Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Gespaard voor Gods duizendjarige koninkrijk

Gespaard voor Gods duizendjarige koninkrijk

Hoofdstuk 19

Gespaard voor Gods duizendjarige koninkrijk

1. Wat betekent het voor menselijke politieke regeringen dat Gods duizendjarige Messiaanse koninkrijk nabij gekomen is?

GODS duizendjarige koninkrijk, geregeerd door zijn Messías, is nabij gekomen! Er bestaat een deugdelijke basis voor de bekendmaking van dit goede nieuws; ze is vast gegrondvest op de geïnspireerde Schrift en op de wereldgebeurtenissen sinds 1914 G.T. Het naderbij komen van het duizendjarige koninkrijk betekent dat de politieke regeringen van onvolmaakte, sterfelijke menselijke regeerders hun einde naderen. „In de dagen van die koningen”, zo zei de geïnspireerde profeet Daniël tot koning Nebukadnezar van Babylon, „zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat nooit te gronde zal worden gericht. En het koninkrijk zelf zal aan geen ander volk worden overgedragen. Het zal al deze koninkrijken verbrijzelen en er een eind aan maken, en zelf zal het tot onbepaalde tijden blijven bestaan.” — Daniël 2:44.

2. (a) Waarvan zal het verbrijzelen van de wereldse koninkrijken het hoogtepunt vormen? (b) Wat zal er dan, ondanks het feit dat dit een probleem zal vormen, op aarde „gered” worden?

2 Het verbrijzelen van die door mensen opgerichte, wereldse koninkrijken zal het hoogtepunt vormen van de „grote verdrukking” die de Messías Jezus in zijn profetie voorzei toen hij antwoord gaf op de vraag: „Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” (Matthéüs 24:3) Aangezien het verbrijzelen van alle huidige koninkrijken en republieken van mensen aan het begin van zijn duizendjarige koninkrijk moet voorafgaan, overdreef Jezus niet toen hij die naderbij komende verdrukking een „grote verdrukking” noemde, een verdrukking „[zoals] er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen.” Deze verdrukking zou zo groot zijn dat ze voor de mens moeilijk te overleven zou zijn, dat het een probleem zou vormen het mensengeslacht er levend doorheen te voeren. „Indien die dagen trouwens niet werden verkort, zou geen vlees worden gered; maar ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden verkort” (Matthéüs 24:21, 22). Niet slechts de „uitverkorenen” zouden gered worden; deze redding zou ook ander „vlees” ten deel vallen.

3. (a) Wat gebeurt er met het overblijfsel nadat zij er eerst getuige van zijn geweest dat er op aarde „vlees” behouden blijft? (b) Waardoor zullen degenen die de „grote verdrukking” overleven, gespaard worden?

3 Ja! Het mensengeslacht zal ondanks de naderbij komende weergaloze „grote verdrukking” gespaard worden, evenals het door de wereldomvattende vloed in Noachs dagen heen werd gespaard (Matthéüs 24:37-39). Voordat de leden van het overblijfsel van de „uitverkorenen” het aardse toneel verlaten om in het hemelse koninkrijk, waarvoor zij geroepen en uitverkoren werden, met Jezus Christus verbonden te worden, zullen zij er getuige van zijn dat er op aarde „vlees” behouden blijft (Openbaring 17:14; 20:4-6). Van de geestelijkheid, de klasse van de „mens der wetteloosheid”, zal niemand gespaard worden; ook de vertegenwoordigers van de politiek, het militarisme en de handel, met wie de geestelijkheid altijd is omgegaan, zullen niet gespaard worden. Het getrouwe overblijfsel van de „uitverkorenen” en de „grote schare” met schapen te vergelijken personen die zonder te schipperen hun standpunt aan de zijde van Gods Messiaanse koninkrijk hebben ingenomen, zullen tijdens de vernietiging van het religieuze Babylon de Grote en in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon gespaard worden (Openbaring 7:9-17; 16:13-16; 17:1-16; Matthéüs 25:31 tot 46). Zij zullen niet door menselijke middelen, maar alleen door Gods macht gespaard worden.

4, 5. (a) In welke psalm wordt deze redding onder onze aandacht gebracht, en in wiens naam uit de psalmist zich? (b) Wat zullen de „uitverkorenen” en de „grote schare” — evenals de psalmist — na hun redding jegens hun Redder tot uitdrukking brengen?

4 In de geïnspireerde woorden van Psalm 116, waaruit de apostel Paulus in 2 Korinthiërs 4:13 een aanhaling doet, wordt zulk een redding duidelijk onder onze aandacht gebracht. De schrijver van die psalm kan in de naam van zijn gehele natie hebben gesproken, want niet alleen zijn eigen leven, maar ook dat van zijn volk, Jehovah’s uitverkoren volk, werd met de dood, met uitroeiing, bedreigd. In de nabije toekomst zullen allen die Jehovah’s koninkrijk in de handen van Jezus Christus onverbrekelijk trouw blijven, door de religieuze en politieke vijanden van Gods Messiaanse koninkrijk met de dood bedreigd worden. Aangezien deze trouwe, loyale verdedigers en ondersteuners van Gods koninkrijk zich niet met vleselijke wapens verdedigen maar zich uitsluitend op de bescherming van de Almachtige God en zijn Messías verlaten, zullen zij hun redding aan de Almachtige God moeten toeschrijven. Zullen zij Hem hierom liefhebben? Daar Hij hun smeekbede om redding in de tijd van wereldomvattend levensgevaar verhoort, zal hun hart hen ertoe brengen hun genegenheid voor hun goddelijke Redder tot uitdrukking te brengen, zoals de psalmist dit om een overeenkomstige reden heeft gedaan:

5 „Waarlijk, ik heb lief, want Jehovah hoort mijn stem, mijn smekingen. Want hij heeft zijn oor tot mij geneigd, en al mijn dagen zal ik roepen. De koorden van de dood omgaven mij, ja, de benauwende omstandigheden van Sjeool troffen mij. Benauwdheid en droefheid bleef ik vinden. Maar ik riep toen de naam van Jehovah aan: ’Ach Jehovah, verschaf mijn ziel toch ontkoming!’ Jehovah is goedgunstig en rechtvaardig; en onze God is Iemand die barmhartigheid betoont. Jehovah behoedt de onervarenen. Ik was verarmd, en voorts heeft hij zelfs mij gered.” — Psalm 116:1-6.

6. (a) Hoe voelde de psalmist zich, volgens zijn woorden, toen hem schijnbaar een wisse dood wachtte? (b) Met welke woorden jubelde hij het uit, en waarom?

6 De psalmist wilde niet sterven. En toch scheen de dood onvermijdelijk voor hem te zijn. Het was alsof de dood zijn koorden reeds vast en onverbrekelijk om hem heen had gesnoerd, zodat er geen ontkoming meer mogelijk was. Het was alsof hij zich reeds in Sjeool (het gemeenschappelijke graf van de mensheid) bevond, waar hij in benauwende omstandigheden verkeerde aangezien hij zich door de wanden van de grafkuil ingesloten voelde. Hij was bedroefd en benauwd bij de gedachte dat zijn leven verkort zou worden. Met betrekking tot de wegen der wereld was hij onervaren, zodat hij geen menselijke hulp kon inroepen. Hij voelde zich verarmd ten aanzien van alle aardse hulp. Maar wacht eens! Zijn zaak was niet hopeloos. De God die door hem en zijn natie werd aanbeden, was er nog. Die kon hem voor de dood en Sjeool behoeden. Hij is goedgunstig, hij is rechtvaardig, hij betoont barmhartigheid, hij kan ontkoming verschaffen, hij kan redden. Zijn naam moet aangeroepen worden voor redding. Vol waardering voor zulk een God verhief de in gevaar verkerende psalmist zijn stem tot Hem. Hij zond smeekbeden tot hem op. En o, wat een vreugde! Jehovah neigde inderdaad zijn oor. Hij luisterde naar de wanhopige stem, naar de innige smeekbeden. Hij schonk redding. Hij redde „zelfs mij”, riep de nederige psalmist uit. Hoe zou de psalmist zich ervan hebben kunnen weerhouden jubelend uit te roepen: „Waarlijk, ik heb lief.” Ja, inderdaad!

7. Waarom zal Jehovah de „uitverkorenen” en de „grote schare” verhoren als zij hem in doodsgevaar aanroepen, en waarom zullen zij uitroepen: „Waarlijk, ik heb lief”?

7 Wanneer ten slotte in ons geslacht het tumult van de voorzegde „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” verstomt en er een vredige rust op het slagveld van Har–mágedon neerdaalt, zullen het overblijfsel van de „uitverkorenen” en de „grote schare”, die te zamen deze oorlog hebben overleefd, terugblikken en beseffen welk een redding de Almachtige God voor hen heeft bewerkt. Zij zijn ternauwernood aan de dood ontsnapt. Welke andere naam dan de naam van Jehovah hadden zij kunnen aanroepen in de zekerheid verhoord te worden toen hun alleen maar een gewelddadige dood scheen te wachten? Zij hebben dit niet vergeefs gedaan. Het was er voor hem namelijk niet de tijd voor hen aan de dood prijs te geven, hen naar de benauwende ruimte van Sjeool te laten afdalen. De dreigende vijanden moesten vernietigd worden, ja — maar niet Zijn aanbidders, die ondanks de spot en hoon van de vijand zijn naam aanriepen. Er werd wonderbare goddelijke ontkoming verschaft! Degenen die onervaren waren in de goddeloze wegen van de wereld, degenen die, evenals Jezus, geen deel van deze wereld waren, werden behoed. De goedgunstige, rechtvaardige en barmhartige Jehovah schonk hun redding! Wat zouden deze geredden anders kunnen doen dan naar Jehovah opzien en zeggen: „Waarlijk, ik heb lief”?

„IN DE LANDEN DER LEVENDEN” WANDELEN

8. Waartoe was de psalmist vastbesloten nadat zijn ziel van de dood verlost was?

8 Vervuld van een gevoel van geweldige verlichting, kon de eens diep verontruste psalmist zeggen: „Keer terug tot uw rustplaats, o mijn ziel, want Jehovah zelf heeft passend tegenover u gehandeld. Want gij hebt mijn ziel verlost van de dood, mijn oog van tranen, mijn voet van struikelen. Ik wil voor het aangezicht van Jehovah wandelen in de landen der levenden. Ik had geloof, want ik ging spreken. Ikzelf was zeer gekweld. Ik voor mij zei, toen ik in paniek geraakte: ’Ieder mens is een leugenaar.’” — Psalm 116:7-11.

9. (a) Wat bedoelde de psalmist toen hij zei dat ieder mens een leugenaar was? (b) Op grond waarvan sprak hij toen, en waren zijn woorden nutteloos?

9 Aangezien de psalmist had ondervonden dat zijn ziel van de dood was bevrijd en hij nog steeds onder de levenden op aarde wandelde, kon hij zich nu ontspannen en zijn ziel, zichzelf, gelasten naar haar rustplaats terug te keren. Hij behoefde geen tranen van vertwijfeling meer te vergieten. Zijn voeten waren niet gestruikeld, zodat hij plotseling in de dood was gestort. Eens was hij inderdaad in paniek geraakt, want hij was tot het besef gekomen dat elke menselijke hulp nutteloos was. Ieder mens die zei dat hij de schijnbaar ten dode opgeschreven psalmist kon helpen of die probeerde hem te verlossen, bleek een leugenaar te zijn. Alle mensen schenen hem teleur te stellen. Maar hoewel hij geen geloof meer bezat in de macht van mensen om hem van de dreigende dood te redden, hield hij nog steeds aan zijn geloof in zijn God vast. Daarom sprak hij in geloof, als een uiting van zijn geloof. Ook al kon niemand anders hem helpen, zijn God kon dit wel. Toen hij zijn geloof uitte, sprak hij over bevrijding door bemiddeling van God. Deze woorden bleken niet bedrieglijk en nutteloos te zijn. Hij werd ervoor behoed te struikelen en daardoor een dodelijke val te maken. Vandaar dat hij vastbesloten was „voor het aangezicht van Jehovah [te] wandelen in de landen der levenden”.

10. Waarom herinnerde Paulus zich Psalm 116, waaruit hij volgens 2 Korinthiërs 4:12-14 een aanhaling deed, en welke eigenschap spreidde hij aldus ten toon?

10 Geloof in God is nooit vergeefs! De apostel Paulus wist dat. Hoewel hij besefte dat zijn inspannende zendingsactiviteit enerzijds leven betekende voor degenen die naar zijn boodschap luisterden maar anderzijds ook zijn eigen leven verkortte, stelde hij toch geloof in de schragende kracht van God. Hij sprak erover dat hij zou voortleven, niet slechts hier op aarde, maar ook door middel van een opstanding uit de doden gedurende de „tegenwoordigheid” of parousie van Christus. Paulus herinnerde zich Psalm 116 en schreef aan de gemeente in Korinthe (Griekenland): „Dientengevolge is in ons de dood aan het werk, maar in u het leven. Omdat wij nu dezelfde geest van geloof hebben als waarvan geschreven staat: ’Ik heb geloof geoefend, daarom heb ik gesproken’, oefenen ook wij geloof en daarom spreken wij, wetend dat hij die Jezus heeft opgewekt, ook ons te zamen met Jezus zal opwekken en ons [in wie de dood op het ogenblik aan het werk is] te zamen met u [in wie het leven op het ogenblik aan het werk is] zal aanbieden.” — 2 Korinthiërs 4:12-14; Psalm 116:10.

11. (a) Wanneer zullen de „uitverkorenen” en de „grote schare” eveneens kunnen zeggen: „Ieder mens is een leugenaar”? (b) Waarom zal het dan passend zijn aan de woorden van Paulus in 2 Korinthiërs 4:8-10 te denken?

11 Voor het overblijfsel van de „uitverkorenen” en de „grote schare” van hun loyale metgezellen zal het in de zeer nabije toekomst van levensbelang zijn geloof in God te hebben, zelfs wanneer hun dood onvermijdelijk schijnt te zijn. Zij zullen beslist geloof moeten oefenen wanneer de gecombineerde irreligieuze wereldlijke machten een laatste aanval op hen doen, nadat de klerikale „mens der wetteloosheid” is vernietigd en het overige deel van het religieuze Babylon de Grote als door vuur verteerd is. Er zal dan geen menselijke hulp zijn waartoe zij zich kunnen wenden, en derhalve kunnen zij dan zeggen: „Ieder mens is een leugenaar.” Ja, elke menselijke hulp zal nutteloos en vergeefs, als een teleurstelling, blijken te zijn. Zij kunnen echter hun geloof in de Almachtige God versterken door aan de apostel Paulus te denken, die, voordat hij over zijn eigen geloof sprak, zei: „Wij worden in elk opzicht bestookt, maar toch niet zo in het nauw gedreven dat wij ons niet meer kunnen bewegen; wij worden in verlegenheid gebracht, maar niet totaal zonder uitweg; wij worden vervolgd, maar niet in de steek gelaten; wij worden neergeworpen, maar niet vernietigd. Altijd verduren wij overal in ons lichaam de dodelijke behandeling die men Jezus deed toekomen, opdat het leven van Jezus ook in ons lichaam openbaar gemaakt moge worden.” — 2 Korinthiërs 4:8-10.

12. Hoe zullen zij in het laatste gedeelte van de „grote verdrukking” Paulus navolgen, die uit Psalm 116 citeerde, en wat zullen zij, evenals de psalmist, daarna tot zichzelf zeggen?

12 Wanneer de „uitverkorenen” en de „grote schare” gedurende het laatste gedeelte van de „grote verdrukking” in soortgelijke omstandigheden verkeren, kunnen zij Paulus navolgen en „dezelfde geest van geloof hebben als waarvan geschreven staat: ’Ik heb geloof geoefend, daarom heb ik gesproken’”. Ook zij kunnen geloof oefenen en als gevolg daarvan met een onverminderd geloof in God spreken, ondanks het feit dat zij moeten erkennen dat de situatie er heel donker voor hen uitziet (2 Korinthiërs 4:13). Kort na de laatste aanval van de aardse werktuigen van Satan de Duivel op het leven van de „uitverkorenen” en de leden van de „grote schare” zullen zij kunnen zeggen: „Keer terug tot uw rustplaats, o mijn ziel, want Jehovah zelf heeft passend tegenover u gehandeld.” — Psalm 116:7.

13. Op welke wijze handelt Jehovah gedurende de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” „passend” ten opzichte van zijn aanbidders, in tegenstelling tot hun aardse vijanden?

13 „Passend . . . gehandeld” — op welke wijze? Op een wijze waarop Jehovah het passend achtte ten opzichte van zijn getrouwe aanbidders in hun verschrikkelijke benauwdheid te handelen. In de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” handelt hij geheel en al in overeenstemming met de kostbare beloften die hij tot nut en bescherming van zijn gehoorzame dienstknechten in zijn heilig Woord heeft laten optekenen. „Jehovah behoedt allen die hem liefhebben, maar alle goddelozen zal hij verdelgen” (Psalm 145:20). In de wanhopige situatie waarin de „uitverkorenen” en de „grote schare” zich bevinden, handelt hij op een passende wijze die met hun geloof, gehoorzaamheid, loyaliteit en toewijding aan Hem in overeenstemming is. Hij wordt „de beloner . . . van wie hem ernstig zoeken” (Hebreeën 11:6). Hij verlost hun ziel derhalve van de dood die de aardse vijanden hun wilden toebrengen. Hij verlost hen van elke aanleiding tot het vergieten van tranen. Hij verlost hen van alles wat de vijanden graag zouden willen doen om hen te doen struikelen en in de dood te storten. Zou Jehovah iets passenders kunnen doen dan dit, ter rechtvaardiging van zijn Woord en naam en ten einde zijn boosaardige vijanden een volledige nederlaag toe te brengen? Neen!

14. (a) Op wat voor aarde zullen degenen zich bevinden die door Jehovah gespaard zijn, maar waar zal nog meer een reiniging plaatsvinden, en hoe? (b) Waartoe zullen degenen die door Jehovah gespaard zijn, vastbesloten zijn ten einde niet het doel van hun bevrijding te missen?

14 Voor het overblijfsel van Gods „uitverkorenen” en de „grote schare” betekent dit dat zij de „grote verdrukking”, waarin het gehele huidige „samenstel van dingen” zal worden weggevaagd, in het vlees zullen overleven. Alle landen van de gereinigde aarde zullen zich voor hun ogen uitstrekken. Niet alleen is de aarde door de „grote verdrukking” van alle kwaaddoeners gereinigd, maar nu vindt er ook een reiniging plaats van het onzichtbare geestenrijk in de onmiddellijke omgeving van de aarde. Hoe dan wel? Doordat de „draak, de oorspronkelijke slang, die Duivel en Satan wordt genoemd”, en al zijn demonenengelen gegrepen, geketend en in een „afgrond” geworpen worden opdat zij de natiën op aarde gedurende de duizendjarige regering van Jehovah’s Messías en alle 144.000 „uitverkorenen” niet meer kunnen bedriegen en misleiden. Wat een unieke gelegenheid zal dat zijn om van waardering blijk te geven! Jehovah’s aanbidders waren ermee gedreigd dat zij verslagen onder de doden zouden liggen, maar zie, zij leven! Nu kunnen zij dus tonen dat zij vastbesloten zijn niet het doel te missen waarvoor zij van de dood gered zijn. Aangezien zij net als de psalmist verlost zijn, kunnen zij evenals hij zeggen: „Ik wil voor het aangezicht van Jehovah wandelen in de landen der levenden” (Psalm 116:9). Dit kunnen zij nu ongestoord en in vrijheid doen, terwijl hun ziel rust geniet.

DE „BEKER VAN GROOTSE REDDING” OPNEMEN

15. Welke redding zal er dus op aarde zijn bewerkt wanneer Christus’ duizendjarige regering begint, en welke „beker” zullen Gods loyalen opnemen?

15 Wanneer de glorierijke duizendjarige regering van de Messías over de gehele aarde begint, zal God voor al zijn loyalen op aarde dus werkelijk een „grootse redding” hebben bewerkt. Sta hier eens bij stil! Deze loyalen zullen volledig bevrijd zijn van alle goddelozen op aarde en in het onzichtbare rijk in de omgeving van de aarde. Zulke loyale personen kunnen nu gedurende de gehele duizendjarige regering van Gods Messiaanse koninkrijk voortleven, aangezien de loyalen van de „grote schare” degenen zijn die eeuwig leven op de gereinigde aarde zullen ontvangen. Uit waardering hiervoor zullen de loyalen die gespaard zijn, zich ertoe gedrongen voelen evenals de psalmist te zeggen: „Wat zal ik Jehovah vergelden voor al zijn weldaden jegens mij? De beker van grootse redding zal ik opnemen, en de naam van Jehovah zal ik aanroepen. Mijn geloften zal ik aan Jehovah betalen, ja, in het bijzijn van heel zijn volk.” — Psalm 116:12-14.

16. (a) Wie biedt de „beker van grootse redding” aan de loyalen aan, en hoe? (b) Hoe drinken zij die „beker”, en wat zullen zij aanroepen?

16 Een beker bevat een bepaalde hoeveelheid van een drank die men kan opdrinken of ook als een drankoffer voor Jehovah kan uitgieten. Hij is Degene die de „beker van grootse redding” aan zijn loyalen op aarde heeft aangeboden. Hoe? Door hun leven dwars door de „grote verdrukking” heen te sparen. Aldus heeft hij hun de „grootse redding” te drinken gegeven. Jehovah heeft al zijn reddingsdaden voor hen door bemiddeling van de hemelse Messías tot stand gebracht. De loyalen wijzen deze gave van de „grootse redding”, waardoor hun leven op aarde tot in de gezegende duizendjarige wereldomvattende regering van de Messías wordt verlengd, niet van de hand. Zij zullen deze „beker” dankbaar drinken en zich „in de landen der levenden” in leven verheugen. Zij zullen hierbij echter de naam van Jehovah aanroepen en Hem, door bemiddeling van zijn Messías, vragen hen bij al hun krachtsinspanningen om hun leven op aarde voortaan volledig in overeenstemming met zijn wil te gebruiken, te zegenen en te leiden. Zij zullen Hem openlijk, in het openbaar, hun God noemen.

17. Wat zal er worden gedaan met betrekking tot de „geloften” die Jehovah’s loyalen wellicht hebben gedaan toen hun leven in gevaar verkeerde?

17 Hebben zij ook verplichtingen tegenover Hem? Dat wil zeggen, hebben zij gedurende de tijd dat hun ziel in gevaar verkeerde en de dood ophanden scheen, soms door bemiddeling van Jezus Christus geloften of plechtige beloften aan Jehovah God gedaan? Indien zij dit in hun verlangen naar goddelijke bevrijding hebben gedaan, zullen zij zulke „geloften” plichtsgetrouw en liefdevol aan Jehovah betalen, aangezien hij in overeenstemming met hun geloften heeft gehandeld en hen op aarde in het leven gehouden heeft. Zij zullen dit in Jehovah’s geestelijke tempel doen, want zij zullen hun plechtige beloften „in het bijzijn van heel zijn volk” betalen.

18. Hoe lang zal het in leven gebleven overblijfsel van de „uitverkorenen” dit op aarde doen?

18 Ook de door de geest verwekte leden van het overblijfsel van Gods „uitverkorenen” zullen dit doen zolang zij nog op aarde zijn voordat zij het aardse toneel van hun activiteit verlaten en op glorierijke wijze met alle anderen van de 144.000 medeërfgenamen van Christus op zijn hemelse troon worden verenigd. — Prediker 5:2-6. *

„DE DOOD VAN ZIJN LOYALEN” — HOE KOSTBAAR!

19. Op grond van welke verhouding deed de psalmist een beroep op God of de banden van de dood losgemaakt mochten worden? En waarom deed hij dit terecht?

19 Aangezien de verloste psalmist een hoge waarde toekende aan datgene wat invloed uitoefent op de gevoelens van zijn God, kon hij uitroepen: „Kostbaar in de ogen van Jehovah is de dood van zijn loyalen. Ach, o Jehovah, want ik ben uw knecht. Ik ben uw knecht, de zoon van uw slavin. Gij hebt mijn banden losgemaakt” (Psalm 116:15, 16). De psalmist riep de woorden „Ach, o Jehovah” op een smekende wijze uit toen hij in doodsgevaar verkeerde. Hij deed toen een beroep op God of die banden waarmee hij aan de dood vastgebonden scheen te zijn, losgemaakt mochten worden, zodat hij van de dood bevrijd zou worden. Hij smeekte God deze gunst af op grond van het feit dat hij Jehovah’s dienstknecht was, ja, Jehovah’s knecht in het tweede geslacht, want hij was een zoon van Jehovah’s „slavin”. De psalmist herinnerde Jehovah als het ware aan de verantwoordelijkheid die hij ten opzichte van zijn dienstknechten had om hun leven te sparen. En nu, na de dood onder de ogen gezien te hebben, kon de psalmist zeggen dat Jehovah zich liefdevol van Zijn verantwoordelijkheid had gekweten.

20. (a) Onder wat voor personen rekende de psalmist zich, en waarom was dit niet aanmatigend? (b) Hoe kostbaar in de ogen van Jehovah was, zoals de psalmist besefte, de dood van een van zijn loyalen?

20 De psalmist rekende zich onder Jehovah’s „loyalen” toen hij zich er door zijn diepgevoelde waardering toe liet brengen te zeggen: „Kostbaar in de ogen van Jehovah is de dood van zijn loyalen.” Dit was niet aanmatigend van de zijde van de psalmist, want Jehovah toonde dat hij de psalmist loyaal achtte door hem van de dood te redden. In plaats van de psalmist te laten sterven en daarna een levitische priester een grafrede te laten houden waarin deze over hem zei: „Kostbaar in de ogen van Jehovah is de dood van zijn loyalen”, achtte Jehovah de dood van de psalmist te kostbaar om toe te laten dat hij stierf. Daarom verloste hij de „ziel” van de psalmist „van de dood”. Vandaar dat de psalmist nu kon beseffen hoe kostbaar de dood van een loyaal persoon in de ogen van Jehovah was. Jehovah vond de dood van de loyale dienstknecht als het ware een te hoge prijs om die te betalen. Er is voor Jehovah te veel bij betrokken om hem te laten sterven.

21. (a) Wat zullen de loyalen na de „grote verdrukking” met een juiste waardebepaling wegens hun redding uitroepen? (b) In welk opzicht was hun dood, met het oog op Zijn soevereiniteit, te kostbaar dan dat Hij deze kon toelaten?

21 Nadat het leven van de „uitverkorenen” en de „grote schare” door de „grote verdrukking” heen is gespaard, zullen ook zij er met een juiste waardebepaling toe worden gebracht uit te roepen: „Kostbaar in de ogen van Jehovah is de dood van zijn loyalen” (Psalm 116:15). Zij zullen beseffen dat Jehovah hun dood te kostbaar heeft geacht zodat hij niet heeft kunnen toelaten dat zij in de „grote verdrukking” door hun religieuze en wereldse vijanden ter dood werden gebracht. Indien hij zou toelaten dat deze vijanden over hen zouden zegevieren en hen van de oppervlakte van de aarde zouden verdelgen, zou dit een smaad op zijn universele soevereiniteit, zijn heerschappij over hemel en aarde, werpen. Hij is de Schepper van de aarde en hij heeft haar geschapen voor zijn loyalen. Indien hij zijn loyalen op aarde niet onder de zwaarste, lafhartigste aanval door anti-God vijanden in het leven kan houden, zou de indruk gewekt worden dat zijn vijanden machtiger zijn dan hij en dat zíj het recht hebben te bepalen wie voorgoed op aarde zullen blijven leven. Wanneer zijn loyalen gedurende de „grote verdrukking” door zijn vijanden zouden worden verdelgd, zou zijn heerschappij over de aarde, ja, zijn gehele universele soevereiniteit, in twijfel worden getrokken. Hij kan dus niet toelaten dat de vijanden hen op gewelddadige wijze ter dood brengen!

22. Waarom is het voor Jehovah te kostbaar de gewelddadige „dood van zijn loyalen” toe te laten wanneer men Zijn aanbidding en de grondslag van de „nieuwe aarde” in aanmerking neemt?

22 Maar dit is niet alles. Indien Jehovah zou toelaten dat zijn aardse vijanden in hun vermetelheid het overblijfsel van Zijn „uitverkorenen” en de „grote schare” gedurende de „grote verdrukking” zouden vernietigen, zou dit niet alleen betekenen dat de vijanden op dat moment hebben gezegevierd en de toekijkende Satan en zijn demonenengelen zich uitermate verheugen, maar nog meer. Wat dan wel? Door de gewelddadige „dood” van al Jehovah’s loyalen op aarde zouden er geen mensen op aarde meer zijn die Hem als de enige levende en ware God aanbidden. Er zouden in de voorhoven van zijn grote geestelijke tempel, die zich op aarde bevinden, geen mensen meer zijn die Hem de offers van lof, dankzegging en heilige dienst brengen. Ook zou de grondslag van de „nieuwe aarde” onder de „nieuwe hemelen” zijn verwijderd voordat de duizend jaar van Jehovah’s Messías Jezus op de vastgestelde tijd zouden beginnen! Zou de Allerhoogste en Almachtige God Jehovah kunnen toelaten dat er als gevolg van de gewelddadige „dood van zijn loyalen” iets wat zulke verstrekkende gevolgen had, zou plaatsvinden? Neen! Hun dood onder zulke omstandigheden, waarbij een universele strijdvraag betrokken was, zou „kostbaar”, duur, in Jehovah’s ogen zijn. Hij zou het, uit respect voor Zichzelf, te kostbaar vinden dit toe te laten.

23. Wat zal er in de „grote verdrukking” met betrekking tot Jehovah’s soevereiniteit en naam en het beslechten van de universele strijdvraag geschieden, en op welke wijze?

23 In de komende „grote verdrukking” is voor de Almachtige God Jehovah de tijd aangebroken zijn universele soevereiniteit te rechtvaardigen en zijn waardige naam te heiligen en al zijn vijanden tot de erkenning te brengen dat Hij de Jehovah van het goddelijke geïnspireerde geschreven Woord, de bijbel, is. Gedurende de „grote verdrukking”, wanneer de universele strijdvraag ten slotte voorgoed beslecht zal worden, zal hij ter volledige ondersteuning hiervan doen wat hij in zijn onveranderlijke Woord plechtig beloofd heeft: hij zal de zielen van zijn loyalen op aarde van de dood verlossen! Evenals in het geval van de geduldige Job, wiens leven door Jehovah werd gespaard omdat hij zonder te wankelen aan zijn rechtschapenheid vasthield, zal Jehovah wederom bewijzen dat hij loyale mensen op aarde kan hebben die onder de zwaarste beproevingen die Satan de Duivel over hen brengt, aan hun liefdevolle rechtschapenheid jegens Jehovah zullen vasthouden.

24. Om welke redenen zal Jehovah deze „loyalen” als zijn dienstknechten erkennen, en welke „banden” zal hij in de kritieke tijd voor hen losmaken?

24 Jehovah zal het overblijfsel van Zijn „uitverkorenen” en de „grote schare” stellig als zijn dienstknechten erkennen, aangezien zij Hem als hun God hebben gekozen en aangezien Hij hen door middel van het zonden verzoenende bloed van zijn Hogepriester, Jezus de Messías, heeft losgekocht. In de kritieke tijd zal Jehovah hun dringende smeekbede tot hem verhoren en de „banden” van de gewelddadige dood waarmee de vijanden van Jehovah en zijn Messiaanse koninkrijk hen trachten vast te binden, losmaken! Wat een blijvende reden zal dit voor hen vormen om nimmer te vergeten dat zij dienstknechten van hun hemelse Eigenaar en Oppermachtige Meester, Jehovah, zijn!

HALLELUJA!

25. Met welke woorden van dankbaarheid jegens Jehovah besloot de psalmist Psalm 116?

25 De grote Redder en Verlosser van de dood komt wegens al zulke goddelijke onverdiende goedheid beslist dankzegging toe. De psalmist werd door zo’n diepgevoelde dankbaarheid aangegrepen, dat hij zijn prachtige psalm besloot met te zeggen: „Aan u zal ik het dankoffer brengen, en de naam van Jehovah zal ik aanroepen. Mijn geloften zal ik aan Jehovah betalen, ja, in het bijzijn van heel zijn volk, in de voorhoven van het huis van Jehovah, in uw midden, o Jeruzalem. Looft Jah!” — Psalm 116:17-19.

26. (a) Hoe gaf de schrijver van Psalm 116 te kennen welke God hij aanbad? (b) Hoe wilde de psalmist zijn dank jegens zijn God tot uitdrukking brengen en zijn volk ertoe aansporen God lof toe te brengen?

26 De psalmist — wie hij ook geweest mag zijn — was een aanbidder van de God wiens naam hij onder inspiratie in zijn psalm vijftienmaal onafgekort gebruikte voordat hij besloot met de jubelende uitroep: „Looft Jah!” of, in het Hebreeuws: „Halleluja!” De psalmist aanbad Hem in Zijn tempel in de heilige stad Jeruzalem, of dit nu de door koning Salomo gebouwde tempel was of die welke na Israëls ballingschap in Babylon door stadhouder Zerubbábel was gebouwd. De niet bij name genoemde psalmist wilde meer doen dan alleen maar persoonlijk zijn dank jegens zijn goddelijke Verlosser tot uitdrukking brengen. Hij wilde God in het openbaar dankzeggen door een slachtoffer op Gods altaar in het tempelvoorhof te brengen en daar Jehovah’s naam ten aanhoren van Zijn gehele volk aan te roepen. Misschien is hij de eerste geweest die deze door hem zelf geschreven psalm voordroeg, waardoor hij een bijdrage leverde tot de zogenoemde Hallel („lofprijzing”), de lofzang van de joden bij speciale gelegenheden (Psalm 113-118, 136). Hoe kon hij zich er in zijn dankbaarheid van weerhouden alle aanbidders in de tempelvoorhoven ertoe aan te sporen ’Jah te loven’ door zijn psalm met de uitroep „Halleluja” te besluiten?

27. (a) Wie hadden lang vóór de schrijver van Psalm 116 eveneens dankoffers gebracht wegens een bevrijding van de dood? (b) Hoe zullen de overlevenden van het einde van dit samenstel van dingen in overeenstemming met dat voorbeeld handelen?

27 De psalmist is niet de enige die Jehovah een dankoffer bracht wegens een bevrijding van de dood. Vele eeuwen voordien hadden de overlevenden van de Vloed, Noach en zijn gezin, dit eveneens gedaan. Wat was het eerste dat zij deden nadat zij daar op de berg Ararat de ark verlaten hadden, hoewel zij geen tempelvoorhof hadden waar zij God konden aanbidden? Op een pasgebouwd altaar brachten zij Jehovah een groot dankoffer omdat hij hen door de wereldomvattende vloed heen gespaard had (Genesis 8:18-22). Wat een schitterend voorbeeld ter navolging gaven die acht menselijke zielen, die er door de Almachtige God voor werden behoed met de „wereld uit de oudheid” van die tijd vernietigd te worden. In overeenstemming met dat profetische beeld zullen het overblijfsel van Zijn „uitverkorenen” en hun metgezellen, de „grote schare”, na het naderbij komende spectaculaire einde van het tegenwoordige gewelddadige samenstel van dingen Jehovah dankoffers brengen omdat hij hen door Zijn wonderbare reddende macht gespaard heeft. — Psalm 116:17.

28. (a) Waar zullen de overlevenden van het einde van dit samenstel hun offers brengen, en van welke jubelkreet zullen zij de aarde doen weergalmen? (b) Hoe lang zullen de geestelijke „uitverkorenen” en de leden van de „grote schare” op de gereinigde aarde samenwerken?

28 Wanneer deze overlevenden van de grootste verdrukking in de menselijke geschiedenis de gezegende duizendjarige regering van Christus binnengaan, zullen zij hun dankoffers in de aardse voorhoven van Jehovah’s geestelijke tempel brengen. Uitgelaten van vreugde en verrukking zullen zij de gehele aarde doen weergalmen van hun niet te onderdrukken jubelkreet: „Halleluja!” Wat een heerlijk gevoel zal het dan zijn zich in leven te verheugen, vooral nadat men aan de klauwen van de dood is ontrukt! Met een wederzijdse liefde, zoals die welke tussen David en zijn loyale vriend Jonathan bestond, zullen het overblijfsel van Jehovah’s „uitverkorenen” en de loyale „grote schare” onder de „nieuwe hemelen” van Gods Messiaanse koninkrijk vreedzaam samenwerken (2 Petrus 3:13). Zij zullen op de gereinigde aarde zijde aan zijde blijven samenwerken totdat Gods bestemde tijd is aangebroken om het overblijfsel van Zijn door de geest verwekte „uitverkorenen” op te nemen ten einde hen met de Koning Jezus Christus in het „hemelse Jeruzalem” op hun tronen te doen zitten. Hoe het heengaan van dit geestelijke overblijfsel zal geschieden, is nu nog niet uit de Schrift duidelijk geworden. Maar de „uitverkorenen” weten dat zij tot hun dood in het vlees getrouw moeten blijven ten einde de hoop op een hemelse opstanding te kunnen koesteren. — Openbaring 2:10; Romeinen 6:5; Hebreeën 12:22.

29. (a) Welk werk zullen de leden van de „grote schare” na het heengaan van het geestelijke overblijfsel ten behoeve van de gereinigde aarde voortzetten? (b) Over wier terugkeer zullen zij zich uitbundig verheugen?

29 Jehovah’s zegen zal echter niet van de „grote schare” van zijn aanbidders die in de aardse voorhoven van zijn geestelijke tempel achterblijven, wijken. Onder de hemelse Messiaanse regering zullen zij ermee voortgaan de gereinigde aarde in een liefelijk Paradijs van Geneugte te veranderen. En wat een uitbundige vreugde zullen zij hebben wanneer de opstanding van de aardse doden een aanvang neemt; de doden zullen uit de graven te voorschijn komen om de kostbare gelegenheid te ontvangen voor eeuwig in een aards Paradijs onder Jehovah’s universele soevereiniteit te leven!

30. (a) Waardoor worden wij geholpen dat glorierijke beeld thans te zien, en door welk werk wordt de bewoners van de aarde het vooruitzicht voor ogen gesteld dat alles met eigen ogen te kunnen aanschouwen? (b) Waarom heeft iedereen er alle reden toe zijn best te doen dat vooruitzicht in zijn eigen geval te verwezenlijken?

30 In het heldere licht dat nu uit Gods Woord straalt, kunnen wij dat glorierijke beeld thans met onze ogen des geloofs zien. En o hoe wonderbaarlijk is de gedachte dat een „grote schare” die er thans moeite voor doet Jehovah God door bemiddeling van Jezus Christus te aanbidden en te dienen, levend door de komende „grote verdrukking” heen gebracht zal worden en dat alles met eigen ogen zal kunnen aanschouwen! Wat een inspirerend vooruitzicht! Door de prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk . . . op de gehele bewoonde aarde . . . tot een getuigenis voor alle natiën”, voordat het einde van dit samenstel van dingen komt, wordt de bewoners van de aarde dit vooruitzicht voor ogen gesteld (Matthéüs 24:14). Dat opwindende vooruitzicht is het beslist waard dat iedereen thans in geloof en uit waardering jegens Jehovah God, die ons het uitnodigende vooruitzicht voor ogen stelt, zijn uiterste best doet om het in zijn eigen geval te verwezenlijken! Iedereen die voor eeuwig in geluk wenst te leven, heeft er alle reden toe deze krachtsinspanning thans in het werk te stellen, aangezien „Gods duizendjarige koninkrijk is nabij gekomen”.

[Voetnoten]

^ ¶18 Christus’ duizendjarige regering zal beginnen ondanks het feit dat er nog een overblijfsel van Koninkrijkserfgenamen op aarde zal zijn. Nadat zij een tijdlang na de grote verdrukking op aarde werkzaam zijn geweest, zullen zij in het hemelse koninkrijk opgenomen worden ten einde daar met Christus in zijn regering te delen, welke regering in het geval van Jezus Christus zelf de volle duizend jaar zal duren. Aldus zal dit overblijfsel eveneens een aandeel aan Christus’ duizendjarige regering in de hemel hebben.

[Studievragen]