2:2-4 voorzegd?

54 Dat in deze laatste dagen vele mensen die niet tot het overblijfsel van de geestelijke joden of Israëlieten behoren, zich aan Jehovah als God zouden opdragen, zich bij hem zouden aansluiten en ernaar zouden streven hem in zijn geestelijke tempel te aanbidden, werd ook in de volgende schitterende woorden van de profeet Jesaja voorzegd: „Het moet geschieden in het laatst der dagen dat de berg van het huis van Jehovah stevig bevestigd zal worden boven de top der bergen, en hij zal stellig verheven worden boven de heuvels; en daarheen moeten alle natiën stromen. En vele volken zullen stellig heengaan en zeggen: ’Komt, en laten wij opgaan naar de berg van Jehovah, naar het huis van de God van Jakob; en hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen, en wij zullen stellig zijn paden bewandelen.’ Want uit Sion zal de wet uitgaan, en het woord van Jehovah uit Jeruzalem. En hij zal stellig richten onder de natiën en de zaken rechtzetten met betrekking tot vele volken. En zij zullen hun zwaarden tot ploegscharen moeten slaan en hun speren tot snoeimessen. Natie zal tegen natie geen zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren.” — Jesaja 2:2-4.

55. (a) Waardoor wordt men, in het licht van de voorgaande profetieën, een ’schaap’ die een ’rechtvaardige’ positie voor het aangezicht van God en Christus inneemt? (b) Hoe hoog verheffen zij Jehovah’s aanbidding?

55 Wat kunnen wij zien wanneer wij al deze bijbelse profetieën die van toepassing zijn op de huidige tijd, de tijd van Christus’ tegenwoordigheid of parousie, te zamen met Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken in beschouwing nemen? Het volgende: dat men niet een ’schaap’ wordt en een ’rechtvaardige’ positie voor het aangezicht van God en zijn Messiaanse Koning inneemt doordat men onwetend en bij toeval goed doet jegens een van Christus’ geestelijke broeders. Zij die tot de klasse der „schapen” behoren, weten wat zij doen, ook al zien zij de regerende Koning, de Zoon des mensen, niet letterlijk met het blote oog. Zij erkennen zijn geestelijke „broeders” — zelfs „een der geringsten van deze broeders van [hem]” — en om die speciale reden trachten zij hen te helpen, niet slechts in materieel of fysiek opzicht, maar ook in geestelijk opzicht door met hen een aandeel te hebben aan de prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” en aan het bijbelse onderwijzingswerk waardoor discipelen van Christus worden gemaakt. Zij weten dat Christus’ „broeders” Jehovah’s aanbidding boven al het andere verheffen en met hen gaan zij op naar Jehovah’s geestelijke tempel om te aanbidden, terwijl zij tevens aan de hoge vereisten daarvoor voldoen.

56. (a) Hoe gedragen deze „schapen” zich tegenover de „broeders” van Christus wanneer het om verdeeldheid brengende factoren gaat? (b) Wiens vrienden verkiezen zij te zijn, en in welke staat houden zij hun „lange gewaden”?

56 Daar de met schapen te vergelijken mensen de geestelijke „broeders” van Christus willen helpen en hun goed willen doen, worden zij er niet toe gebracht wegens verschil in nationaliteit, ras, stam, politiek, huidkleur, ontwikkeling of taal met hen te strijden. Te zamen met de „broeders” van Christus nemen zij hun standpunt in voor absolute neutraliteit ten opzichte van de gewelddadige, verwoestende en bloedige conflicten en geschillen van deze zwaar bewapende wereld. Zij zijn liever vrienden van Christus’ „broeders”, die „geen deel van de wereld” zijn, dan dat zij „vriendschap met de wereld” hebben (Johannes 17:14, 16; Jakobus 4:4). Daarom zijn zij bereid met Christus’ broeders het lijden te verduren dat deze vijandige wereld over hen brengt, ten einde hun christelijke rechtschapenheid jegens God te bewaren en zich eveneens ware discipelen van Christus te betonen. Zij houden hun in het bloed van Christus gewassen „lange gewaden” rein.

57. (a) Welke verhouding van joodse tot niet-joodse aanbidders wordt in Zacharia 8:23 vermeld? (b) Op hoeveel personen werd in 1935 G.T. de religieuze bevolking van de wereld geschat, en hoeveel getuigen van Jehovah waren er toentertijd in vergelijking daarmee?

57 Dat in Zacharia 8:23 werd geprofeteerd dat „tien mannen uit alle talen der natiën” de slip van een geestelijke jood of geestelijke Israëliet zouden vastgrijpen, duidt erop dat deze zich verootmoedigende mensen uit alle natiën het overblijfsel van geestelijke joden of Israëlieten in aantal zouden overtreffen. De verhouding zou gelijk tien op één zijn. Dit is sinds het jaar 1935 G.T. werkelijkheid geworden. In dat gedenkwaardige jaar behoorden in de gehele wereld naar schatting 1.849.185.359 personen tot een christelijke of niet-christelijke religie (The World Almanac and Book of Facts 1936, uitgegeven door World-Telegram, New York, bladzijde 419). In dat zelfde jaar bedroeg het aantal getuigen van Jehovah die een bericht over hun predikingsactiviteit inleverden, over de gehele wereld nog geen 60.000. In welke mate is de wereldbevolking sindsdien toegenomen?

58. In welke mate is de religieuze bevolking van de wereld sinds 1935 toegenomen, en in welke mate de wereldbevolking in het algemeen?

58 Volgens The World Almanac and Book of Facts 1973 (bladzijde 343) bedroeg de religieuze bevolking van de wereld 2.661.120.100. Dit betekent dat de religieuze bevolking van de wereld zich in de jaren 1935 tot 1973 niet verdubbeld heeft. Wat nu de wereldbevolking in het algemeen betreft, werd in het jaar 1935 hetzelfde, op schattingen berustende getal gepubliceerd als in het jaar 1927, namelijk 1.960.000.000. Volgens The World Almanac and Book of Facts 1973 (bladzijde 206) bedroeg de wereldbevolking naar schatting 3.631.797.000. De wereldbevolking had zich in de jaren 1935 tot 1973 dus niet helemaal verdubbeld.

59. In welke mate is het aantal getuigen van Jehovah in het dienstjaar 1971/72 toegenomen?

59 Hoe staat het echter met de groei in aantallen van de getuigen van Jehovah? Hun dienstjaar begint op 1 september van het kalenderjaar. Gedurende het dienstjaar 1971/72 namen er volgens de berichten gemiddeld 1.596.442 met Jehovah’s getuigen verbonden personen geregeld aan de velddienst deel, hoewel er gedurende dat dienstjaar een hoogtepunt van 1.658.990 Koninkrijksverkondigers werd bereikt. Wat een toename vertegenwoordigt dit in het aantal getuigen van Jehovah in vergelijking met hun aantal in 1935!

60. (a) Op welke wijze werd er vastgesteld hoevelen van hen geestelijke joden waren? (b) Wat laat dit alles ons zien met betrekking tot het opgaan van mensen naar Jehovah’s geestelijke tempel om te aanbidden? (c) In welke belangrijke tijd moeten wij derhalve leven?

60 Maar hoevelen van deze christelijke getuigen van Jehovah zijn geestelijke joden? Slechts 10.350. Zij identificeerden zich als geestelijke Israëlieten door tijdens de jaarlijkse viering van het Avondmaal op 29 maart 1972, die over de gehele wereld door 3.662.407 personen werd bijgewoond, van de symbolen, het brood en de wijn, te gebruiken. In de 208 landen en eilanden in de wereldzeeën waar Jehovah’s christelijke getuigen werken, waren in 1972 28.407 gemeenten. Wat laat dit alles ons zien? Het volgende: dat gedurende Christus’ onzichtbare parousie (tegenwoordigheid) een „grote schare” met schapen te vergelijken mensen uit alle natiën, stammen, volken en talen aan de rechterhand van de Koning is vergaderd en zich bij het kleine overblijfsel van geestelijke Israëlieten heeft aangesloten en met hen naar Jehovah’s geestelijke tempel opgaat om Hem als God te aanbidden. Dit is een opmerkenswaardig onderdeel van het „teken” waardoor wordt bewezen dat de onzichtbare „tegenwoordigheid” of parousie van de Heer Jezus aan de gang is en dat wij in het „besluit van het samenstel van dingen” leven. — Matthéüs 24:3.

[Voetnoten]

^ ¶1 In The World Almanac 1915 stond op bladzijde 494 onder het kopje „Statistieken van de landen der wereld” een lijst van 64 afzonderlijke landen en daar werd voor de totale bevolking het cijfer 1.691.741.383 gegeven.

^ ¶26 Zie The Golden Age van 17 juli 1935, blz. 660, 2de kolom.

^ ¶28 Daarom werd in het artikel „De Overlevenden van Armageddon”, dat in De Wachttoren van augustus 1936 verscheen, de klasse der „schapen” met de „grote schare” vereenzelvigd (blz. 151, par. 47, 48).

[Studievragen]