De afrekening met de hedendaagse slaven
Hoofdstuk 13
De afrekening met de hedendaagse slaven
1, 2. (a) Wat werd er aan de vreugde van het overblijfsel van Christus’ „slaven” toegevoegd toen zij de goddelijke naam gingen dragen, en wie was de bron ervan? (b) Hoe wordt er in de gelijkenis van de „talenten” gewag gemaakt van deze vreugde?
TOEN het nog op aarde vertoevende overblijfsel van de „slaven” van de Heer Jezus Christus vanaf het jaar 1931 de goddelijke naam ging dragen, werd er aan hun vreugde een nieuwe vreugde toegevoegd. Deze vreugde was afkomstig uit dezelfde Bron waaruit hun Heer en Eigenaar zijn vreugde had verkregen, namelijk Jehovah God. De Heer Jezus Christus verwees naar deze vreugde die hij had verkregen, toen hij in de gelijkenis van de „talenten” over de uiteindelijke afrekening met zijn slaven sprak. Wij merken dit op in Matthéüs 25:20-23, waar wij lezen:
2 „Die de vijf talenten had ontvangen, trad derhalve naar voren en bracht vijf extra talenten, terwijl hij zei: ’Meester, gij hebt mij vijf talenten toevertrouwd; zie, ik heb er nog vijf talenten bij verworven.’ Zijn meester zei tot hem: ’Wel gedaan, goede en getrouwe slaaf! Gij zijt over weinig dingen getrouw geweest. Ik zal u over veel dingen aanstellen. Ga de vreugde van uw meester binnen.’ Vervolgens trad degene die de twee talenten had ontvangen, naar voren en zei: ’Meester, gij hebt mij twee talenten toevertrouwd; zie, ik heb er nog twee talenten bij verworven.’ Zijn meester zei tot hem: ’Wel gedaan, goede en getrouwe slaaf! Gij zijt over weinig dingen getrouw geweest. Ik zal u over veel dingen aanstellen. Ga de vreugde van uw meester binnen.’”
3, 4. (a) Stellen de drie „slaven” afzonderlijke personen voor, of wat dan wel? (b) Hoe blijkt uit datgene waarop de afrekening met de „slaven” in de vervulling van de gelijkenis betrekking heeft, de juiste betekenis van de uitdrukking parousie?
3 Voor deze afrekening met de slaven was stellig tijd en aandacht nodig. Hierdoor zou dus worden afgebeeld dat de vervulling van de laatste onderdelen van de gelijkenis vereist dat de tegenwoordigheid of parousie van de hemelse Meester, Jezus Christus, een tijdsperiode beslaat (Matthéüs 24:3). Laten wij niet vergeten dat de drie slaven in de gelijkenis klassen voorstelden en dat deze klassen uit afzonderlijke personen zijn samengesteld. Het vergt meer tijd en aandacht om zich met een klasse of groep bezig te houden dan met een afzonderlijk persoon. In het geval van een klasse of groep moet men zich met elk lid ervan bezighouden. De apostel Paulus schreef in Romeinen 14:9, 10:
4 „Want hiertoe is Christus gestorven en wederom tot leven gekomen, opdat hij Heer over zowel de doden als de levenden zou zijn. . . . Want wij zullen allen voor de rechterstoel van God staan.”
5. (a) Voor wie velt Jezus Christus het oordeel wanneer hij de levenden en de doden oordeelt? (b) Wat moesten de leden van de door de „slaven” afgebeelde klassen die vóór Christus’ parousie stierven, met betrekking tot hun beloning doen?
5 In de vervulling van de gelijkenis van de „talenten” velt de Heer Jezus Christus het oordeel voor Jehovah God. Niet al zijn „slaven” aan wie „talenten” waren toevertrouwd, leven thans, in deze twintigste eeuw, nog in het vlees op aarde. Degenen die in de eerste eeuw leefden en tijdgenoten waren van de twaalf apostelen, tot aan Johannes, die de Openbaring ontving, zijn bijvoorbeeld al lang geleden in de dood ontslapen in de verwachting van de parousie van hun hemelse Heer en Eigenaar, wanneer zij van hem als de rechtvaardige Rechter de beloning zouden ontvangen. De apostel Paulus schreef dan ook kort voordat hij de marteldood stierf aan zijn zendingsmetgezel Timótheüs: „Ik heb de voortreffelijke strijd gestreden, ik heb de loopbaan tot het einde gelopen, ik heb het geloof bewaard. Van nu af is voor mij weggelegd de kroon van rechtvaardigheid, die de Heer, de rechtvaardige rechter, mij op die dag als beloning zal geven, doch niet alleen aan mij, maar ook aan allen die zijn manifestatie hebben liefgehad” (2 Timótheüs 4:7, 8). Ja, de apostel Paulus zag er inderdaad naar uit op „die dag”, de dag van de parousie van de Heer, uit de doden te worden opgewekt en de prijs van onsterfelijk hemels leven te ontvangen. Allen die vóór zijn parousie stierven, moesten wachten.
6. Wanneer werden de „slaven” die in de dood sliepen opgewekt, en wie gaan zij wat de opstanding betreft voor?
6 Gedurende zijn onzichtbare parousie in de geest werden alle getrouwe „slaven” die in de dood sliepen, ten tijde dat het oordeel begon, tot hemels leven in het geestenrijk opgewekt. De beloning van de levende „slaven” ging dus niet aan die van de 1 Thessalonicenzen 4:14-17.
ontslapen getrouwe „slaven” vooraf. Dit spruit niet uit onze eigen verbeelding voort, want de apostel Paulus schrijft aan de christelijke gemeente in Thessaloníka het volgende: „Indien ons geloof is dat Jezus gestorven en wederom opgestaan is, zo zal God ook hen die ontslapen zijn door Jezus, met hem brengen. Want dit zeggen wij u door Jehovah’s woord, dat wij, de levenden, die in leven blijven tot de tegenwoordigheid van de Heer, de ontslapenen in geen geval zullen vóórgaan, want de Heer zelf zal uit de hemel neerdalen met een bevelende roep, met de stem van een aartsengel en met Gods trompet, en zij die dood zijn in eendracht met Christus zullen eerst opstaan. Daarna zullen wij, de levenden, die overblijven, te zamen met hen in wolken worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht, en aldus zullen wij altijd met de Heer zijn.” —7. Wat voor soort van opstanding krijgen de ontslapenen?
7 Dit betekent dat de ontslapen getrouwe „slaven” gedurende de parousie van de Heer, en wel als het oordeel begint, een onzichtbare opstanding tot hemels leven in de geest ontvangen. Deze opstanding is natuurlijk niet zichtbaar voor de nog op aarde levende „slaven”, zodat zij deze met hun letterlijke ogen zouden kunnen waarnemen, evenals ze ook onzichtbaar is voor wereldse mensen, die geen „slaven” van de onzichtbaar tegenwoordig zijnde Heer Jezus zijn.
8, 9. (a) Wat tonen de bewijzen aan met betrekking tot de vraag of de ontmoeting van de „slaven” met de Heer in de lucht betekent dat zij met lichaam en al in de dampkring worden opgenomen? (b) Wat wordt in 1 Korinthiërs 15:50-54 uiteengezet, hetgeen hiermee in verband staat?
8 De ontmoeting van de uit de doden opgewekte „slaven” met de „Heer . . . in de lucht” is ook onzichtbaar voor alle letterlijke ogen op aarde, zodat mensen op aarde alleen kunnen weten dat deze gebeurtenis plaatsvindt wanneer zij geloof stellen in Gods Woord en de aanwijzingen van de tijd. De „slaven” die in de dood sliepen, werden allen te zamen op dezelfde tijd opgewekt ten einde „de Heer tegemoet [te gaan] in de lucht”. De „slaven” die ten tijde van het begin van het oordeel of de afrekening nog op aarde leefden, werden echter niet letterlijk met lichaam en al in de dampkring van de aarde opgenomen om een zichtbare Heer in de lucht te ontmoeten, want de moderne geschiedenis maakt hier geen gewag van. Gedurende de nu meer dan vijftig jaar die er zijn verstreken, zijn leden van deze nog in leven zijnde groep van „slaven” van tijd tot tijd gestorven, maar volgens de bijbelse
belofte ontvingen zij een onmiddellijke opstanding tot leven in de geest in de onzichtbare hemelen. Aangezien de parousie van de Heer reeds was begonnen, behoefden zij niet in afwachting van zijn komst in de dood te slapen. Paulus’ woorden zijn op hen van toepassing:9 „Vlees en bloed [kunnen] Gods koninkrijk niet . . . beërven en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet. Ziet! Ik vertel u een heilig geheim: Wij zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een ogenblik, in een oogwenk, gedurende de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden. Want dit wat verderfelijk is, moet onverderfelijkheid aandoen en dit wat sterfelijk is, moet onsterfelijkheid aandoen. Maar wanneer [dit wat verderfelijk is, onverderfelijkheid aandoet en] dit wat sterfelijk is, onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: ’De dood is voor eeuwig verzwolgen.’” — 1 Korinthiërs 15:50-54; Jesaja 25:8.
10. In welk opzicht zijn de „slaven” op wie in Openbaring 14:13 gedoeld wordt, „gelukkig”?
10 Op de gezalfde slaven die nog op aarde leefden toen de parousie of tegenwoordigheid van de Heer begon en die daarna in getrouwe eendracht met de Heer zijn gestorven, is de belofte uit Openbaring 14:13 van toepassing: „Gelukkig zijn de doden die van nu af aan in eendracht met de Heer sterven. Ja, zegt de geest, laat hen rusten van hun moeizame arbeid, want de dingen die zij gedaan hebben, gaan tegelijk met hen.” Zij zijn „gelukkig” omdat zij bij hun dood in het vlees de onmiddellijke verandering ervaren van verderfelijkheid tot onverderfelijkheid, van sterfelijkheid tot onsterfelijkheid, van mens tot geest, zodat zij, zonder in de dood te moeten slapen, hun aardse moeizame arbeid laten varen en onmiddellijk het hemelse werk ter hand nemen, te zamen met hun Heer, wiens medeërfgenamen zij zijn.
11. Wie was R. J. Martin, die in dit verband als voorbeeld wordt aangevoerd?
11 Neem bijvoorbeeld het geval van Robert J. Martin. Hij was een van de acht gewijde christelijke mannen (tot wie ook de president van het Genootschap, J. F. Rutherford, behoorde) die ongeveer negen maanden lang, van 5 juli 1918 tot 25 maart 1919, op onrechtmatige wijze in de federale strafgevangenis van Atlanta (Georgia) werden opgesloten. Toen deze „slaaf” op woensdag,
26 maart 1919, in Brooklyn (New York) tegen borgtocht werd vrijgelaten, had hij vrijwel niets in de vorm van „talenten” die van zijn hemelse Heer afkomstig waren. De Eerste Wereldoorlog met zijn vervolging van de „slaven” van de Heer, was nu meer dan vier maanden achter de rug en R. J. Martin moest nagenoeg van voren af aan beginnen. Hij was nog steeds in getrouwe eendracht met de Heer Jezus en hij wilde graag „talenten” aanvaarden waarmee hij voor zijn hemelse Heer ’zaken kon doen’ ten einde het veld te vergroten dat vruchtbaar zou blijken te zijn wat het voortbrengen van discipelen van de Heer Jezus Christus betreft. In het jaar na zijn vrijlating uit gevangenschap werd hij aangesteld als het hoofd van de drukkerij die zo juist in Brooklyn voor de Watch Tower Bible and Tract Society was opgericht. Op 1 november 1926 werd hij een van de bestuursleden van dit Genootschap, wat hij tot het einde van zijn aardse leven is gebleven.12. Wanneer stierf Martin, en hoe gaf The Watch Tower hier commentaar op?
12 Zo gingen de jaren voorbij, terwijl R. J. Martin getrouw zaken deed door de „talenten” die hem op het gebied van het maken van discipelen waren toevertrouwd, te vermeerderen. Hij stierf op zijn post op 23 september 1932, op de leeftijd van vierenvijftig jaar (geboren 30 maart 1878). Zijn dood „in eendracht met de Heer” werd op bladzijde 304 van de uitgave van 1 oktober 1932 van The Watch Tower and Herald of Christ’s Presence aangekondigd, waar onder andere werd gezegd:
Even na middernacht, of in het begin van de ochtend van 23 september 1932, vouwde Robert J. Martin, een soldaat in de organisatie van Jehovah, zijn aardse tent op en ging vredig heen. Deze goede en getrouwe getuige heeft zijn loopbaan op aarde
geëindigd. Er bestaat alle reden te geloven dat hij onmiddellijk het koninkrijk is binnengegaan en nu voor eeuwig bij de Heer is in de hoofdorganisatie van Jehovah.. . . De getrouwe metgezellen van broeder Martin koesteren de hoop dat ook zij de Heer in al zijn glorie en schoonheid mogen zien en daarna voor altijd een aandeel mogen hebben aan het ten uitvoer brengen van Jehovah’s voornemen. De toewijding die broeder Martin voor Jehovah’s zaak heeft getoond, inspireert de leden van het overblijfsel ertoe de strijd te blijven voortdringen tot aan de poort. . . .
13. Wanneer stierf Martins medegevangene Rutherford, en wat kenmerkte zijn dood uit historisch oogpunt?
13 Op donderdag, 8 januari 1942, eindigde zijn medegevangene, J. F. Rutherford, zijn aardse loopbaan op de leeftijd van tweeënzeventig jaar, terwijl hij nog steeds president van de Watch Tower Bible and Tract Society was. Onder het opschrift „Een getrouwe Getuige” werd op bladzijde 45 van de uitgave van 1 februari 1942 van The Watchtower Announcing Jehovah’s Kingdom zijn dood aangekondigd. De ruim dertigjarige geschiedenis sindsdien toont aan dat zijn dood het einde van een tijdperk in de hedendaagse activiteiten van Jehovah’s christelijke getuigen kenmerkte.
14. (a) Wat mogen wij volgens de Schrift aannemen met betrekking tot de beloning die deze twee „slaven” hebben ontvangen wegens het feit dat zij met Christus’ „talenten” zaken hebben gedaan? (b) Zijn de „slaven” die nog op aarde leven reeds een mate van „vreugde” binnengegaan, en hoe staat het met het regeren?
14 Door de loopbaan van christelijke „slaven”, zoals de twee bovengenoemde, wordt beslist te kennen gegeven dat zij met de hun toevertrouwde „talenten” van de Heer ’zaken hebben gedaan’ en als gevolg daarvan het aardse veld dat bewerkt wordt opdat het meer discipelen van Christus voortbrengt, hebben uitgebreid. Er bestaat schriftuurlijke reden voor te geloven dat zij, Matthéüs 25:21, 23). Maar nu, vele jaren later, bevindt er zich nog een klein overblijfsel van die loyale christelijke „slaven” op aarde, bestaande uit personen die liefdevol trachten de „talenten” van hun hemelse Meester te vermeerderen. Zij verwachten hun aardse loopbaan te bestemder tijd te eindigen en voor de hemelse rechterstoel van Jezus Christus te verschijnen en vol vreugde dezelfde prijzende woorden te horen. Maar zelfs terwijl zij thans nog op aarde vertoeven, zijn zij, in de mate dat zij de „talenten” van hun hemelse Eigenaar vermeerderen, reeds in een aanzienlijke mate de vreugde van hun Meester binnengegaan. Zij zijn echter nog in geen enkel opzicht gaan regeren, maar zien er slechts naar uit te zamen met hun Meester duizend jaar in de hemel te regeren.
toen zij voor de rechterstoel van hun Heer Jezus Christus verschenen, zijn prijzende woorden hoorden: „Wel gedaan, goede en getrouwe slaaf! Gij zijt over weinig dingen getrouw geweest. Ik zal u over veel dingen aanstellen. Ga de vreugde van uw meester binnen” (DE „SLECHTE EN TRAGE SLAAF”
15, 16. (a) Hoe bleef de slaaf met het ene talent in gebreke zijn „bekwaamheid” te gebruiken, met welke gevolgen? (b) Welk excuus voerde hij aan voor het feit dat hij slechts teruggaf wat hij had ontvangen?
15 Wij stellen er nu belang in te vernemen wat er met de slaaf in Jezus’ gelijkenis gebeurt die slechts één talent had ontvangen en over wie werd gezegd: „Maar degene die er slechts één had ontvangen, ging heen en groef in de grond en verborg het zilvergeld van zijn meester” (Matthéüs 25:15, 18). Aangezien deze derde slaaf zich niet inspande en geen moed bleek te bezitten om evenals de slaaf met de vijf talenten en de slaaf met de twee talenten ’zaken te doen’, kon hij niet verwachten dat het zilveren talent van zijn meester meer had opgeleverd. Hij had verhoudingsgewijs de „bekwaamheid” om met dat ene zilveren talent te woekeren en er iets bij te winnen, maar hij toonde die bekwaamheid niet. Bij de komst en gedurende de tegenwoordigheid of parousie van zijn meester zou hij, wanneer de afrekening werd gehouden, niet kunnen laten zien dat hij winst gemaakt had. Welk excuus hiervoor zou hij dus bij zijn meester aanvoeren? Jezus zegt ons in zijn gelijkenis:
16 „Tenslotte trad degene die het ene talent had ontvangen, naar voren en zei: ’Meester, ik wist dat gij een veeleisend mens Matthéüs 25:24, 25.
zijt, die oogst waar gij niet hebt gezaaid en vergadert waar gij niet hebt gewand. Daarom werd ik bevreesd en ben ik uw talent in de grond gaan verbergen. Hier hebt gij het uwe.’” —17. (a) Keurde deze slaaf het goed dat zijn meester als de landerijen bezittende landbouwer was die hij beschreef? (b) Waarom was de slaaf van mening dat zijn meester geen recht had zich erover te beklagen dat hij geen winst kreeg?
17 Deze slaaf wist dat er winst van hem werd verwacht. Maar hij miste de moed het risico te nemen ’zaken te doen’ met het zilveren talent van zijn meester. Hij had niet zoveel liefde voor zijn meester dat hij, ondanks zijn vrees, tot handelen overging en het risico nam en de krachtsinspanningen in het werk stelde om de „bezittingen” van zijn meester te vermeerderen. Hij vergeleek zijn meester met een landerijen bezittende landbouwer die niet alleen de oogst van zijn eigen land binnenhaalde maar ook oogstte op land dat niet van hem was en niet door hem was bewerkt, en graan vergaderde dat hij niet gewand of van het kaf gezuiverd had. De slaaf keurde het niet goed dat zijn meester op deze wijze zijn bezittingen vermeerderde. Op zijn minst beschuldigde hij zijn meester ervan dat hij op deze wijze zijn bezittingen vermeerderde. In overeenstemming met zijn vermeende overtuiging en houding gaf hij het ene zilveren talent dat zijn meester aan hem had toevertrouwd dus eenvoudig terug. Wat viel er voor zijn meester te klagen, zo dacht hij; hij had toch geen verlies geleden? Hij kreeg terug wat hem toebehoorde. De slaaf zag niet in dat geld nu eenmaal moet circuleren en winst moet opleveren.
18. Overeenkomstig welke redenatie antwoordde de meester de slaaf, en hoe noemde hij de slaaf derhalve, en waarom?
18 De meester van de slaaf antwoordde hem overeenkomstig zijn eigen redenatie, want wij lezen: „Zijn meester gaf hem ten antwoord: ’Slechte en trage slaaf, gij wist dus dat ik oogstte waar ik niet heb gezaaid en vergaderde waar ik niet heb gewand? Welnu, dan hadt gij mijn zilvergeld bij de bankiers moeten deponeren, zodat ik bij mijn aankomst [letterlijk, gekomen zijnd] het mijne met rente zou hebben ontvangen.’” — Matthéüs 25:26, 27.
19. Waarom verdiende de slaaf het ’slecht’ genoemd te worden, en hoe had hij de „gemakkelijke weg” kunnen volgen ten einde aan de vereisten van zijn meester te voldoen?
19 Deze onnutte slaaf was ’slecht’ doordat hij moedwillig, met opzet, in gebreke was gebleven winst voor zijn meester te maken.
Het vermeerderen van de bezittingen van zijn meester interesseerde hem niet. Het was niet zo dat hij niet wist dat zijn meester winst verlangde. Hij wist dat heel goed, en hij had de gemakkelijke weg kunnen volgen door het hem toevertrouwde zilveren talent bij de bankiers te deponeren, opdat zij het hadden kunnen beleggen zodat het hun winst had opgeleverd en zij daarvoor de overeenkomstige rente hadden kunnen betalen. Op deze wijze had de meester van de slaaf bij zijn terugkomst niet alleen het zilveren talent gekregen, maar ook de rente die voor het bij de bankiers gedeponeerde geld was uitbetaald. Hij had niet alleen verzuimd de slaaf met de vijf talenten en de slaaf met de twee talenten na te volgen, maar hij had ook niet met hen samengewerkt. Hoewel hij het oorspronkelijke zilveren talent dat hem was toevertrouwd, teruggaf, had hij zijn meester in werkelijkheid een verlies bezorgd. Dat hij hem dit verlies met opzet toebracht, maakte hem ’slecht’.20. In welk opzicht was deze slaaf ’traag’, en wat had dit voor hem tot gevolg?
20 De onnutte slaaf was ook ’traag’. Hij was lui en niet bereid om evenals zijn medeslaven op doortastende wijze ’zaken te doen’. Hij bezat de bekwaamheid om op een winstgevende wijze te werken, anders had zijn meester hem niet op zijn minst het ene talent toevertrouwd. Dat hem één talent werd gegeven, maakte hem van alle drie de slaven het minst verantwoordelijk, maar dit geringste geldbedrag vergde niet meer van hem dan datgene waartoe hij op grond van „zijn eigen bekwaamheid” in staat was. In plaats van zijn bekwaamheid op nuttige wijze aan te wenden, verborg hij het talent van zijn meester door het in de grond te begraven en niet rendabel te maken. Hij was zo traag dat zelfs het feit dat hij zijn meester als een „veeleisend mens” beoordeelde, hem er niet toe bracht gedurende de lange tijd dat zijn meester weg zou zijn, met het kostbare talent te werken. De slaaf beschikte over voldoende gunstige tijd. Dat hij in gebreke bleef winst te maken, had rampspoedige gevolgen voor hem.
21. Wat is in deze tijd, nu de vervulling van de gelijkenis haar hoogtepunt bereikt, de tegenhanger van de slaaf?
21 Deze „slechte en trage slaaf” heeft in deze tijd, nu de vervulling van de gelijkenis haar hoogtepunt bereikt, een tegenhanger. Evenals in het geval van de twee medeslaven stelt ook de onproduktieve slaaf een klasse of groep van christelijke slaven
voor die werkelijk in de dienst van de hemelse Meester, de Heer Jezus Christus, staan of zich hiertoe verplicht hebben. Deze onnutte klasse verscheen ten tonele na het begin van de afrekening in dat eerste naoorlogse jaar 1919 G.T.22. Wie beweerden nog meer in de dienst van de hemelse Meester te staan, maar hoe veronachtzaamden zij zijn „bezittingen” nadat de Eerste Wereldoorlog was geëindigd?
22 Natuurlijk beweerden de sektarische kerkleden van de christenheid in de dienst van de hemelse Heer Jezus Christus te staan. Welnu, begonnen zij dan het uitgestrekte veld te bewerken dat aan het einde van de Eerste Wereldoorlog op 11 november 1918 voor hen openlag en gingen zij voor de regerende Koning Jezus Christus, die nu tegenwoordig was, discipelen maken? Neen; zij gingen compromissen met de politici en militaristen van deze wereld aan. Zij veronachtzaamden de Koninkrijks-„bezittingen” van de Koning, wiens vorstelijke heerschappij onbeperkt moet toenemen. Zij richtten hun belangstelling en aandacht op de voorgestelde Volkenbond, die door de Federale Raad van Kerken van Christus in Amerika „de politieke uitdrukking van het koninkrijk Gods op aarde” werd genoemd (Jesaja 9:6, 7). Zij probeerden het aantal ondersteuners en aanbidders van die door mensen gemaakte internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid te vermeerderen. Op het ogenblik zijn de religieuze sekten en groeperingen van de christenheid voorstanders van de opvolgster van de Volkenbond, de organisatie der Verenigde Naties.
23. Wat heeft het tot gevolg gehad dat zij het veld, de wereld, niet ten behoeve van Gods Messiaanse koninkrijk bewerkt hebben?
23 Bij de afrekening gedurende deze tijd van onderzoek door de teruggekeerde Heer Jezus Christus kunnen die zogenaamde „slaven” in de christenheid hem geen vermeerdering van zijn bezittingen laten zien. Zij hebben het veld, de wereld, niet ten behoeve van Gods Messiaanse koninkrijk bewerkt, want zij hebben dit Koninkrijk de rug toegekeerd en hebben de mensen in onwetendheid gelaten omtrent Jehovah’s opgerichte Messiaanse koninkrijk.
24. Hoe komen degenen die in paragraaf drie van de resolutie getiteld „Een nieuwe naam” werden beschreven, overeen met de „trage slaaf”?
24 Maar zelfs onder degenen die in contact stonden met de getrouwe „slaven” van de teruggekeerde, regerende Koning Jezus Christus verscheen er een klasse van gezalfde christenen die met de beschrijving van de „slechte en trage slaaf” overeenkwam. In
de derde paragraaf van de resolutie getiteld „Een nieuwe naam”, die op zondagmiddag, 26 juli 1931, werd aangenomen op het internationale congres dat onder auspiciën van de Watch Tower Bible and Tract Society in Columbus (Ohio) werd gehouden, werd klaarblijkelijk naar deze klasse verwezen. Wij halen deze paragraaf nu aan:AANGEZIEN er kort na de dood van Charles T. Russell onder degenen die met hem in dit werk verbonden waren, verdeeldheid ontstond, met het gevolg dat enkelen zich van het Wachttoren-, Bijbel- en Traktaatgenootschap hebben afgescheiden en sindsdien geweigerd hebben met genoemd Genootschap en zijn werk samen te werken en het niet eens zijn met de waarheid die door het Wachttoren-, Bijbel- en Traktaatgenootschap in De Wachttoren en de andere recente publikaties van de bovengenoemde corporaties gepubliceerd wordt, en het werk van genoemd Genootschap, namelijk het verkondigen van de tegenwoordige boodschap van Gods koninkrijk en de dag der wraak van onze God ten aanzien van alle delen van Satans organisatie, hebben tegengestaan en nog tegenstaan; en daar genoemde tegenstanders talrijke, afzonderlijke groepen gevormd hebben en namen als „Bijbelonderzoekers”, „Verenigde Bijbelonderzoekers”, „Russellisten, leraren van de door Pastor Russell verklaarde waarheid”, „Standvastigen”, en dergelijke namen aangenomen hebben en dragen, hetgeen er allemaal toe dient verwarring en misverstand te veroorzaken . . .
25. Aan welke ondervindingen en aan welk werk van degenen die de „nieuwe naam” dragen, hebben de bovengenoemden derhalve geen aandeel gehad?
25 In werkelijkheid hebben de bovengenoemde personen die niet met de getrouwe „slaven” wilden samenwerken en zelfs tegenstand boden, die „nieuwe naam”, Jehovah’s getuigen, niet aangenomen en kwamen zij niet bekend te staan als de christelijke getuigen van Jehovah. Zij hebben niet in het verschrikkelijke lijden gedeeld dat de dragers van de „nieuwe naam” sindsdien hebben ondergaan, en ook hebben zij geen aandeel gehad aan het werk waardoor Jehovah’s opgerichte Messiaanse koninkrijk in alle delen van de aarde wordt bekendgemaakt. Om deze redenen hebben zij geen aandeel gehad aan de wonderbare uitbreiding van het veld dat bewerkt moest worden om discipelen van Christus voort te brengen en dat op het ogenblik 208 landen en eilanden of eilandgroepen in de wereldzeeën omvat, zodat de Koninkrijksboodschap in meer dan 160 talen gepubliceerd moet worden. Ondanks de boosaardige vervolging in verscheidene
landen gaat deze bewerking van het veld (dat de mensenwereld is), waardoor er nog meer discipelen van Christus worden voortgebracht, haar hoogtepunt tegemoet! Dit werk wordt op het ogenblik onder het toezicht van vijfennegentig bijkantoororganisaties van de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania ten uitvoer gebracht.26. Welk bewijs is er dat het overblijfsel van de gezalfde „slaven” de zegen van de Hemel heeft gehad toen het de „talenten” van de Meester gebruikte om het veld, de wereld, te bewerken?
26 Klaarblijkelijk heeft deze vermeerdering van de „bezittingen” van de Messiaanse Koning, zijn „talenten”, dus de goedkeuring en zegen van de Allerhoogste God Jehovah en zijn Zoon Jezus Christus. De gezalfde „slaven” die er druk mee bezig zijn de „talenten” van de Koning te gebruiken, vinden dit een vreugdevolle verantwoordelijkheid, en zij streven ernaar van het standpunt van hun hemelse Meester uit bezien als een „goede en getrouwe slaaf” beoordeeld te worden. Zij willen niet dat iemand van de „slechte en trage slaaf”-klasse met hen verbonden is. Zij trachten veeleer allen die aan de schriftuurlijke vereisten voldoen, te helpen zich bij hen aan te sluiten en produktieve bedienaren van het Woord van God te worden. Als een bewijs van de goddelijke zegen op hun liefdevolle krachtsinspanningen werden er in het afgelopen dienstjaar 1973 193.990 onderwezen personen als discipelen van de Heer Jezus Christus in water gedoopt. Gedurende de afgelopen vijf dienstjaren (1969 tot 1973) waren er in landen over de gehele aarde meer dan een half miljoen, om precies te zijn 792.019 personen, die aldus werden gedoopt. Het overblijfsel van de gezalfde „slaven” die de „bezittingen” van de Heer vermeerderen, gelooft derhalve niet dat hij ten onrechte oogst waar hij zelf, toen hij persoonlijk op aarde was, niet heeft gezaaid.
HET ONGEBRUIKTE ’ENE TALENT’ ONTNOMEN
27. Welke beslissing nam de meester met betrekking tot de onnutte slaaf?
27 Welke beslissing neemt de meester in de gelijkenis met betrekking tot de slaaf die in gebreke bleef hem datgene wat hem toebehoorde, „met rente” terug te geven? De verontwaardigde meester zegt betreffende de „slechte en trage slaaf”, die onnut bleek te zijn: „Neemt hem daarom het talent af en geeft het aan hem die de tien talenten heeft. Want aan een ieder die heeft, Matthéüs 25:28-30.
zal meer worden gegeven en hij zal overvloed hebben; maar wie niet heeft, hem zal zelfs wat hij heeft, nog ontnomen worden. En werpt de onnutte slaaf in de duisternis buiten. Daar zal hij wenen en knarsetanden.” —28. Wat werd deze slaaf ontzegd dat aan de nuttige slaven werd gegeven, en wat betekende het voor hem in de duisternis buiten geworpen te worden?
28 Deze slaaf wordt niet uitgenodigd de vreugde van zijn meester binnen te gaan. Hij wordt niet als regeerder over veel dingen aangesteld omdat hij over weinig dingen getrouw was geweest. Hij wordt niet als een „goede en getrouwe slaaf” aangeduid, maar wordt „de onnutte slaaf” genoemd. Ook mag hij niet als slaaf in dienst en in het huis van de meester blijven, maar hij wordt het huis uitgezet en „in de duisternis buiten” geworpen. De teruggekeerde meester hield de afrekening met zijn slaven klaarblijkelijk ’s nachts, zodat er werkelijk gezegd kon worden dat de slaaf in de „duisternis buiten” werd geworpen. In plaats dat hij daarbuiten de vreugde van zijn meester vond, zou hij wenen en knarsetanden wegens de toestanden waarin hij terechtgekomen was.
29. Waarom vormt dit voor de tot op heden getrouw gebleven gezalfde „slaven” met het oog op de steeds duister wordende wereldsituatie een ernstige les?
29 Dit vormt een ernstige les voor het overblijfsel van de gezalfde „slaven” in deze tijd. Zij moeten voor de vermeerdering van de „bezittingen” van hun hemelse Meester blijven werken. Anders zullen hun de waardevolle dingen die hun door hun Meester zijn toevertrouwd, worden ontnomen. Bovendien zullen zij dan evenals de „slechte en trage slaaf”-klasse in de „duisternis buiten” worden geworpen. Sinds het einde van de tijden der heidenen in het jaar 1914 is het voor de mensenwereld buiten het verlichte huis van de hemelse Meester Jezus Christus voortdurend nacht geweest, terwijl zelfs de christenheid in zulk een duisternis is gehuld. Die duisternis zal echter nog veel zwarter worden wanneer volgens Gods tijdtafel de tijd aanbreekt dat de „grote verdrukking” plotseling over de huidige generatie van de mensheid losbarst (Matthéüs 24:21, 22; Lukas 21:34-36). In die doodaanbrengende duisternis zullen degenen die tot de „slechte en trage slaaf”-klasse behoren, worden geworpen, om daar met de religieuze huichelaars te wenen en te knarsetanden totdat zij omkomen.
30. Hoe wordt de „trage slaaf”-klasse het ’ene talent’ ontnomen, en aan wie wordt het gegeven, en waarom?
Matthéüs 28:19, 20; Psalm 2:8.
30 In deze tijd van de parousie van de Meester, waarin hij afrekening houdt met zijn „slaven”, zowel met de afzonderlijke personen die sterven als met de respectieve slaafklassen die nog op aarde zijn, is één ding reeds duidelijk geworden. De leden van de „slechte en trage slaaf”-klasse doen geen zaken met hun „ene talent” en zorgen er niet voor dat het ’geld’ van hun Meester rente oplevert. Daarom is hij er reeds mee bezig deze ontrouwe klasse, die als klasse tot op deze tijd is blijven bestaan, dat „ene talent” te ontnemen. Zij ontvangen in het geheel geen toewijzing van hem in de vorm van gebied dat bewerkt moet worden en dat produktief gemaakt moet worden opdat er nog meer discipelen van Christus worden voortgebracht. Zij worden niet langer als Zijn slaven behandeld; hun religieuze activiteiten erkent en accepteert hij niet. Hij laat hen niet in het verblijdende licht van zijn huisgezin delen. Hun „ene talent” wordt van hen weggenomen en het hun toegewezen veld met zijn mogelijkheden om discipelen voort te brengen, wordt aan de „goede en getrouwe slaaf”-klasse gegeven, die de „bezittingen” van de Koning tot „tien talenten” heeft vermeerderd (of nog vermeerdert) en aldus de grootste bekwaamheid op het gebied van het maken van discipelen ten toon spreidt. —31. (a) Welke gedragslijn van de zijde van de Meester wordt aldus gedemonstreerd? (b) Waaraan ontbrak het de „trage slaaf”, hoewel hij „bekwaamheid” bezat, en wat werd er derhalve met hem gedaan?
31 Zo wordt thans het goddelijke beginsel of de goddelijke gedragslijn gedemonstreerd dat „aan een ieder die heeft, . . . meer [zal] worden gegeven en hij zal overvloed hebben; maar wie niet heeft, hem zal zelfs wat hij heeft, nog ontnomen worden” (Matthéüs 25:29). In de gelijkenis bezat de „slechte en trage slaaf” het „ene talent”, maar hij bezat niet wat door het bezit van dit „ene talent” bij hem aangewakkerd had moeten worden en aan de dag had moeten treden. Hij miste iets, namelijk loyale ijver voor zijn meester, een waardering voor dat wat hem was toevertrouwd en de overtuiging dat zijn meester het verdiende dat het „ene talent”, waarmee winst gemaakt had kunnen worden, vermeerderd zou worden. Dat hij bij de afrekening geen winst kon laten zien, getuigde er op welsprekende wijze van dat hij, afgezien van zijn eigen excuus, dit extra iets niet bezat. Daarom werd hem, als een „onnutte slaaf”, het „ene talent” ontnomen. Hij had het vertrouwen dat zijn meester in hem had gesteld, geschonden. Hij werd uit de dienst van zijn meester ontslagen en van zijn huis afgesneden.
32. Wat is dat aanvullende dat de „trage slaaf”-klasse sinds 1919 had moeten hebben, maar niet heeft, en wat wordt hun derhalve ontnomen?
32 Ditzelfde beginsel wordt op de hedendaagse „slechte en trage slaaf”-klasse van toepassing gebracht. Aan de leden van deze klasse werd datgene toevertrouwd wat met het „ene talent” overeenkomt. Het was afkomstig van hun hemelse Meester en werd vooral vanaf het eerste naoorlogse jaar 1919 aan hen gegeven. Zij moesten van hun zijde echter iets bezitten dat het „ene talent” zou aanvullen of er op passende wijze mee zou samengaan, namelijk ijver en toewijding ten opzichte van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk, de overtuiging dat hun hemelse Meester het verdiende een grotere opbrengst van het discipelen voortbrengende veld te ontvangen, een moedige en liefdevolle beweegreden om een zo groot mogelijk aandeel te hebben aan de bekendmaking van Gods opgerichte Messiaanse koninkrijk en aan het maken van discipelen van mensen uit alle natiën, niet slechts uit de joodse natie, waartoe Jezus Christus, toen hij op aarde was, zijn openbare bediening beperkte. Aangezien zij niet datgene hebben wat zij zouden moeten gebruiken om met het „ene talent” van de Meester te werken, wordt hun dit „talent” ontnomen, zoals uit de hedendaagse feiten blijkt.
33. (a) Ten koste van wie ontvangt de „goede en getrouwe slaaf”-klasse derhalve een „overvloed”? (b) Welke vreugde ervaren zij, en welke heerschappij verwachten zij te ontvangen?
33 De leden van de „goede en getrouwe slaaf”-klasse bezitten daarentegen wel datgene wat een aanvulling behoort te zijn van de hun door hun hemelse Meester toevertrouwde „talenten”. In overeenstemming met het beeld van de gelijkenis wordt hun ten koste van de „slechte en trage slaaf”-klasse meer gegeven; er worden hun als verantwoordelijke, betrouwbare en nuttige „slaven” extra gelegenheden en voorrechten geboden. Dientengevolge hebben zij werkelijk een „overvloed” wat het vergrote veld, dat discipelen voortbrengt, betreft. Terwijl zij het hart van hun Meester blij maken, vloeit hun eigen vreugde over en hebben zij een voorproefje van de vreugde die hun Meester in zijn thans opgericht koninkrijk geniet. Deze vreugde versterkt hen om tot Openbaring 20:6.
het einde van hun aardse loopbaan voorwaarts te gaan in de dienst voor hem. En wanneer zij sterven, verwachten zij door middel van een opstanding uit de doden de volheid van zijn vreugde binnen te gaan en in zijn duizendjarige koninkrijk als heersers over vele dingen aangesteld te worden. Zij zullen dan volledig het geluk kennen van de „slaven” die een aandeel aan de „eerste opstanding” hebben. —34. Wat blijkt aan de gang te zijn, aangezien datgene wat het hoogtepunt van Jezus’ gelijkenis vormt, zich duidelijk heeft afgespeeld, en waarom?
34 Op bovengenoemde wijze heeft zich sinds het jaar 1919 G.T. datgene afgespeeld wat het hoogtepunt van de gelijkenis van de „talenten” vormt. Mensen en natiën over de gehele bewoonde aarde hebben dit kunnen waarnemen. Vooral de leden van de „goede en getrouwe slaaf”-klasse zijn zich hiervan bewust. Dit alles vormt er een bewijs van dat de parousie of onzichtbare tegenwoordigheid van de Koning Jezus Christus sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 aan de gang is. Deze gelijkenis van de „talenten” maakt derhalve deel uit van het grootse „teken” van Christus’ „tegenwoordigheid” en het „besluit van het samenstel van dingen” aangezien ze een onderdeel vormt van zijn gedetailleerde profetie betreffende dat „teken”. — Matthéüs 24:3.
35. Waarom willen wij Christus’ profetie verder beschouwen, en welk bewijs zullen wij daardoor verkrijgen?
35 Het „teken” van Christus’ onzichtbare tegenwoordigheid in de geest omvat echter nog meer dan de gelijkenissen van de „tien maagden” en de „talenten” die wij reeds beschouwd hebben. Er is nog een gelijkenis die een belangrijk onderdeel vormt van zijn profetie over het „teken”, en de vervulling ervan in onze opzienbarende tijd vormt een verder bewijs dat de tegenwoordigheid of parousie van de Heer Jezus Christus aan de gang is en tot nog wonderbaarlijker dingen zal leiden. Zullen wij de grootse profetie van onze Heer verder gaan beschouwen?
[Studievragen]
[Illustratie op blz. 246]
R. J. MARTIN
[Illustratie op blz. 247]
J. F. RUTHERFORD