Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De bezittingen van de Koning vermeerderen

De bezittingen van de Koning vermeerderen

Hoofdstuk 12

De bezittingen van de Koning vermeerderen

1. (a) Welke vraag rijst er met betrekking tot de medeërfgenamen van het Koninkrijk die nog in ons midden zijn? (b) Waarvan vormen de dingen die wij in verband met hen waarnemen, een bewijs?

AANGEZIEN alle aanwijzingen erop duiden dat Gods duizendjarige koninkrijk nabij gekomen is, rijst de vraag: Wat dienen wij te verwachten van degenen die te zamen met Gods Koning van het Duizendjarig Rijk de hemelse regering zullen vormen? Terwijl zij in ons midden zijn, mogen wij verwachten te kunnen waarnemen dat zij beproefd en geïnspecteerd worden met betrekking tot de wijze waarop zij met de bezittingen van de hemelse Koning, met wie zij overeenkomstig hun roeping zullen regeren, omgaan. Hoe dragen zij zorg voor alle belangen die de hemelse Koning op aarde heeft? Indien wij waarnemen dat de medeërfgenamen van dat Koninkrijk beproefd en geïnspecteerd worden, vormt dat een krachtig bewijs dat Gods Messiaanse Koning regeert. Hij is op zijn koninklijke troon tegenwoordig!

2, 3. (a) Welke gelijkenis van Jezus vindt haar vervulling in de ontwikkeling die wij thans aanschouwen en vormt een deel van zijn antwoord op welke vraag van zijn apostelen? (b) Hoe begon die gelijkenis?

2 Deze interessante ontwikkeling die tijdens onze twintigste eeuw voor de ogen van de mensen heeft plaatsgevonden, werd voor ons afgebeeld in een gelijkenis of illustratie die door Jezus Christus werd opgenomen in de opmerkelijke profetie die hij uitte toen hij op de elfde dag van de lentemaand Nisan in het jaar 33 G.T. op de Olijfberg zat, vanwaar men Jeruzalem kon overzien. Hij beantwoordde nog steeds uitvoerig de volgende vragen van zijn apostelen: „Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid [Grieks: parousía] en van het besluit van het samenstel van dingen?” (Matthéüs 24:3) Nadat hij zijn apostelen de gelijkenis van de „tien maagden” had verteld en hun had gezegd welke les zij daaruit konden leren, vertelde hij hun nog een gelijkenis; wanneer die gelijkenis in vervulling ging, zou dat betekenen dat zijn onzichtbare parousie was begonnen en aan de gang was. Deze gelijkenis wordt gewoonlijk „de gelijkenis van de talenten” genoemd. Ze begint als volgt:

3 „Want het is zoals met een mens die vlak voor zijn vertrek naar het buitenland zijn slaven bij zich riep en zijn bezittingen aan hen toevertrouwde. En hij gaf aan de een vijf talenten, aan een ander twee, aan weer een ander één, een ieder naar zijn bekwaamheid, en hij ging naar het buitenland.” — Matthéüs 25:14, 15.

4. (a) Waarop wordt volgens de context van deze gelijkenis gedoeld wanneer er wordt gezegd dat het is „zoals met” een rijke man die voordat hij naar het buitenland reisde, waardevolle dingen aan zijn slaven toevertrouwde? (b) Wie wordt door deze „man” afgebeeld, en waarom?

4 Waarop wordt echter gedoeld wanneer er wordt gezegd dat het is „zoals met” een rijke man die vóór zijn vertrek naar het buitenland zijn bezittingen aan zijn slaven toevertrouwt? Welnu, daarmee wordt gedoeld op de omstandigheden die verband houden met het Koninkrijk, waarover Jezus Christus gesproken had. Dit blijkt uit zijn voorgaande gelijkenis, die van de „tien maagden”, die hij met de volgende woorden inleidde: „Dan zal het koninkrijk der hemelen gelijk worden aan tien maagden die hun lampen namen en de bruidegom tegemoetgingen” (Matthéüs 25:1). Het blijkt ook uit de gelijkenis die Jezus na zijn gelijkenis van de „talenten” vertelt (Matthéüs 25:31-34). In de gelijkenis die wij nu beschouwen, wordt met de rijke man die naar het buitenland reist, natuurlijk de Heer Jezus Christus zelf bedoeld. Er was immers naar het „teken” van zijn tegenwoordigheid gevraagd.

5. In welke vroeger vertelde gelijkenis vinden wij ook enkele kenmerken van de gelijkenis van de „talenten”, maar welk onderscheiden doel dienden de beide gelijkenissen?

5 Verscheidene kenmerken van deze gelijkenis van de „talenten” zijn ook te vinden in een gelijkenis die Jezus bij een vroegere gelegenheid verteld had en die gewoonlijk „de gelijkenis van de ponden” (of, minen) genoemd wordt. Interessant is, dat de gelijkenis van de „talenten” ten doel had om door de vervulling ervan in onze tijd te bewijzen dat de koninklijke tegenwoordigheid of parousie van de Heer Jezus Christus aan de gang was. De gelijkenis van de „ponden” of minen daarentegen vertelde de Heer Jezus om zijn luisteraars te tonen dat het Messiaanse koninkrijk destijds nog in de verre toekomst lag. De woorden waarmee de gelijkenis van de minen wordt ingeleid, luiden daarom: „Terwijl zij naar deze dingen luisterden, voegde hij er nog een illustratie aan toe.” Waarom? „Omdat hij dicht bij Jeruzalem was en zij meenden dat het koninkrijk Gods zich ogenblikkelijk ging vertonen. Daarom zei hij: ’Een zeker mens van edele geboorte reisde naar een ver land om koninklijke macht voor zich te verkrijgen en dan terug te keren. Hij riep tien van zijn slaven, gaf hun tien minen en zei tot hen: „Doet er zaken mee totdat ik kom”’” (Lukas 19:11-13). Het ging hier om een lange reis naar een ver land en om een terugkeer van die reis, en dit zou betekenen dat er een lange tijd zou verstrijken voordat de edelman, bekleed met koninklijke macht, zou terugkeren.

6. (a) Wat was er net twee dagen voordat Jezus de gelijkenis van de „talenten” vertelde, gebeurd, en wat had zich toen niet vertoond? (b) Welke vraag rijst nu derhalve?

6 Ook toen de Heer Jezus zijn gelijkenis van de „talenten” vertelde, bevond het Messiaanse koninkrijk Gods zich inderdaad nog ver in de toekomst; het zou niet ogenblikkelijk verschijnen. Net twee dagen daarvoor, op zondag, 9 Nisan 33 G.T., was Jezus op een ezelsveulen in triomf Jeruzalem binnengereden en hadden de jubelende scharen uitgeroepen: „Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam! Gezegend is het komende koninkrijk van onze vader David! Red toch in de hoogste hoogten!” En toch had het Koninkrijk zich toen niet vertoond (Markus 11:9, 10). Vertoont dat Koninkrijk zich in onze tijd? Dit is voor ons thans de belangrijke vraag! Sinds Jezus in het vlees op aarde was, is er een lange tijd verstreken.

7, 8. (a) Hoe stellen wij vast wanneer de gelijkenis van de „talenten” in vervulling begon te gaan? (b) Hoe wordt dit door Handelingen 1:2-5 bevestigd?

7 De gelijkenis van de „talenten”, waarvan de vervulling betrekking heeft op Jezus’ parousie of tegenwoordigheid, begon negentien eeuwen geleden in de dagen van de apostelen werkelijkheid te worden. De zekere „mens” uit de gelijkenis, Jezus Christus zelf, was tot de dag van zijn hemelvaart, tien dagen voordat het pinksterfeest in Jeruzalem werd gevierd, nog persoonlijk bij hen. De gelijkenis begint met de woorden dat een mens „vlak voor zijn vertrek naar het buitenland” zijn slaven bij zich riep en zijn bezittingen aan hen toevertrouwde. De uit de doden opgewekte Jezus ondernam zijn reis naar „het buitenland” of naar een „ver land” pas op de dag dat hij naar de hemel opsteeg en aan het oog van zijn discipelen werd onttrokken. Vóór die gebeurtenis moet hij dus „zijn slaven”, de discipelen die hem destijds trouw waren, bij zich geroepen hebben en hun zijn bezittingen hebben toevertrouwd. Daarom moet de gelijkenis ook zijn begonnen in de tijd tussen zijn opstanding uit de doden en zijn opstijgen naar de tegenwoordigheid van zijn hemelse Vader. In overeenstemming hiermee lezen wij in Handelingen 1:2-5:

8 „Tot op de dag dat hij werd opgenomen, [had Jezus zaken te bespreken met zijn discipelen. Hij werd opgenomen] nadat hij aan de apostelen die hij had uitgekozen, door middel van heilige geest bevelen had gegeven. Ook aan hen toonde hij, nadat hij had geleden, door vele positieve bewijzen dat hij levend was, daar hij gedurende veertig dagen door hen werd gezien en met hen sprak over de dingen die met het koninkrijk Gods verband houden. En terwijl hij met hen samenkwam, beval hij hun: ’Vertrekt niet uit Jeruzalem, maar blijft wachten op datgene wat de Vader heeft beloofd, waarover gij van mij hebt gehoord, want Johannes doopte wel met water, maar gij zult niet vele dagen hierna in heilige geest worden gedoopt.’”

9. (a) Hoe wordt in de gelijkenis van de „talenten” te kennen gegeven met welk doel de man naar het buitenland reisde? (b) Wat was in de overeenkomstige gelijkenis van de minen het doel waarvoor de man naar een ver land ging, en hoe bevestigde Jezus dit bij het Avondmaal?

9 Het „buitenland” waarheen de in de gelijkenis genoemde „mens” moest reizen, was de hemel zelf, waar de hemelse Vader van de Heer Jezus Christus woont. In Lukas 19:12 wordt het terecht een „ver land” genoemd. In de gelijkenis van de „talenten” vertelt Jezus ons niet met welk doel de „mens” naar het buitenland reisde. Niettemin geeft hij te kennen dat hij het deed om een speciale „vreugde” te verkrijgen en in werkelijkheid zijn „bezittingen” met nog „veel dingen” te vermeerderen. Toen deze man dan ook het doel van zijn reis naar het buitenland bereikt had, ging hij als Heer van die „slaven” die hij had achtergelaten, zijn „vreugde” binnen. In de parallelle of overeenkomstige gelijkenis van de minen wordt te kennen gegeven dat het doel van de reis naar het buitenland was „om koninklijke macht voor zich te verkrijgen en dan terug te keren”. Het bezit van het koninkrijk was daarom zijn „vreugde”. Jezus gaf te kennen dat dit het doel was waarom hij naar de hemel ging, toen hij nadat hij zijn getrouwe apostelen had getoond hoe zij jaarlijks het Avondmaal des Heren moesten vieren, tot hen zei: „Ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk, opdat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zitten om de twaalf stammen Israëls te oordelen.” — Lukas 22:29, 30.

10. Wie worden in de gelijkenis door „zijn slaven” afgebeeld, en waaruit bleek dat zij deze benaming hadden aanvaard?

10 De in de gelijkenis genoemde „slaven” waren de gedoopte discipelen van Jezus Christus die ervoor in aanmerking kwamen in het „koninkrijk der hemelen” op tronen te zitten. Zelfs de apostelen schaamden zich niet, te bekennen dat zij „slaven” van de Heer Jezus waren. De tweede brief van Petrus begint bijvoorbeeld met de woorden: „Simon Petrus, een slaaf en apostel van Jezus Christus” (2 Petrus 1:1). Wanneer de apostel Johannes het laatste boek van de bijbel, de Openbaring, inleidt, zegt hij dat Jezus Christus „zijn engel [heeft] uitgezonden en haar door bemiddeling van hem in tekenen aan zijn slaaf Johannes [heeft] meegedeeld” (Openbaring 1:1). De discipel Judas begint zijn brief als volgt: „Judas, een slaaf van Jezus Christus, maar een broer van Jakobus” (Judas 1). De discipel Jakobus begint zijn brief met de woorden: „Jakobus, een slaaf van God en van de Heer Jezus Christus, aan de twaalf stammen die overal verstrooid zijn” (Jakobus 1:1). De apostel Paulus begint zijn brief aan de Filippenzen als volgt: „Paulus en Timótheüs, slaven van Christus Jezus, aan alle heiligen in eendracht met Christus Jezus die te Filippi zijn.” — Filippenzen 1:1.

HET TOEVERTROUWEN VAN „ZIJN BEZITTINGEN”

11. Wat voor „bezittingen” waren het niet die Jezus als de in de gelijkenis genoemde „mens” bij zijn „slaven” achterliet?

11 De discipelen die in aanmerking kwamen voor het hemelse koninkrijk waren de „slaven” die Jezus Christus voordat hij vertrok en de aarde verliet, bij zich riep en aan wie hij „zijn bezittingen” toevertrouwde (Matthéüs 25:14). Wat waren die bezittingen? Hij liet geen materiële bezittingen zoals huizen, landerijen, kleding of geld op een bank voor zijn discipelen achter. Hij liet zijn ouder geworden moeder Maria en zijn halfbroers en halfzusters achter toen hij op Golgotha aan de martelpaal stierf, en zij erfden volgens de Wet van Mozes de eventuele materiële goederen die hij naliet. En gedurende de drie en een half jaar dat hij zich er actief mee bezighield Gods koninkrijk te prediken en te onderwijzen, vergaarde hij zich geen „schatten op aarde”, maar zocht eerst het koninkrijk van zijn hemelse Vader (Matthéüs 6:19, 20, 33; 12:46, 47; 24:3-47; Handelingen 1:14). Wat liet hij dan achter dat hij aan zijn „slaven” kon toevertrouwen?

12, 13. (a) Wat liet Jezus Christus dan als zijn „bezittingen” achter? (b) Hoe bevestigde Jezus deze zienswijze door datgene wat hij bij de Jakobsbron in Samária tot zijn apostelen zei?

12 Het was een fundament voor verdere christelijke activiteit, een bewerkt veld waar het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk verder gepredikt kon worden en waar met succes christelijke discipelen gemaakt konden worden. Het was een gebaande weg voor zijn discipelen of zijn „slaven”. Reeds in het jaar 30 G.T. zei Jezus, toen zijn weg hem door het land Samária voerde en nadat hij tot een Samaritaanse vrouw bij de „Jakobsbron” nabij Sichar had gepredikt, tot zijn apostelen:

13 „Ziet! Ik zeg u: Slaat uw ogen op en ziet de velden, dat ze wit zijn om geoogst te worden. Reeds ontvangt de oogster loon en vergadert vrucht voor het eeuwige leven, zodat de zaaier en de oogster zich samen verheugen. In dit opzicht is het gezegde werkelijk waar: Eén is de zaaier en een ander de oogster. Ik heb u uitgezonden om te oogsten hetgeen u geen arbeid heeft gekost. Anderen hebben gearbeid en gij hebt de voordelen van hun arbeid geplukt.” — Johannes 4:35-38.

14. (a) Hoe liet de openbare bediening van Johannes de Doper zich met die van Jezus Christus vergelijken? (b) Onder wie en op welke wijze liet Jezus een bewerkt veld achter dat nog meer vruchten kon voortbrengen?

14 Ongeveer zes maanden lang had Johannes de Doper als voorloper van Jezus gewerkt en verkondigd: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” En nadat Johannes in het jaar 30 G.T. gevangen genomen was, ging Jezus dezelfde boodschap prediken. In de daaropvolgende drie jaar benutte Jezus elke gelegenheid om die boodschap te prediken en het volk te onderwijzen. De vrije, openbare bediening van Johannes de Doper was derhalve heel kort, slechts ongeveer een jaar, maar Jezus’ openbare en persoonlijke bediening was driemaal zo lang. Van beide mannen kon worden gezegd dat zij gezaaid hadden; Jezus was verder gegaan waar Johannes had opgehouden. Jezus begon discipelen te oogsten, maar niet allen die er op zijn veld, waar hij werkzaam was, geoogst konden worden (Matthéüs 4:12-23; 3:1-7). Bovendien had Jezus door zijn openbare bediening, met inbegrip van zijn gewelddadige dood en opstanding uit de doden, de bijbelse profetieën omtrent de beloofde Messías vervuld, en dit was algemeen bekend. Dit had een uitwerking op het joodse volk dat in het gebied woonde waar Jezus Christus de meest controversiële openbare figuur van die tijd werd. Hierdoor ontstond er een bewerkt veld dat christelijke discipelen zou voortbrengen.

15. (a) Welk waardevolle goed, dat gunstige mogelijkheden bood, liet Jezus Christus dus bij zijn discipelen achter? (b) Hoevelen waren het er aanvankelijk bij wie hij die „bezittingen” achterliet?

15 Jezus schonk het veld van mensen waarin hij werkzaam was, dus een potentieel, een latente kracht en capaciteit om discipelen voort te brengen; hij bewerkte het veld zo dat het gereed was om gunstig te reageren op het toekomstige werk van zijn discipelen. Dit toebereide veld, dat zo’n potentieel (christelijke mogelijkheden) voor het voortbrengen en oogsten van christelijke discipelen bood, vormde de „bezittingen” van de opgestane Heer Jezus Christus. Dit was hetgeen hij aan zijn discipelen, zijn slaven, toevertrouwde. Na zijn opwekking uit de doden was hij aan „meer dan vijfhonderd broeders tegelijk” verschenen, maar daarna, op de dag van het pinksterfeest, waren er slechts ongeveer honderd twintig discipelen in de bovenzaal in Jeruzalem bijeen die als eersten de heilige geest ontvingen die vanuit de hemel werd uitgestort (1 Korinthiërs 15:6; Matthéüs 28:16-18; Handelingen 1:13-15). Er waren dus op zijn minst meer dan honderd christelijke „slaven” aan wie hij zijn „bezittingen” toevertrouwde voordat hij naar het buitenland reisde door naar zijn hemelse Vader op te stijgen.

16. Hoeveel geld vertegenwoordigden de „bezittingen” van de in de gelijkenis genoemde man, en hoe verdeelde hij deze „bezittingen” onder zijn „slaven”?

16 Hoe werden zijn „bezittingen” verdeeld, en op grond waarvan? Wij lezen: „En hij gaf aan de een vijf talenten, aan een ander twee, aan weer een ander één, een ieder naar zijn bekwaamheid, en hij ging naar het buitenland” (Matthéüs 25:15). Zijn „bezittingen” bestonden dus uit acht (8) zilveren talenten die hij onder zijn slaven verdeelde. In de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening was dit een groot vermogen, want elk zilveren talent kwam overeen met zestig (60) minen of ongeveer 850 Amerikaanse dollars. De slaaf die één zilveren talent ontving, kreeg dit bedrag aan geld om te gebruiken; de slaaf die twee talenten kreeg, ontving het dubbele van dat bedrag; degene die vijf talenten kreeg, ontving het vijfvoudige van dat bedrag. Elke slaaf ontving het bedrag aan geld dat overeenkwam met „zijn bekwaamheid” om met een dergelijk bedrag te werken en er zaken mee te doen. De rijke man kende zijn slaven en hun bekwaamheden.

17. (a) Wat voor bekwaamheden hadden de in de gelijkenis genoemde „slaven”, maar wat valt er over de vervulling van de gelijkenis te zeggen? (b) Wie ontving in de gelijkenis de grootste verantwoordelijkheid, en wie in de vervulling?

17 De in de gelijkenis genoemde bekwaamheden waren natuurlijke bekwaamheden of bekwaamheden die de slaven aangekweekt en ontwikkeld hadden. In de vervulling van de gelijkenis van de „talenten” duidt de „bekwaamheid” niet slechts op fysieke of mentale bekwaamheid, ofschoon een dergelijke bekwaamheid waardevol en nuttig kan zijn, maar veeleer op de mogelijkheden die een christelijke slaaf die in aanmerking komt voor het hemelse koninkrijk, in geestelijk opzicht heeft. De ijver, de bereidheid en de geestdrift die een christelijke slaaf bezit, vergroten zijn mogelijkheden om de hem toevertrouwde geestelijke rijkdom te gebruiken. Degene die overeenkomstig zijn bekwaamheid datgene ontvangt wat met de vijf talenten overeenkomt, draagt natuurlijk de grootste verantwoordelijkheid. Zo heeft de Heer Jezus Christus zijn apostolische slaven de grootste verantwoordelijkheid opgelegd; zij moesten op grote schaal baanbrekend werk verrichten en ook moesten zij de secundaire fundamenten van de christelijke gemeente vormen. — Openbaring 21:14; Efeziërs 2:20-22.

18. (a) Wat wordt afgebeeld door het feit dat er slechts drie „slaven” waren? (b) In de gelijkenis waren de „slaven” allen mannen, maar wat valt er over de vervulling te zeggen?

18 De Heer Jezus Christus heeft natuurlijk meer dan drie geestelijke „slaven” met wie hij een verbond voor het hemelse koninkrijk gesloten heeft. De drie „slaven” uit de gelijkenis zijn daarom een afbeelding van drie respectieve klassen van toekomstige erfgenamen van het hemelse koninkrijk. Wij moeten niet vergeten dat er ook veel gelovige vrouwen tot de door de geest verwekte christelijke gemeente behoren. Op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. behoorde Jezus’ moeder Maria tot die vrouwen, en waarschijnlijk bevonden Maria en Martha uit Bethanië, een dorp bij Jeruzalem, zich onder de in Handelingen 1:14 genoemde „enige vrouwen” die op die gedenkwaardige pinksterdag de heilige geest ontvingen (Johannes 11:1-45). En toen de evangelieprediker Filippus wegens de vervolging die in Jeruzalem was uitgebroken, naar het noorden, naar Samária, ging, vond hij daar gelovige Samaritaanse vrouwen, want wij lezen: „Maar toen zij Filippus geloofden, die het goede nieuws van het koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus bekendmaakte, werden zij gedoopt, zowel mannen als vrouwen.” — Handelingen 8:12.

19. (a) Wat verwachtte de man in de gelijkenis dat de slaven met zijn „bezittingen” zouden doen? (b) Wat verwachtte Jezus Christus in verband met de „bezittingen” die hij bij zijn „slaven” had achtergelaten?

19 In de gelijkenis verwachtte de man die op reis ging van zijn slaven dat zij tijdens zijn afwezigheid zaken met die talenten zouden doen en ze zouden vermeerderen. Hij wilde niet dat zij het geld ongebruikt en onproduktief lieten liggen. Zo verwachtte ook de Heer Jezus Christus van zijn discipelen, zijn „slaven”, aan wie hij al zijn bezittingen op aarde had toevertrouwd, dat zij het toebereide, bewerkte veld dat hij aan hen had toevertrouwd, niet braak lieten liggen, maar het verder zouden verzorgen en bewerken, zodat het meer zou opbrengen; ja, hij gebood hun zelfs dit te doen. Ook moest het veld niet zijn oorspronkelijke afmetingen behouden, maar het moest uitgebreid en vergroot worden. Ja, de afwezige Heer Jezus Christus verwachtte dat zij zijn bezittingen vermeerderden en degene die dit niet deed en zich aldus niet van zijn verantwoordelijkheid kweet, zou dan ook gestraft worden.

MET DE „TALENTEN” ZAKEN DOEN

20. Wat verwachtte de „mens” van de slaven aan wie de talenten waren toevertrouwd, en hoe was het lonend voor de slaven dat zij aan die verwachtingen voldeden?

20 De slaven in de gelijkenis beseften, zo dit hun niet uitdrukkelijk was gezegd, dat er van hen werd verwacht dat zij de talenten zouden vermeerderen. Dit blijkt uit de gelijkenis, want wij lezen: „Degene die de vijf talenten had ontvangen, ging onmiddellijk heen en deed er zaken mee en verwierf er nog vijf bij. Zo verwierf ook degene die de twee had ontvangen er nog twee bij” (Matthéüs 25:16, 17). Deze beide slaven brachten het geld klaarblijkelijk niet naar de bank, waar het rente had gedragen omdat de bank ermee had gewerkt; maar zij gingen zelf zaken doen, waarbij zij zaakkundig, scherpzinnig en schrander te werk gingen. Hun persoonlijke krachtsinspanningen werden beloond, want ieder verdubbelde zijn geld. Elkeen benutte „zijn bekwaamheid”, waarbij hij loyaal en toegewijd jegens zijn eigenaar was en tevens de wens koesterde zijn goedkeuring te verwerven.

21, 22. Hoe en in welke mate moesten de „bezittingen” van Jezus Christus vermeerderd worden? In welke gebieden?

21 Hoe wordt het deel van de „bezittingen” van de Heer Jezus Christus dat aan de toekomstige Koninkrijkserfgenaam wordt toevertrouwd, nu in de vervulling van de gelijkenis verdubbeld? De Heer Jezus vertelde hoe dit zou geschieden en in het bijbelse verslag vinden wij voorbeelden van de wijze waarop dit negentien eeuwen geleden in zijn werk ging. Enkele dagen vóór zijn hemelvaart materialiseerde de Heer Jezus zich en verscheen aan zijn discipelen op een van tevoren afgesproken plaats op een berg in de provincie Galiléa. Daar zei hij tot hen: „Alle autoriteit in hemel en op aarde is mij gegeven. Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” (Matthéüs 28:16-20). Op de dag van zijn hemelvaart vertelde hij hun echter nog specifieker hoe zij te werk moesten gaan om zijn „bezittingen” te vermeerderen. Hierover lezen wij:

22 „Toen zij nu bijeengekomen waren, vroegen zij hem: ’Heer, herstelt gij in deze tijd het koninkrijk voor Israël?’ Hij zei tot hen: ’Het komt u niet toe kennis te verkrijgen van de tijden of tijdperken die de Vader in zijn eigen rechtsmacht heeft gesteld, maar gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde.’” — Handelingen 1:6-8.

23. (a) Tot welke gebieden had Jezus zijn predikings- en onderwijzingswerk beperkt, en met welk resultaat? (b) Waar vonden de discipelen dus Christus’ „bezittingen”, en tot wiens vastgestelde tijd moesten zij daarmee werken?

23 Toen Jezus op aarde als prediker en onderwijzer van het Koninkrijk werkzaam was, had hij zijn krachtsinspanningen tot Jeruzalem en de provincies Galiléa en Judéa (met inbegrip van Samária) en tot Peréa aan de oostelijke oever van de Jordaan beperkt. Jezus had in die gebieden onder de joden en Samaritanen als het ware een veld toebereid en bewerkt waar meer discipelen gemaakt konden worden. De discipelen moesten zich deze gunstige omstandigheid in die gebieden ten nutte maken door het aantal christelijke discipelen te vermeerderen; dit terrein van activiteit vormde de „bezittingen” die Jezus, hun Heer, aan hen als „slaven” had toevertrouwd. Zij moesten dus eerst in deze toebereide gebieden werken tot de tijd die de hemelse Vader in zijn eigen rechtsmacht had gesteld. Dit moesten zij doen, gedachtig aan het feit dat „Christus in werkelijkheid ten behoeve van Gods waarheidsgetrouwheid een dienaar van de besnedenen is geworden, ten einde de beloften die Hij aan hun voorvaders had gedaan, waar te maken”. — Romeinen 15:8.

24. (a) Hoe begonnen de discipelen, nadat zij de heilige geest hadden ontvangen, onmiddellijk met de „bezittingen” van hun Heer te werken, en hoe produktief waren zij? (b) Bij wie vonden de joodse gelovigen die na Pinksteren naar hun woonplaats terugkeerden, een produktief veld?

24 In overeenstemming daarmee trokken de discipelen of „slaven” destijds voordeel van het toebereide, bewerkte terrein dat de Heer Jezus als zijn „bezittingen”, waarvoor hij had gewerkt, aan hen had toevertrouwd, en zij exploiteerden dat geestelijke terrein opdat er meer discipelen voortgebracht zouden worden. Zij begonnen daar terstond mee, in de stad Jeruzalem, nog op die dag van het pinksterfeest in 33 G.T., en het onmiddellijke resultaat waren ongeveer drieduizend gedoopten, die op grond van hun doop met heilige geest in aanmerking kwamen voor het Koninkrijk. Het waren allen besneden personen, of zij nu natuurlijke joden waren of proselieten, dat wil zeggen personen die tot het joodse geloof waren bekeerd. De bezittingen van de Heer Jezus die aan de discipelen waren toevertrouwd, werden nog verder gebruikt, aangezien er uit christelijk oogpunt zaken met die „bezittingen” werden gedaan, zodat het aantal discipelen in Jeruzalem enige tijd later tot „ongeveer vijfduizend” was gestegen (Handelingen 4:4). Ongetwijfeld vonden honderden van die joden en proselieten die nadat zij in Jeruzalem het pinksterfeest hadden gevierd, naar hun woonplaats in diverse streken der aarde terugkeerden, bij de joden onder wie zij woonden, een veld waar zij ten behoeve van het christendom werkzaam konden zijn.

25. (a) Hoe had Jezus er zelfs in het geval van de joden en proselieten die de feesten in Jeruzalem bezochten, voor gezorgd enkele „bezittingen” te hebben? (b) Hoe leidde de vervolging ertoe dat het christelijke geloof tot verre joodse gemeenschappen werd verbreid?

25 Mogelijk waren velen van die huiswaarts kerende joden en proselieten bij vroegere bezoeken aan Jeruzalem, waar zij alle feesten bijwoonden, met Jezus Christus in contact gekomen en hadden hem gehoord. Derhalve had Jezus zelfs in het geval van de joden en proselieten die dikwijls Jeruzalem bezochten, voor een toebereid, bewerkt veld gezorgd en de apostelen en medediscipelen in Jeruzalem trokken voordeel van dit deel van Jezus’ bezittingen en maakten die „bezittingen” rendabel (Johannes 12:20-29; Handelingen 2:5-11). Zo gebeurde het dat er lang voordat de apostel Paulus naar Rome ging, aldaar een gemeente van vele christenen was (Romeinen 1:1-7; 15:22-24). Ook had de vervolging die in Jeruzalem tegen de discipelen uitbrak, tot gevolg dat het christelijke geloof tot vele joden buiten de joodse provincies werd verbreid. In Handelingen 11:19 staat: „Zij dan die verstrooid waren ten gevolge van de verdrukking die in verband met Stéfanus was ontstaan, trokken verder tot Fenicië en Cyprus en Antiochië, maar spraken het woord tot niemand dan alleen tot joden.”

26. (a) Tot wanneer en tot welke gebeurtenis werd het maken van discipelen slechts tot het joodse veld beperkt? (b) Hoe leidde het werken in dat pas ontsloten gebied tot een vermeerdering van de geestelijke „talenten”?

26 Dat het vermeerderen van de „bezittingen” van de afwezige Heer Jezus Christus slechts tot de joden en joodse proselieten werd beperkt, duurde voort tot de herfst van het jaar 36 G.T. Toen brak de tijd aan dat het aantal christelijke discipelen in andere gebieden vermeerderd moest worden, zoals Jezus zelf had geboden toen hij zei: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende” en „gij zult getuigen van mij zijn . . . tot de verst verwijderde streek der aarde” (Matthéüs 28:19, 20; Handelingen 1:8). Toen was het Gods bestemde tijd dat de joodse discipelen, aan wie Jezus zijn geestelijke „talenten” had toevertrouwd, die „bezittingen” van hem zouden gebruiken om er meer geestelijke „talenten” aan toe te voegen. Dit begon door het optreden van de klasse waaraan de vijf talenten waren toevertrouwd, en wel toen de apostel Petrus naar Cesaréa, de Romeinse hoofdstad van Judéa, werd gezonden om Cornelius tot een discipel van Jezus Christus te bekeren (Handelingen 10:1 tot 11:18). Hierdoor werd de gehele heidense of niet-joodse wereld der mensheid voor het werk dat bestaat in het maken van discipelen ontsloten. Dit was een gebied dat Jezus Christus, toen hij op aarde was, niet door Jehovah God toebedeeld had gekregen om daarin te zaaien en te oogsten en discipelen te maken. — Matthéüs 15:24.

27. Wat vereiste het van de zijde van de joodse discipelen dat er een wereldomvattend gebied was ontsloten dat zij produktief moesten maken?

27 Hier nu was een uitgestrekt gebied waarin Jezus Christus zelf zijn invloed niet ten aanzien van de mensen had doen gelden; het was geen toebereid, bewerkt veld dat Jezus als wegbereider voor zijn discipelen had achtergelaten opdat zij er de vruchten van konden plukken en aldus de groei van de christelijke gemeente konden bevorderen. Met het nut en het voordeel en de stuwkracht van wat Jezus had gedaan door het oorspronkelijke bewerkte veld te verschaffen, konden zij nu als ervaren, bekwame werkers het zaad zaaien en voor goede groeimogelijkheden zorgen en aldus andere velden die discipelen van Jezus, de Messías, voortbrachten, aan het oorspronkelijke veld toevoegen. Dit betekende dat zij van hun zijde baanbrekend werk moesten verrichten; het vereiste moed, oprechte krachtsinspanningen, zorgvuldige zorg en volharding, wilden zij verliezen vermijden. Zij bouwden niet meer op het fundament van een ander, maar verrichtten zelf in een volkomen nieuw gebied alle voorbereidende werkzaamheden voor het maken van discipelen. Hieruit bleek dat zij hun Heer gehoorzaamden. — Romeinen 15:17-21.

28, 29. (a) Hoe hebben de latere discipelen of „slaven” van Christus, in navolging van de eerste-eeuwse discipelen, naar hun bekwaamheid gehandeld? (b) Wat is bij het verkrijgen van wasdom de belangrijkste factor?

28 De apostelen en andere eerste-eeuwse discipelen van Jezus Christus gaven het voorbeeld hoe er met de figuurlijke „talenten” die aan hen waren toevertrouwd, ’zaken gedaan’ moest worden. Zij vermeerderden het aantal talenten van hun Heer met honderd percent. De klasse van christelijke „slaven” aan wie „vijf talenten” van de „bezittingen” van de Heer waren toevertrouwd, verwierf er nog vijf bij. De klasse van „slaven” van Christus die voor twee talenten van wat hun Heer toebehoorde, verantwoordelijk werd gesteld, verwierf er nog twee bij. Elk van beide klassen maakte honderd percent winst, zodat beide klassen deden wat hun mogelijk was en de ene klasse niet beter was dan de andere. Elk der slaven deed zoveel als er van hem verwacht kon worden. Elkeen deed zijn uiterste best naar „zijn bekwaamheid”. Dat de bezittingen van hun Heer werden vermeerderd, was echter niet geheel en al aan het aanwenden van de „bekwaamheid” van iedere „slaaf” toe te schrijven. Er was nog een factor die in het beeld verscheen, en dit was wel de belangrijkste factor. De apostel Paulus maakt gewag van deze factor wanneer hij zijn eigen dienst met die van de welsprekende discipel Apóllos vergelijkt, door te zeggen:

29 „Wat is dan Apóllos? Ja, wat is Paulus? Dienaren door bemiddeling van wie gij gelovigen zijt geworden, zoals de Heer aan een ieder heeft geschonken. Ik heb geplant, Apóllos heeft begoten, maar God bleef het wasdom geven; zodat noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God, die het wasdom geeft. Hij nu die plant en hij die begiet, zijn één, maar ieder zal zijn eigen beloning ontvangen naar zijn eigen arbeid. Want wij zijn Gods medewerkers. Gijlieden zijt Gods akker, die wordt bebouwd, Gods gebouw.” — 1 Korinthiërs 3:5-9.

30. (a) Aan wie moet de wasdom daarom in de eerste plaats worden toegeschreven? (b) Welk bewijs was er in de eerste eeuw van een wasdom in het door de discipelen bewerkte gebied?

30 De wasdom moet daarom aan God worden toegeschreven, en Christus’ „slaven” zijn slechts de werktuigen die hij graag gebruikt om die wasdom te bewerkstelligen. Hij helpt de „slaven” zich van hun verantwoordelijkheden te kwijten. Hij rust de „slaven” toe met datgene wat zij nodig hebben om het werk dat bestaat in het maken van discipelen van mensen uit alle natiën, succesvol ten uitvoer te brengen. Zo werd het toebereide, bewerkte, discipelen voortbrengende gebied dat de Zoon van God toen hij heenging voor zijn getrouwe discipelen achterliet, vergroot, omdat er over de gehele aarde nog meer van zulke gebieden tot bestaan werden gebracht doordat Christus’ „slaven” zijn geboden gehoorzaamden en zijn voorbeeld navolgden. Welk bewijs hiervoor was er in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening? Welnu, er ontstonden buiten Jeruzalem en heel Judéa en Galiléa en Samária gemeenten van discipelen die erfgenamen van het koninkrijk der hemelen waren. In Azië, Afrika, Europa en op de eilanden van de Middellandse Zee werden gemeenten opgericht.

31. Wat is er in dit verband bijvoorbeeld over Petrus te zeggen, wanneer men bedenkt van waaruit hij zijn eerste brief heeft geschreven?

31 Neem bijvoorbeeld de apostel Petrus eens. Hij was een van de vier apostelen die, nadat zij Jezus de vernietiging van de luisterrijke tempel in Jeruzalem hadden horen voorzeggen, hem de vraag stelden: „Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn wanneer al deze dingen tot een besluit zullen komen?” (Markus 13:1-4) Welnu, ongeveer dertig jaar later, omstreeks 62 tot 64 G.T., of verscheidene jaren voordat „deze dingen” werkelijk geschiedden doordat Jeruzalem met zijn tempel belegerd en verwoest werd, verrichtte de apostel Petrus zendingswerk buiten het Romeinse Rijk. Ja, de eerste brief die hij aan medechristenen in het Romeinse Rijk schreef, werd geschreven in de stad Babylon, gelegen aan de Eufraat, in Mesopotamië, en aan het einde van deze brief verwijst hij met de volgende woorden naar de christelijke gemeente aldaar: „Zij die in Babylon is, een uitverkorene zoals gij, zendt u haar groeten.” — 1 Petrus 5:13.

32-34. (a) Omstreeks wanneer en van waaruit schreef Paulus zijn brief aan de Kolossenzen? (b) Hoe gaf Paulus daarin te kennen dat de „talenten” die aan de discipelen waren toevertrouwd, zich over de gehele wereld hadden vermeerderd?

32 Dan was er ook de apostel Paulus. Hij had ten slotte de keizerlijke hoofdstad Rome bereikt, maar dan als een gevangene die een beroep op Caesar had gedaan om op billijke wijze verhoord te worden. Vanuit zijn plaats van hechtenis in Rome schreef hij omstreeks 60 tot 61 G.T. aan de christelijke gemeente in Kolosse (Klein-Azië). Dit was bijna tien jaar voordat „deze dingen”, die door de Heer Jezus Christus waren voorzegd, geschiedden, en toch sprak de apostel Paulus er toen reeds — verscheidene jaren vóór het einde van het joodse samenstel van dingen, waarvan Jeruzalem het middelpunt was — over dat de figuurlijke „talenten” die Jezus aan zijn „slaven” had toevertrouwd, zich over de gehele wereld hadden vermeerderd. Zo maakt Paulus er gewag van dat ’het goede nieuws tot hen gepredikt’ is en schrijft dan:

33 „Wij hebben gehoord van uw geloof in verband met Christus Jezus en de liefde die gij hebt voor alle heiligen wegens de hoop die voor u in de hemelen is weggelegd. Gij hebt reeds eerder over deze hoop gehoord door de prediking van de waarheid van dat goede nieuws, hetwelk tot u is doorgedrongen, zoals het in de gehele wereld vrucht draagt en toeneemt, evenals dit ook onder u het geval is vanaf de dag dat gij de onverdiende goedheid van God in waarheid hebt gehoord en hebt leren kennen. Gij zijt hierin onderricht door Epafras, onze geliefde medeslaaf, die een getrouwe dienaar van de Christus ten behoeve van ons is, die ons ook uw liefde in geestelijk opzicht heeft onthuld.

34 Ja, gij die eens vervreemd en vijanden waart omdat uw geest gericht was op de werken die goddeloos waren, heeft hij nu wederom verzoend door middel van diens vleselijke lichaam, door zijn dood, om u heilig en onbesmet en vrij van enige beschuldiging voor zijn aangezicht te doen verschijnen, mits gij natuurlijk blijft in het geloof, gegrond op het fundament en standvastig, en u niet laat afbrengen van de hoop van dat goede nieuws, hetwelk gij hebt gehoord en dat in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt.” — Kolossenzen 1:4-8, 21-23.

35. In welke beperkte tijdsperiode bewerkte de ijver van de eerste-eeuwse discipelen dit getuigenis, en welke profetie van Jezus werd daardoor vervuld?

35 Wat een getuigenis vormden die geïnspireerde woorden van de apostel Paulus van de ijver waarmee die eerste-eeuwse „slaven” van de Heer Jezus Christus ’zaken deden’ met de „talenten” die hun waren toevertrouwd! Wat een prestatie hadden zij in zo’n korte tijdsperiode geleverd — het goede nieuws droeg ’in de gehele wereld vrucht en nam toe’, ja, het werd reeds „in heel de schepping die onder de hemel is, gepredikt”! Denk eens aan: Jezus Christus had zich in de jaren 29-33 G.T., ofte wel „in het besluit van de samenstelsels van dingen eens voor altijd gemanifesteerd”, en toch hadden de joden in de gehele destijds bekend zijnde wereld nog voordat het besluit van het joodse samenstel van dingen in het jaar 70 G.T. ten einde liep, doordat hun religieuze hoofdstad vernietigd werd, een getuigenis omtrent het Messiaanse koninkrijk Gods ontvangen. Ja, ook alle heidense natiën hadden dat getuigenis ontvangen, als een typologische vervulling van Jezus’ profetie over het „teken” van het „besluit van het samenstel van dingen”, namelijk: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — Matthéüs 24:14; Hebreeën 9:26.

DE VERVULLING VAN DE GELIJKENIS BEREIKT HAAR HOOGTEPUNT IN DEZE TIJD

36. Kwam de Heer van de „slaven” vóór of na de verwoesting van Jeruzalem terug, en wat werd door de woorden waarmee Johannes de Openbaring besloot, te kennen gegeven met betrekking tot de komst van Christus?

36 Die eerste-eeuwse „slaven”, die de kostbare „talenten” ondanks oorlogen, pestilenties, hongersnoden, aardbevingen en vervolgingen op zo’n wereldomvattende schaal hebben vermeerderd, zijn allen gestorven, maar de van hen heengegane Heer en Eigenaar kwam niet in hun tijd terug, noch vóór noch na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinse legioenen. Ongeveer zesentwintig jaar nadat die verschrikkelijke gebeurtenis de joodse religieuze wereld had geschokt, ontving de apostel Johannes, die op het eiland Patmos een gevangenisstraf moest uitzitten, de goddelijke Openbaring, waarin hij op de toekomst wees en zei: „Ziet! Hij komt met de wolken, en elk oog zal hem zien, en degenen die hem doorstoken hebben.” En Johannes besloot het verslag van de Openbaring met het gebed: „’Amen! Kom, Heer Jezus.’ Moge de onverdiende goedheid van de Heer Jezus Christus met de heiligen zijn” (Openbaring 1:7; 22:20, 21). Dat vurige gebed om de komst van de Heer werd in werkelijkheid pas verhoord nadat er meer dan achttien eeuwen waren verstreken.

37. (a) Wanneer, en in tegenstelling tot welke verwachting, kwam de Heer Jezus Christus terug? (b) Welke nieuwe betekenis kreeg de prediking van het Koninkrijk daarna, en waarom?

37 Pas bij de terugkeer van de Heer Jezus Christus en zijn parousie of tegenwoordigheid zou de vervulling van de gelijkenis van de „talenten” haar hoogtepunt bereiken. In de tweede helft van de afgelopen negentiende eeuw dacht men dat de Heer in het jaar 1874 G.T. was wedergekomen en dat in dat jaar zijn onzichtbare tegenwoordigheid in de geest was begonnen. Maar in werkelijkheid deed het „teken” van zijn tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen zich in de daarop volgende veertig jaar niet voor. Het deed zich pas voor aan het einde van de tijden der heidenen in het jaar 1914, omstreeks 4/5 oktober of het midden van de joodse maanmaand Tisjri. Toen veranderde de prediking van het goede nieuws van een komend Messiaans koninkrijk Gods in de prediking van het goede nieuws van het opgerichte koninkrijk Gods. De wereldgebeurtenissen die daarop volgden, stapelden het ene bewijs op het andere dat in het genoemde kritieke jaar Gods koninkrijk der hemelen was geboren doordat Gods Messías, Jezus, de zoon van David, de zoon van Abraham, op de troon was geplaatst en gekroond was (Matthéüs 1:1). Degene die het „wettelijke recht” erop had, was gekomen. Ja, hij was teruggekeerd! Ezechiël 21:25-27.

38. Van welke profetie was de gelijkenis van de „talenten” een onderdeel, en hoe dient derhalve te kennen te worden gegeven dat de vervulling ervan in onze tijd haar hoogtepunt bereikt?

38 Jezus Christus vertelde de gelijkenis van de „talenten” als een onderdeel van het samengestelde „teken” dat een bewijs van zijn parousie of tegenwoordigheid was. Dat de vervulling van de gelijkenis in onze tijd tot een hoogtepunt wordt gebracht, dient een verder bewijs te zijn dat hij in de geest is wedergekomen en wij in de tijd van zijn tegenwoordigheid leven. Als wij zeggen dat de koninklijke tegenwoordigheid van de Heer Jezus Christus in 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, is begonnen, dienen er beslist feiten voorhanden te zijn die bevestigen dat de vervulling van de gelijkenis in onze tijd haar hoogtepunt bereikt. Wat zijn de feiten?

39. Wat deed de slaaf die het ene talent had ontvangen, daarmee, en wanneer begon de afrekening met de slaven?

39 Laten wij eerst eens kijken hoe de gelijkenis afliep. Wij lezen daarom het vervolg van Jezus’ gelijkenis: „Maar degene die er slechts één had ontvangen, ging heen en groef in de grond en verborg het zilvergeld van zijn meester. Na een lange tijd kwam de meester van die slaven en hield afrekening met hen.” — Matthéüs 25:18, 19.

40. (a) Waarmee kwam de „meester van die slaven” in de gelijkenis terug? (b) Met welke „koninklijke macht” in het bijzonder had het jaar 1914 G.T. te maken, en hoe dat zo?

40 Toen de „meester van die slaven” kwam, keerde hij terug met datgene waarvoor hij naar het buitenland was gereisd. Zoals uit zijn latere woorden blijkt, had hij een „vreugde” verworven die hij met zijn getrouwe slaven wilde delen; hij kwam terug met „veel dingen”, die hij niet had gehad toen hij de acht zilveren talenten aan hen toevertrouwde. In een gelijkenis die Jezus bij een vroegere gelegenheid vertelde, de gelijkenis van de „tien minen”, wordt uitdrukkelijk vermeld dat hij met „koninklijke macht” terugkwam (Lukas 19:12-15). De tijden der heidenen, of „de bestemde tijden der natiën”, hebben met „koninklijke macht” te maken, vooral met de „koninklijke macht” van het geslacht van koning David van Jeruzalem, waaraan in het jaar 607 v.G.T. door Nebukadnezar, de koning van Babylon, een eind werd gemaakt. In dat rampspoedige jaar begonnen de 2520 jaar van de tijden der heidenen en ze duurden voort tot het jaar 1914 G.T. Aan het einde van die tijden der heidenen, omstreeks 4/5 oktober 1914, moest er dus vanzelfsprekend een ommekeer in de reeds zo lang bestaande situatie te zien zijn. Het was daarom niet zonder betekenis dat de natiën zich omstreeks 4/5 oktober 1914 in moeilijkheden bevonden en reeds twee maanden in de Eerste Wereldoorlog van de menselijke geschiedenis verwikkeld waren.

41. (a) Werd het kleine aantal „slaven” van de Heer Jezus Christus dat toen op aarde was, in de Eerste Wereldoorlog uitgeroeid? (b) Wat trachtten de natiën met het oog op hun toekomstige predikingswerk te doen?

41 Hoe stond het echter met de christelijke „slaven” van de hemelse Meester Jezus Christus aan wie hij zijn waardevolle „talenten” had toevertrouwd? Er leeft thans nog een klein aantal van die getrouwe „slaven” die zich in die gekenmerkte tijd op het aardse toneel bevonden en die aan de hand van de Schrift de betekenis van de Eerste Wereldoorlog onderscheidden. Die loyale „slaven” van de pas op de troon geplaatste hemelse Koning, Jezus Christus, werden in dat internationale conflict, waarin ten slotte achtentwintig natiën en rijken in een totale oorlogvoering verwikkeld werden, niet uitgeroeid. De aardse vijanden, die niet wilden dat Jezus Christus als Koning van de gehele aarde over hen heerste, hadden deze „slaven” van hem graag uitgeroeid, maar zij slaagden hier niet in. Zij trachtten hun zelfs die figuurlijke „talenten” die zij van hun hemelse Meester en Eigenaar hadden ontvangen, te ontnemen. Zij trachtten al het goede dat deze „slaven” tot stand hadden gebracht en datgene wat zij op geestelijk terrein voor de pas op de troon geplaatste hemelse Koning hadden verworven, teniet te doen. Te dien einde trachtten zij de invloed die deze „slaven” op de mensen van alle natiën uitoefenden, te breken. Zij trachtten wanhopig het fundament dat zij voor de toekomstige prediking van het Koninkrijk hadden gelegd — hun toebereide, bewerkte bodem — te ondergraven.

42, 43. (a) In welke toestand bevonden de „slaven” van de hemelse Meester zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918? (b) Wat was er naar alle schijn met de hun toevertrouwde „talenten” gebeurd?

42 Toen op 11 november 1918 de Eerste Wereldoorlog eindigde, waren de „slaven” van de regerende hemelse Koning vrijwel gedood wat de goede reputatie betreft die zij bij de mensen binnen en buiten de christenheid genoten. De gunst die zij als christenen bij de mensen genoten, was zo goed als teniet gedaan doordat nationalistische chauvinisten en oorlogsgezinde fanatici hen in een verkeerd daglicht hadden gesteld en hadden belasterd. Zij hadden onder gewelddadige aanvallen van de zijde van het gepeupel te lijden gehad. Òf hun bijbelse lectuur òf hun organisatie was verboden. Velen van hen zaten gevangen; ook leidinggevende personen zoals de president van de Watch Tower Bible and Tract Society en de secretaris-penningmeester van dit Genootschap en nog zes vooraanstaande medewerkers waren op grond van valse beschuldigingen in de gevangenis gekomen en konden pas nadat de oorlogshysterie bedaard was, gerehabiliteerd worden.

43 Het leek erop alsof deze „slaven” van de Rechtmatige Heerser van deze aarde van alles beroofd waren. Het leek erop alsof de „talenten” die hij hun had toevertrouwd, vernietigd waren. Hun vijanden verheugden zich erover dat zij erin geslaagd waren deze „slaven” voorgoed hun dienst voor hun hemelse Meester te ontnemen, want het scheen twijfelachtig dat zij ooit weer opnieuw zouden kunnen beginnen.

44. (a) Wanneer deed er zich een ommekeer voor, en hoe? (b) Welke vraag rees er nu met betrekking tot de „slaven” die de Eerste Wereldoorlog hadden overleefd, en waarom?

44 Vier maanden na het einde van de oorlog werden de vijanden echter verrast en verschrikt doordat er zich een ommekeer begon voor te doen. Dit was toen die acht vertegenwoordigers van de Watch Tower Bible and Tract Society op 25 maart 1919 uit de federale gevangenis in Atlanta (Georgia) werden ontslagen en de volgende dag in Brooklyn (New York) tegen borgtocht werden vrijgelaten. Kort daarna werden zij van de grove valse beschuldigingen gezuiverd en volledig gerehabiliteerd. Maar van welk belang was dit voor de oorlogsmoede mensen die ten gevolge van de oorlogspropaganda en de oorlogshysterie vooringenomen waren tegen de „slaven” van Jezus Christus en een hele verkeerde opvatting van hen hadden? Dit was iets wat de „slaven” moesten beschouwen. Konden zij ondanks die afschrikwekkende omstandigheden het werk weer ter hand nemen en voortzetten? Hadden zij dezelfde moed en hetzelfde vertrouwen als hun hemelse Meester om dit te kunnen? Het was werkelijk een tijd van beproeving voor deze christelijke slaven.

45. (a) Wat moest de „meester van die slaven” nu volgens de gelijkenis doen? (b) Wat moest er, met het oog op de „talenten” van die christelijke slaven, ten behoeve van hen worden gedaan?

45 Zoals in de gelijkenis van de „talenten” werd afgebeeld, zou de reiziger bij zijn terugkeer uit het buitenland afrekening met hen houden. Dit betekende dat zij aan een inspectie onderworpen zouden worden. Aangezien er zich in de lente van 1919 zo’n ommekeer voordeed, is het heel logisch dat toen voor de hemelse „meester van die slaven” de bestemde tijd gekomen was om hen te inspecteren. Maar wat voor verslag konden zij uitbrengen over zijn „talenten”, die aan de slaafklasse waren toevertrouwd? Dat wat zij er wellicht bijgewonnen hadden voordat de vervolging die zij tijdens de oorlog ondervonden in 1918 haar hoogtepunt bereikte, scheen teniet gedaan te zijn. Het was alsof zij in het geheel geen figuurlijke „talenten” meer bezaten. Wilden zij nu een vermeerdering van de „talenten” van hun Meester kunnen laten zien, dan moesten zij die vermeerdering in de naoorlogse tijd produceren en hem in de toekomst die vermeerdering van zijn bezittingen doen toekomen. Zij moesten een nieuwe en verdere gelegenheid krijgen om met zijn kostbare „talenten” ’zaken te doen’. De geschiedenis toont aan dat dit dank zij de barmhartige consideratie van hun hemelse Meester ook precies het geval is geweest.

46. (a) Wat moesten zij nu uitbannen, en waarvoor moesten zij zich reorganiseren? (b) Waarvoor was de situatie en de tijd nu gunstig, aangezien hun hemelse Meester „koninklijke macht” bezat?

46 Het jaar 1919 was de belangrijke tijd om de mensenvrees uit te bannen die tijdens de gewelddadigheid en hysterie van de Eerste Wereldoorlog onder de slaafklasse was ontstaan en tot gevolg had gehad dat zij als slaven van de regerende Koning, Jezus Christus, aan wie verantwoordelijkheid was toevertrouwd, zo goed als geen zaken hadden gedaan. Het was toen de hoogste tijd voor hen om hun verbroken, inactief geworden gelederen te gaan reorganiseren voor de grootste inspanning van hun leven in hun dienst van hun Meester, die nu koninklijke macht bezat. Nu had hun Meester als nooit tevoren het rechtmatige recht op de gehele aarde als zijn veld, dat hem ter beschikking stond om nog meer discipelen voort te brengen die de hoop konden koesteren het hemelse koninkrijk te beërven. Hij kon hun deze gunstige situatie toevertrouwen opdat zij in zijn dienst ’zaken konden doen’. Het was voor de „slaaf”-klasse van discipelen de gunstige tijd om actief te worden, zoals werd afgebeeld door de slaaf aan wie de „vijf talenten” waren toevertrouwd; hetzelfde gold ook voor de klasse die werd afgebeeld door de slaaf aan wie de twee talenten waren toevertrouwd. Zij werden ook actief, want de gelijkenis van de „talenten” moest in vervulling gaan, vooral nu ze haar hoogtepunt zou bereiken.

47. Hoe werden zij in 1919 gesterkt om niet bevreesd te zijn maar zich voor het naoorlogse werk aan te bieden?

47 Men verloor geen tijd. In 1919 gingen die twee klassen van „slaven” aan het werk. Zij werden gesterkt door de artikelen in The Watch Tower van 1 en 15 augustus 1919 over het thema „Gezegend zijn de onbevreesden”. De aankondiging dat er van 1 tot 8 september 1919 te Cedar Point (Ohio) een achtdaags congres gehouden zou worden, werd met gejuich begroet. Zij deinsden er niet voor terug dat algemene congres bij te wonen uit vrees dat zij geconfronteerd zouden worden met een naoorlogs werk dat grote inspanning en moed van hun zijde zou vergen en verdere vervolging met zich kon brengen.

48. (a) Hoe ontvingen de congresgangers in Cedar Point de aankondiging dat er een nieuw tijdschrift als zustertijdschrift van De Wachttoren gepubliceerd zou worden? (b) Hoe is dit extra tijdschrift tot nu toe gebruikt?

48 Verlangend om te vernemen hoe Jehovah het voor hen liggende werk gedaan wilde hebben, bezochten dagelijks zesduizend personen, hoofdzakelijk uit Canada en de Verenigde Staten van Amerika, het programma van dit congres van de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers. Verrast, doch met diepe waardering ontvingen zij de aankondiging dat er vanaf 1 oktober 1919 een nieuw tijdschrift gepubliceerd zou worden, The Golden Age (Het gouden tijdperk), als zustertijdschrift van The Watch Tower and Herald of Christ’s Presence. Dit nieuwe tijdschrift zou er eveneens toe dienen Gods opgerichte Messiaanse koninkrijk aan te kondigen. Het zou hun als nog een middel dienen om nieuwe gebieden te beplanten, te begieten en te bewerken opdat er nog meer discipelen van de Heer Jezus Christus zouden worden voortgebracht. Dat nieuwe tijdschrift (nu Ontwaakt!), waarvan de oplage gestadig gestegen is, heeft tot nu toe als zustertijdschrift van De Wachttoren dienst gedaan doordat het bij oprechte mensen belangstelling heeft gewekt en hen gereed heeft gemaakt om de diepere dingen van Gods Woord te ontvangen. Het heeft een uitstekend voorbereidend werk gedaan.

49. Wat werd er met betrekking tot bijkantoren van het Wachttorengenootschap gedaan, en in hoeverre is het aantal gebieden dat als gevolg daarvan wordt bewerkt, toegenomen?

49 Ook werd het door de wereldoorlog verbroken contact tussen het hoofdbureau van de Watch Tower Bible and Tract Society en de bijkantoororganisaties over de gehele aarde hersteld en verstevigd, en in verscheidene landen werden, zodra dit noodzakelijk werd geacht, nieuwe bijkantoren opgericht. Hierdoor werd het de „slaven” van de hemelse Meester Jezus Christus mogelijk over een groter gebied beter toezicht uit te oefenen en dit droeg er veel toe bij dat die gebieden intensiever bewerkt konden worden en er meer discipelen van mensen uit alle natiën bijeengebracht konden worden. Van de enkele bijkantoren die er toen bestonden, is het aantal nu gestegen tot vijfennegentig. Deze houden toezicht op het werk bestaande in het bezaaien en bewerken van het veld, welk werk in tweehonderd acht landen en eilanden van de wereldzeeën wordt verricht.

50. (a) Waarom beseften degenen die in 1922 het congres in Cedar Point bezochten, dat zij zich in dezelfde positie bevonden als Jesaja in de tempel? (b) Welke vraag rees er met betrekking tot hen naar aanleiding van Jesaja’s reactie op Jehovah’s uitnodiging?

50 In september 1922 werden deze christelijke slaven die in aanmerking kwamen voor het hemelse koninkrijk krachtig tot het besef gebracht dat zij werkelijk door de Koning der koningen en Heer der heren, de regerende Heer Jezus, werden geïnspecteerd. Als een vervulling van Maleachi 3:1 had hij Jehovah God vergezeld toen deze tot zijn geestelijke tempel kwam om zijn door de geest verwekte „slaven” in de tempel te oordelen. Degenen die het tweede congres van de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers in Cedar Point (Ohio) bijwoonden, beseften op de vierde dag van dit congres (8 september 1922), die als „De Dag” werd aangeduid, dat zij zich in dezelfde positie bevonden als de profeet Jesaja, toen hij een visioen had waarin hij Jehovah God in zijn tempel zag. Jesaja voelde de noodzaak geestelijk gereinigd te worden, en op barmhartige wijze werd in deze behoefte voorzien. Hierdoor geraakte hij in de gunstige positie spontaan op Jehovah’s uitnodiging te reageren met de woorden: „Hier ben ik! Zend mij” (Jesaja 6:1-8). De vraag was dus: Zouden de bezoekers van dit congres net zo reageren op Jehovah’s uitnodiging tot dienst, die toen tot hen werd gericht?

51. Welke vragen stelde de president van het Genootschap de congresgangers aan het einde van de toespraak die hij op „De Dag” hield, en met welke aansporende woorden besloot hij zijn toespraak?

51 In de op één na laatste paragraaf van zijn toespraak, die over Jesaja’s visioen handelde, stelde de president van het Wachttorengenootschap, J. F. Rutherford, de congresgangers een aantal vragen, waarvan de laatste luidden: „Geloven jullie dat de Heer thans in zijn tempel is en de natiën der aarde oordeelt? Geloven jullie dat de Koning der heerlijkheid is gaan regeren?” Met groot enthousiasme riepen de duizenden congresgangers Ja! Daarop bracht de spreker zijn toespraak tot een hoogtepunt met de woorden: „Dan terug naar het veld, o zonen van de allerhoogste God! Doet jullie wapenrusting aan! Weest nuchter, weest waakzaam, weest actief, weest dapper. Weest getrouwe en ware getuigen voor de Heer. Gaat voorwaarts in het gevecht, totdat elk spoortje van Babylon verwoest is. Maakt de boodschap wijd en zijd bekend. De wereld moet weten dat Jehovah God is en dat Jezus Christus Koning der koningen en Heer der heren is. Dit is de dag der dagen. Ziet, de Koning regeert! Gij zijt zijn openbare aankondigers. Daarom: Verkondigt, verkondigt, verkondigt de Koning en zijn koninkrijk.” — Zie The Watch Tower van 1 november 1922, blz. 332-337.

52. (a) Wat deed het Genootschap in 1920 om de verspreiding van bijbelse lectuur te bevorderen? (b) Waarvan maakte het Genootschap vanaf 1924 gebruik om het Koninkrijk te verkondigen, en welke andere publiciteitsmiddelen werden later benut?

52 Met meer ijver en grotere krachtsinspanningen dan ooit tevoren trokken de „slaven” van de teruggekeerde Heer Jezus Christus eropuit om hem als regerende Koning te verkondigen door zowel van huis tot huis als vanaf het podium in het openbaar te prediken. Sinds 1920 waren zij in Brooklyn (New York) met een eigen drukkerij begonnen en dit stelde hen in staat goedkoper grotere hoeveelheden bijbelse lectuur, tijdschriften, brochures, traktaten, gebonden boeken en ten slotte ook bijbels te vervaardigen, die zij konden gebruiken om de Messiaanse Koning en zijn koninkrijk te verkondigen. Vanaf zondag, 24 februari 1924, werd er gebruik gemaakt van radiostations die het eigendom waren van wettelijke corporaties van deze „slaven” om de Koninkrijksboodschap tot een talloze onzichtbare toehoordersschare uit te zenden. Mettertijd gebruikte men in een aantal landen tientallen radiostations om het goede nieuws van het Koninkrijk tot de einden der aarde uit te zenden, waarbij men hetzij voor zendtijd betaalde of gratis zendtijd kreeg. Aan deze publiciteitsmiddelen werden enkele jaren later geluidswagens toegevoegd, alsook draagbare grammofoons, waarmee de „slaven” van Christus van deur tot deur gingen om het Koninkrijk aan de huisbewoners te verkondigen.

53. Waarom hadden de lezers van The Watch Tower reden met geestdrift vervuld te zijn over het hoofdartikel dat in de uitgave van 1 maart 1925 verscheen?

53 De lezers van The Watch Tower and Herald of Christ’s Presence waren met geestdrift vervuld toen zij in de uitgave van 1 maart 1925 het hoofdartikel lazen getiteld „De geboorte van de natie”. Waarom? Omdat hun daarin een beter begrip van Openbaring hoofdstuk twaalf werd gegeven. Hun ogen van geestelijk onderscheidingsvermogen werden geopend zodat zij zagen dat de symbolische geboorte van het manlijke kind — in dat hoofdstuk, dat zo lang een mysterie voor hen was geweest, op zo’n boeiende wijze geschilderd — de geboorte van Gods Messiaanse koninkrijk afbeeldde, die in het jaar 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, had plaatsgevonden. Het artikel besloot, op bladzijde 74, met de woorden: „Het koninkrijk des hemels is opgericht. De dag der bevrijding is in zicht. Dit goede nieuws moet aan de volken der aarde worden bekendgemaakt. Onze Koning zal zegevieren. Weest nu getrouw tot aan het einde van de oorlog, en wij zullen ons voor eeuwig in de zonneschijn van zijn liefde koesteren, waar voor immer volheid van vreugde en aangenaamheid is.”

54, 55. Hoe vormde het aantal van degenen die in 1925 aan het Avondmaal deelnamen, het bewijs dat de activiteit zich tot nieuwe gebieden had uitgebreid?

54 De jaarlijkse viering van het Avondmaal des Heren op woensdag, 8 april 1925, gaf iets zeer aanmoedigends te zien. Als gevolg van het beplanten, begieten en bewerken van het veld, welk werk tot op die tijd en met behulp van de pas verschafte middelen voor de verkondiging van het Koninkrijk tot nieuwe gebieden was uitgebreid, was het aantal gemeenten, bestaande uit discipelen die een hemelse hoop hadden, toegenomen. Ook het aantal leden van de gemeenten was toegenomen. Bij deze viering van het Avondmaal des Heren vormde het aantal deelnemers derhalve het bewijs van deze wasdom en „winst” aan discipelen van Christus. Hoeveel deelnemers waren er dan in dat jaar? In The Watch Tower van 1 september 1925 staat op bladzijde 263, onder „Bericht over de Gedachtenisviering”:

55 „Wij zijn verheugd dat zovelen aan de Gedachtenisviering hebben deelgenomen, want hieruit blijkt dat er overal veel belangstelling voor de waarheid is, en dit dient zo te zijn. Het totale bericht tot op heden is 90.434, wat 25.329 meer is dan het bericht van een jaar geleden.”

56. Wat werd hierdoor te kennen gegeven met betrekking tot het ’zakendoen’ van de „slaven” aan wie de „talenten” waren toevertrouwd?

56 De „slaven” van Christus — de klasse die werd afgebeeld door de slaaf aan wie de „vijf talenten” waren toevertrouwd, en de klasse die werd afgebeeld door de slaaf aan wie de twee talenten waren toevertrouwd — gingen inderdaad prompt en onverwijld met de talenten ’zaken doen’ ten einde nieuwe gebieden te ontsluiten, die nog meer discipelen van Christus zouden voortbrengen. De gepubliceerde feiten tonen aan dat de krachtsinspanningen van deze „slaven” werden gezegend en dat zij met toename werden beloond. Dit moedigde hen nog meer aan.

VREUGDE

57. (a) Waarom reisde de in de gelijkenis genoemde rijke man naar het buitenland? (b) Welke vragen rijzen er derhalve met betrekking tot Jezus Christus in verband met de vervulling van de gelijkenis?

57 In dit verband laat de geschiedenis echter duidelijk nog een factor zien. In Jezus’ gelijkenis reisde de man die de acht zilveren talenten en drie slaven bezat, niet louter voor zijn genoegen of uit toeristisch oogpunt naar het buitenland. Hij had een gewichtige reden waarom hij naar het buitenland ging; hij wilde iets waardevols verkrijgen. Zoals de gelijkenis laat zien, ging hij naar het buitenland om een bepaalde „vreugde”, alsook „veel dingen” te verwerven. Hij moest derhalve een verre reis maken, wat veel tijd vergde, om zich bij degene te vervoegen die hem die speciale „vreugde” kon schenken. Hoewel dit in de gelijkenis van de „talenten” niet uitdrukkelijk wordt gezegd, kan men het er toch uit opmaken. Daar de rijke man in de gelijkenis de Heer Jezus Christus afbeeldt, wordt door de verre reis naar het buitenland afgebeeld dat de Heer Jezus naar de ene Bron van de speciale vreugde die hij op het oog had, ging. Naar wie ging hij dan? Wie was die Bron van vreugde?

58, 59. (a) Naar wie reisde de opgestane Jezus Christus om die „vreugde” te verkrijgen? (b) Voor wie nog meer is Hij de Bron van vreugde, zoals uit Romeinen 15:13 blijkt?

58 Dit wordt voor ons te kennen gegeven in Hebreeën 12:2, waar wij lezen: „Wij [houden] oplettend het oog gericht . . . op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus. Wegens de hem voorgestelde vreugde heeft hij een martelpaal verduurd, schande verachtend, en is hij aan de rechterhand van de troon van God gaan zitten.”

59 Ah, ja, Jehovah God is de Bron van die „vreugde”. Naar hem reisde de opgestane Jezus Christus, nadat hij aan zijn getrouwe discipelen, die hij hier op aarde achterliet, zijn „bezittingen”, zijn „talenten”, had toevertrouwd. De hemelse Vader was de Bron van Jezus’ speciale reden tot „vreugde”. Jehovah God is eveneens de Bron van vreugde voor de discipelen van zijn geliefde Zoon. Derhalve zei een van die discipelen, toen hij aan medechristenen in Rome schreef: „Moge de God die hoop geeft, u vervullen met alle vreugde en vrede doordat gij gelooft, opdat gij overvloedig moogt zijn in hoop met kracht van heilige geest” (Romeinen 15:13). God kon dat juiste gebed verhoren.

60. (a) Wie moest nu, nadat Jezus Christus met zijn „vreugde” was teruggekeerd, op passende wijze op de voorgrond worden geplaatst? (b) Hoe werd hij, wat zijn naam betreft, op passende wijze op de voorgrond geplaatst?

60 In het juiste verloop der dingen zou na de geboorte van Gods Messiaanse koninkrijk in de hemel en na de vreugdevolle terugkeer van de Heer Jezus Christus voor diens „slaven” de tijd zijn gekomen om God, de hemelse Bron van vreugde, op passende wijze op de voorgrond te plaatsen. Voor deze goddelijke Bron van vreugde was de tijd gekomen zich een naam te maken en te dien einde moest eerst Zijn persoonlijke naam bekendgemaakt worden. Die Naam werd op passende wijze bekendgemaakt. Zijn eerbiedige aanbidders op aarde begonnen deze naam, zoals het betaamde, geregeld te gebruiken en hij is als nooit tevoren over de gehele aarde verkondigd. Toen het jaar 1926 aanbrak, verscheen in de eerste uitgave van The Watch Tower het hoofdartikel getiteld „Wie zal Jehovah eren?” Vanaf die tijd werd de goddelijke naam, die duizenden malen in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst van de bijbel voorkomt, onder de „slaven” van de Zoon van God verhoogd tot de plaats die deze naam toekomt. Zij werden in de eerste plaats getuigen van Hem, maar verminderden niet het getuigenis dat zij van zijn Zoon, Jezus Christus, aflegden. Door liefde gedreven, kweten zij zich van hun plicht getuigen te zijn van de Enige die de naam Jehovah draagt.

61. (a) Hoe wilden de discipelen of „slaven” van Jezus Christus overeenkomstig de resolutie die zij in 1931 aannamen, niet genoemd worden? (b) Hoe wensten zij voortaan genoemd te worden?

61 Vijf en een half jaar lang legden zij aldus getuigenis van de goddelijke Naam af. Toen brak voor de christelijke „slaven” de tijd aan om zich te identificeren, om zich te onderscheiden van alle belijdende christenen van de religieuze christenheid. Te dien einde ondernamen de „slaven” van Jezus Christus op zondagmiddag, 26 juli 1931, op het internationale congres dat in Columbus (Ohio, V.S.) werd gehouden, stappen. Om 4.00 uur n.m. werd de duizenden congresgangers een resolutie voorgelegd en voorgelezen, waaruit wij hier graag de paragrafen vier, vijf en zes aanhalen:

DAAROM thans, opdat onze ware positie bekend gemaakt mag worden, en geloovende dat dit in overeenstemming is met den wil van God, als uitgedrukt in zijn Woord, tot het volgende worde besloten, namelijk:

DAT wij groote liefde hebben voor Broeder Charles T. Russell, uit hoofde van zijn werk, en dat wij gaarne erkennen dat de Heer hem gebruikte en zijn werk ten zeerste zegende, dat wij toch niet kunnen toestemmen dat het bestaanbaar is met het Woord van God dat wij „Russellisten” genoemd worden; dat het Wachttoren Bijbel en Tractaat Genootschap en de Internationale Vereeniging van Bijbelonderzoekers en de Volks Kansel Vereeniging enkel namen zijn van corporaties die wij als een groep van Christelijke menschen behouden, besturen en gebruiken om in gehoorzaamheid aan God’s geboden ons werk uit te voeren, toch geen dezer namen doelmatig is of met juistheid toegepast kan worden op ons als een lichaam van Christenen die in de voetstappen volgen van onzen Heer en Meester, Christus Jezus; dat wij onderzoekers van den Bijbel zijn, maar als een lichaam van Christenen die een vereeniging vormen, weigeren aan te nemen of genoemd te worden met den naam van „Bijbelonderzoekers” of soortgelijke namen als een middel om onze juiste positie tegenover den Heer vast te stellen; wij weigeren om den naam te dragen van of genoemd te worden naar den naam van eenigen mensch:

DAT, daar wij gekocht zijn met het kostelijk bloed van Jezus Christus onzen Heer en Verlosser, gerechtvaardigd en verwekt door Jehova God en beroepen voor zijn koninkrijk, wij vastberaden onze algeheele trouw en toewijding aan Jehova God en zijn koninkrijk betuigen; dat wij knechten zijn van Jehova God en ons is opgedragen in zijn naam een werk te doen, en, in gehoorzaamheid aan zijn gebod het getuigenis van Jezus Christus geven en aan de menschen bekend maken dat Jehova de ware en Almachtige God is; dat wij daarom met vreugde aanvaarden en aannemen den naam welken de mond van den Heer God genoemd heeft, en dat wij wenschen bekend te zijn als en genoemd te worden met dezen naam, namelijk „Jehova’s getuigen”. — Jes. 43:10-12; 62:2; Openb. 12:17.

62. Welke uitnodiging werd in de laatste paragraaf van de resolutie gedaan?

62 De achtste en laatste paragraaf van de Resolutie luidde:

Wij noodigen alle personen die zich geheel gewijd hebben aan Jehova en zijn koninkrijk nederig uit mede te werken aan de verkondiging van dit goede nieuws aan anderen, opdat de rechtvaardige banier van den Heer opgeheven mag worden, opdat de volken der wereld mogen weten waar de waarheid en de hoop op hulp te vinden is; en, bovenal, opdat de groote en heilige naam van Jehova God verheerlijkt en verhoogd zal worden.

63. (a) Door wie werd deze resolutie over de nieuwe naam aangenomen? (b) Hoe werd de resolutie daarna gepubliceerd en hoe werd aldus de gehele wereld ervan in kennis gesteld?

63 Deze resolutie werd enthousiast aangenomen, niet alleen door de congresgangers die in Columbus (Ohio) bijeengekomen waren, maar later ook door de gemeenten van de „slaven” van Jezus Christus over de gehele aarde. Aldus namen zij vrijwillig de naam „Jehovah’s getuigen” aan. Deze Resolutie over de naam werd ook gepubliceerd in de brochure die op het congres verkrijgbaar werd gesteld, getiteld „Het Koninkrijk, de hoop der wereld”. Die titel was ook het onderwerp van de openbare lezing die door de president van het Genootschap, J. F. Rutherford, werd uitgesproken voor zowel een zichtbaar gehoor, de congresgangers, als een onzichtbaar gehoor, dat vanaf twaalf uur ’s middags via een uitgebreid netwerk van radiostations meeluisterde. Daarna werd deze brochure, die zowel de openbare lezing als de Resolutie bevatte, persoonlijk aan de religieuze geestelijken, zowel de katholieke als de protestantse geestelijken, en later aan prominente politici en academisch gevormde mensen overhandigd. Ook onder de mensen in het algemeen werd deze brochure wijd en zijd verspreid. Aldus werd de gehele wereld ervan in kennis gesteld dat deze gerechtvaardigde en door de geest verwekte aanbidders van de Allerhoogste God in de naam van hun God zouden wandelen en alleen de naam Jehovah’s getuigen zouden erkennen. — Micha 4:5.

64. Waarom beschouwen zij zich als Jehovah’s christelijke getuigen?

64 Aangezien er ook vóór de eerste komst van de Heer Jezus Christus getuigen van de ene levende en ware God waren, beschouwen zij zich als Jehovah’s christelijke getuigen. — Jesaja 43:10-12; 44:8; Hebreeën 11:1 tot 12:1. Zie ook De Wachttoren van november 1931, bladzijde 173.

[Studievragen]