Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Het „teken” dat het nabij gekomen is

Het „teken” dat het nabij gekomen is

Hoofdstuk 10

Het „teken” dat het nabij gekomen is

1. Waarom dienen wij er zeer gebrand op te zijn te vernemen dat het Millennium nabij gekomen is?

WANNEER wij het Millennium zo beschouwen als het in de bijbel wordt voorgesteld, is het voor de gehele mensheid, de levenden en de doden, iets zeer wenselijks. Daarom is de aankondiging dat het nabij gekomen is, voor allen die inzicht hebben, zeer welkom nieuws. Wij dienen er zeer gebrand op te zijn te vernemen welke deugdelijke redenen wij hebben om ervan overtuigd te zijn dat het nabij gekomen is. Wat zijn die redenen? Zullen wij er de tijd voor nemen om enkele van die redenen te beschouwen?

2. (a) Wie worden thans vergaderd, hetgeen op zich een duidelijk bewijs is dat het Millennium nabij gekomen is? (b) Wie is de Aanvoerder van de „oorlog” aan Gods zijde, en in welke hoedanigheid dient hij reeds?

2 Op grond van datgene wat wij tot dusver over het Millennium hebben beschouwd, weten wij dat de verwoestendste oorlog in de gehele menselijke geschiedenis, „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon, er onmiddellijk aan moet voorafgaan. Wij kunnen thans zien dat de politieke heersers of „koningen van de gehele bewoonde aarde”, geleid door bovennatuurlijke machten, tot die allergrootste Oorlog vergaderd worden. Dit feit op zich dient reeds een duidelijk bewijs te zijn dat het langverwachte millennium dat op die Oorlog zal volgen, eveneens nabij gekomen is (Openbaring 16:13-16). Aan de zijde van God de Almachtige zal de Aanvoerder van Gods hemelse legers, degene die Getrouw en Waarachtig, alsook het Woord van God wordt genoemd, een actief aandeel aan die oorlog hebben. Deze hemelse Aanvoerder is reeds Koning voordat deze oorlog van Har–mágedon begint. „Op zijn hoofd zijn vele diademen” en „op zijn bovenkleed, ja, op zijn dij, draagt hij een naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren” (Openbaring 19:11-16). Hij regeert dus reeds als Koning voordat hij met zijn 144.000 christelijke medeërfgenamen de duizendjarige heerschappij begint. — Openbaring 12:5; 14:1-4; 20:4-6.

3. Wat zag Johannes met betrekking tot het begin van de aan het Millennium voorafgaande regering van Christus, toen de eerste twee zegels van de boekrol werden geopend (Openbaring 6:1-4)?

3 In een vroeger gegeven beeld van de wereldgebeurtenissen die zich in onze twintigste eeuw zouden voordoen, wordt naar het begin van deze aan het Millennium voorafgaande regering van deze Koning der koningen, Jezus Christus, verwezen. Dit beeld vinden wij in Openbaring hoofdstuk zes, waar de apostel Johannes ons vertelt over datgene wat hij zag toen het Lam Gods, Jezus Christus, de zeven zegels begon te openen waarmee de „boekrol” verzegeld was die hij uit de hand van God, die op de hemelse troon zit, had ontvangen. Johannes zegt: „En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de vier levende schepselen met een stem als van een donderslag zeggen: ’Kom!’ En ik zag, en zie! een wit paard; en die erop zat, had een boog; en hem werd een kroon gegeven, en hij trok er op uit, overwinnende en om zijn overwinning te voltooien. En toen hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede levende schepsel zeggen: ’Kom!’ En er kwam een ander te voorschijn, een vuriggekleurd paard; en hem die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, zodat zij elkaar zouden afslachten; en hem werd een groot zwaard gegeven.” — Openbaring 6:1-4.

4, 5. (a) Wat wordt door de berijder van het vuriggekleurde paard afgebeeld? (b) Wie trok er toentertijd op uit om de volledige overwinning te behalen, en hoe luidde dit de vervulling in van Psalm 2:1-6?

4 Hier zien wij de symbolische afschildering van de Eerste Wereldoorlog, die in het jaar 1914 G.T. uitbrak, maar die slechts een voorbode was van de Tweede Wereldoorlog, die gedurende nog eens zes jaar de vrede van de aarde wegnam. Die eerste der wereldoorlogen kenmerkte de tijd waarop de rechtvaardige strijder, Jezus Christus, de hemelse kroon ontving en er tegen zijn vijanden op aarde op uittrok om de strijd te winnen en de volledige overwinning op zijn aardse vijanden te behalen. Dit betekende dat hij later, in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon, aan Gods zijde zou strijden. Zijn kroning tot Koning in de hemel ten tijde van de Eerste Wereldoorlog luidt de vervulling in van de woorden uit Psalm Twee:

5 „Waarom zijn de natiën in tumult geraakt en de nationale groepen over iets ijdels blijven mompelen? De koningen der aarde stellen zich op en de hoogwaardigheidsbekleders zelf hebben zich als één blok aaneengesloten tegen Jehovah en tegen zijn gezalfde [zijn Christus, Griekse Septuaginta], zeggend: ’Laten wij hun banden verscheuren en hun koorden van ons wegwerpen!’ Ja, Hij die in de hemel zetelt, zal lachen; Jehovah zelf zal hen bespotten. In die tijd zal hij tot hen spreken in zijn toorn en in zijn brandend misnoegen zal hij hen met ontsteltenis slaan, zeggend: ’Ik, ja ik, heb mijn koning geïnstalleerd op Sion, mijn heilige berg.’” — Psalm 2:1-6; vergelijk Handelingen 4:24-30.

6. Werd Jehovah’s Koning op de berg Sion door de beide wereldoorlogen en de Verenigde Naties van de troon gestoten, en wat kunnen wij op grond van de afloop van de oorlog te Har–mágedon met zekerheid verwachten?

6 Ondanks al het tumult waardoor de natiën sinds de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918 G.T. in beroering zijn gebracht, zit de door Jehovah aangestelde Koning, zijn Zoon Jezus Christus, in Sion, de hemelse zetel van de koninklijke regering, op de troon (Openbaring 14:1; Hebreeën 12:22). Noch de Eerste Wereldoorlog, noch de Tweede Wereldoorlog, noch de organisatie der Verenigde Naties hebben deze Messiaanse Koning van de troon kunnen stoten. Door de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon zal hij in zijn ambt als hemelse Koning bevestigd worden en hij zal daar gereedstaan om met zijn loyale 144.000 medeërfgenamen zijn duizendjarige regering te beginnen (Openbaring 19:19-21). Om deze belangrijke reden kunnen wij het beloofde Millennium, waardoor de mensheid levengevende zegeningen zal ontvangen, met zekerheid verwachten. Het is nabij gekomen!

7. Waarom zijn wij niet gelijk dat ’boze en overspelige geslacht’ uit de oudheid, en waar vinden wij nochtans een „teken” dat Jezus gegeven heeft opdat wij het zouden kunnen beschouwen?

7 Ondanks het hierboven aangevoerde bewijs zullen vele sceptici eerst een „teken” willen hebben voordat zij zullen geloven dat het Millennium werkelijk nabij gekomen is, ja, dat het binnen ons geslacht zal beginnen. Wij behoren niet tot dat ’boze en overspelige geslacht’ van religieuze schriftgeleerden en Farizeeën die negentien eeuwen geleden een teken van Jezus Christus verlangden om hen ervan te overtuigen dat hij de Messías was (Matthéüs 12:38, 39). Wij hebben echter de beschrijving van een „teken” dat door Jezus Christus zelf werd gegeven, en aangezien hij het ons mogelijk heeft gemaakt de vervulling ervan waar te nemen, zouden wij door eigen schuld in grote onwetendheid blijven als wij het niet zouden willen beschouwen. De beschrijving van dit teken vinden wij in de hoofdstukken 24 en 25 van Matthéüs, hoofdstuk 13 van Markus en hoofdstuk 21 van Lukas. Ze werd aan zijn apostelen gegeven als antwoord op een vraag; het teken diende niet om te bewijzen dat hij de Messías of Christus was, maar om te kennen te geven dat bepaalde beloofde toekomstige gebeurtenissen ophanden waren of spoedig vervuld zouden worden. Jezus gaf dit teken op de elfde dag van de lentemaand Nisan van het jaar 33 G.T., drie dagen voordat hij een gewelddadige dood stierf.

DE PROFETIE OVER HET „TEKEN”

8. Hoe gaf Jezus te kennen dat hij zou heengaan, en welke woorden zouden bij zijn terugkeer worden geuit?

8 Jezus had zo juist iets voorzegd dat de joden als iets verschrikkelijks in de oren klonk, namelijk de verwoesting van hun tempel in Jeruzalem. Daar had hij tot zijn religieuze tegenstanders gezegd: „Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten. Want ik zeg u: Van nu af zult gij mij geenszins zien, totdat gij zegt: ’Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam!’” (Matthéüs 23:38, 39) Hierdoor werd te kennen gegeven dat hij zou heengaan. Bij zijn terugkeer zouden er personen zijn die de profetische woorden uit Psalm 118:26 zouden opnemen en zouden zeggen: „Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam!”

9. Hoe gaf Jezus te kennen dat hij bij zijn terugkeer niet door aanbidders in de tempel te Jeruzalem met die woorden verwelkomd zou worden?

9 Klaarblijkelijk zouden de aanbidders van Jehovah degene die in Jehovah’s naam zou komen, niet in de stoffelijke tempel te Jeruzalem met die profetische woorden verwelkomen. Dat toonde Jezus heel duidelijk, zoals blijkt uit het verslag dat op zijn onheilspellende woorden volgt: „Terwijl Jezus nu wegging en de tempel verliet, kwamen zijn discipelen echter naar hem toe om hem de gebouwen van de tempel te tonen. Hij gaf hun ten antwoord: ’Ziet gij al deze dingen niet? Voorwaar, ik zeg u: Hier zal geenszins een steen op de andere worden gelaten die niet afgebroken zal worden.’” — Matthéüs 24:1, 2.

10. Welke vraag stelden vier apostelen aan Jezus toen zij op de Olijfberg waren, vanwaar zij de tempel konden overzien, en hoe wordt hun vraag in diverse vertalingen weergegeven?

10 De twaalf apostelen vroegen pas om meer inlichtingen aangaande deze verschrikkelijke profetie toen zij op de Olijfberg gekomen waren, vanwaar zij Jeruzalem konden overzien en een prachtig uitzicht op die tempel hadden, die door koning Herodes de Grote was gerenoveerd. Dit uitzicht schijnt bij vier van de apostelen een belangrijke vraag te hebben doen opkomen, die ook de belangstelling van de anderen opwekte, want wij lezen: „Toen hij op de Olijfberg zat, kwamen de discipelen tot hem, terwijl er verder niemand bij was, en zij zeiden: ’Zeg ons: Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid [Grieks: parousía] en van het besluit van het samenstel van dingen?’” (Matthéüs 24:3) In Youngs Literal Translation of the Holy Bible (Letterlijke vertaling van de Heilige Schrift) worden hun woorden als volgt uit het Grieks vertaald: „Zeg ons, wanneer zullen deze zijn? En wat is het teken van uw tegenwoordigheid en van het volledige einde der eeuw?” Rotherham geeft deze woorden in zijn Emphasised Bible op soortgelijke wijze weer: „Zeg ons wanneer deze dingen zullen zijn — en wat het teken [is] van uw tegenwoordigheid en de voleinding der eeuw.” In de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap met verklarende kanttekeningen luidt deze tekst als volgt: „Zeg ons, wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst [aanwezigheid, kanttekening] en van de voleinding der wereld?”

11. (a) Wanneer werd Jeruzalems tempel verwoest, maar wat gebeurde toen niet? (b) Wat dienen wij derhalve logischerwijs met betrekking tot de geschiedenis te doen?

11 Wij weten thans wanneer de letterlijke tempel van Jeruzalem werd verwoest. Dit gebeurde negentienhonderd jaar geleden, in de zomer van het jaar 70 G.T., toen de Romeinse legioenen onder generaal Titus de hele stad verwoestten (Lukas 21:20-24). Maar hoe staat het met die andere dingen, het „teken” van Christus’ parousie (tegenwoordigheid, aanwezigheid) en van het besluit van de eeuw of het samenstel van dingen (of, de toestand *), waarop de vraag van de discipelen eveneens betrekking had? Weliswaar vond in het jaar 70 G.T. het volledige einde of besluit van een toestand onder de joden of een joods samenstel van dingen plaats, maar niet het besluit van het grotere samenstel van dingen waarvan dat joodse samenstel slechts een profetisch beeld of prototype was. Ook werd dat jaar niet gekenmerkt door de parousie, tegenwoordigheid of aanwezigheid van de Heer Jezus Christus. Aangezien wij thans in de twintigste eeuw G.T. leven, zou het logisch zijn de geschiedenis van deze twintigste eeuw na te gaan om vast te stellen of het voorzegde „teken” in de loop van ons geslacht zichtbaar is geworden.

12. Waarom dienen wij, met het oog op datgene wat Stéfanus over Christus’ eerste komst zei, ons af te vragen of de apostelen naar Jezus’ „komst” of „advent” informeerden?

12 Wij dienen op te merken dat de discipelen naar de parousie van de Heer Jezus Christus vroegen. Doelden zij hiermee op zijn „komst” of, zoals sommigen die gebeurtenis noemen, zijn „advent”? Deze vraag wordt zeer terecht gesteld, want toen de christelijke martelaar Stéfanus over de eerste „komst” van de Heer Jezus sprak, zei hij tot het joodse Sanhedrin in Jeruzalem: „Wie van de profeten zijn door uw voorvaders niet vervolgd? Ja, zij hebben hen gedood die van tevoren de komst [Grieks: éleusis] van de Rechtvaardige aankondigden, wiens verraders en moordenaars gij nu zijt geworden” (Handelingen 7:52). Wij bemerken dat Stéfanus toen hij over de eerste komst van Christus sprak, niet het woord parousía, maar het Griekse woord éleusis gebruikte. Deze twee Griekse woorden zijn niet alleen verschillend wat vorm en afleiding betreft, maar ze hebben ook een verschillende betekenis.

13. Wat betekent het woord parousía letterlijk, maar hoe wordt het in Griekse woordenboeken verklaard?

13 Het woord parousía betekent letterlijk „bij [iemand] zijn”, want het is een samenstelling van het Griekse voorzetsel para („bij”) en ousía („zijn”). In A Greek-English Lexicon, door Liddell en Scott (Deel II, blz. 1343, 2de kolom), wordt als eerste definitie van parousía het Engelse woord voor „tegenwoordigheid” gegeven. Als tweede definitie wordt het Engelse woord voor aankomst gegeven met de vermelding: „Vooral voor een bezoek van een koning of een hoge functionaris.” In overeenstemming hiermee wordt in de Theological Dictionary of the New Testament (door Gerhard Friedrich), in Deel V, als „De algemene betekenis” het Engelse woord voor „tegenwoordigheid” gegeven (blz. 859). Onder „Het technische gebruik van de termen”, in het hellenisme, kan men vervolgens lezen: „1. Het bezoek van een heerser.” Op bladzijde 865 wordt over „Het technische gebruik van pareimi [werkwoord] en parousía in het N.T.” gezegd: „In het N.T. worden de termen nooit voor de komst van Christus in het vlees gebruikt, en parousía heeft nooit de betekenis van wederkomst. Het denkbeeld van meer dan één parousía wordt pas in de latere Kerk aangetroffen.”

14. (a) Welke uitdrukking zou men volgens het technische gebruik van de Griekse term in het hellenisme in plaats van „tegenwoordigheid” kunnen gebruiken? (b) In welke vertalingen wordt parousía consequent met „tegenwoordigheid” weergegeven, en welke tegenstelling vinden wij in Filippenzen 2:12?

14 Jezus’ discipelen vroegen dus niet naar zijn „aankomst”, maar naar datgene wat er na zijn aankomst zou geschieden. Zij vroegen naar zijn „tegenwoordigheid”. En als wij, in plaats van het woord „tegenwoordigheid” te gebruiken, „het technische gebruik van de termen” in het hellenisme in aanmerking nemen, dan hadden de discipelen aan Jezus gevraagd: „Wat zal het teken zijn van uw [bezoek als koning] en van het besluit van het samenstel van dingen?” Een „bezoek” houdt meer in dan een „aankomst”. Het houdt een „tegenwoordigheid” in. In het zogenoemde Nieuwe Testament komt het Griekse woord parousía vierentwintig maal voor en op al deze plaatsen wordt dit woord door de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift met „tegenwoordigheid” weergegeven, maar ook in andere vertalingen wordt het zo weergegeven, bijvoorbeeld in Young’s Literal Translation of the Holy Bible (1862 G.T.), in The Emphatic Diaglott, door Wilson (1857-1863 G.T.) en in The Emphasised Bible, door Rotherham (1897 G.T.). Wij merken op hoe passend „tegenwoordigheid” en „afwezigheid” in Filippenzen 2:12 tegenover elkaar worden gesteld, waar de apostel Paulus zegt: „Gij [zijt] altijd gehoorzaam . . . geweest, niet alleen gedurende mijn tegenwoordigheid [aanwezigheid, OB], maar nu nog veel bereidwilliger gedurende mijn afwezigheid.”

DE GELIJKENIS VAN DE TIEN MAAGDEN

15. Hoe moet het woord parousía in enkele onderdelen van het door Jezus voorzegde „teken” worden weergegeven? In welke gelijkenis bijvoorbeeld?

15 In enkele onderdelen van Jezus’ profetie over het „teken” van de parousie en het besluit van het samenstel van dingen wordt het woord parousía in de zin van „tegenwoordigheid” gebruikt. Laten wij bijvoorbeeld eens het gedeelte van de profetie beschouwen dat gewoonlijk als de gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden wordt aangeduid. Jezus had zo juist een profetie over de „getrouwe en beleidvolle slaaf” en de „boze slaaf” geuit en nu profeteert hij over nog een onderdeel met betrekking tot zijn parousie. „Dan”, zo zegt hij, „zal het koninkrijk der hemelen gelijk worden aan tien maagden die hun lampen namen en de bruidegom tegemoetgingen. Vijf van hen waren dwaas en vijf waren beleidvol. Want de dwaze namen wel hun lampen mee, maar geen olie, terwijl de beleidvolle met hun lampen tevens olie in hun vaten meenamen.” — Matthéüs 25:1-4; 24:45-51.

16. In welke betekenis zijn de vrouwen volgens de inleiding van de gelijkenis „maagden”?

16 Allereerst dienen wij op te merken dat deze gelijkenis betrekking heeft op een klasse van mensen en derhalve niet in haar volledigheid van toepassing moet worden gebracht op het leven en de dood van elke afzonderlijke persoon. Degenen om wie het hier gaat, zijn in een speciale betekenis „maagden”, aangezien zij het „koninkrijk der hemelen” vertegenwoordigen, want „dan”, zo zei Jezus, „zal het koninkrijk der hemelen gelijk worden aan [wat?] tien maagden”. Dit is het „koninkrijk” waarover Jezus eerder in zijn profetie had gesproken, toen hij zei: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — Matthéüs 24:14.

17. (a) Wie worden door de „maagden”, die tien in aantal zijn, afgebeeld? (b) Wanneer begon de gelijkenis in vervulling te gaan, en waarom toen?

17 Het getal „tien” duidt in de Schrift op volmaaktheid met betrekking tot aardse dingen, en daarom beelden de „maagden”, die tien in aantal zijn, alle christenen af die ervoor in aanmerking komen of die belijden ervoor in aanmerking te komen medeërfgenamen met Jezus Christus in het hemelse koninkrijk te zijn. Wanneer begon de profetische gelijkenis derhalve in vervulling te gaan? Op zondag, 6 Sivan, de dag van het pinksterfeest, van het jaar 33 G.T. Hoe dat zo? Omdat toen de maagdklasse tot bestaan kwam. Dit geschiedde doordat de getrouwe discipelen van Jezus Christus, die in een bovenzaal in Jeruzalem bijeengekomen waren, op die dag met de heilige geest werden gedoopt. Daardoor werden zij door God tot zijn geestelijke zonen verwekt, waardoor zij „erfgenamen van God” en „medeërfgenamen met Christus” werden (Romeinen 8:17). In de bijbel zijn de erfgenamen echter gewoonlijk de zonen; hoe komt het dan dat in de gelijkenis alle leden van de door de geest verwekte gemeente van Christus’ discipelen worden afgebeeld als vrouwen, als maagden, die in de bruiloftsnacht de bruidegom tegemoet gaan? En wie is deze „bruidegom”?

18. Met wie vergeleek Johannes de Doper zichzelf en Jezus in verband met huwelijksaangelegenheden, en tot wie leidde Johannes zijn eigen discipelen?

18 Allereerst zij vermeld dat deze „bruidegom” de uit de doden opgewekte, verheerlijkte Heer Jezus Christus is. Johannes de Doper bezag hem als zodanig en derhalve vergeleek hij zichzelf met de „vriend van de bruidegom”. In die dagen was het de gewoonte dat de „vriend van de bruidegom” het huwelijk tussen de bruidegom en de bruid arrangeerde. In de bruiloftsnacht werd de aandacht echter meer op de bruidegom dan op de vriend van de bruidegom gevestigd. Daarom zei Johannes de Doper tot zijn discipelen, die hij voor Jezus Christus als hun figuurlijke „bruidegom” toebereidde: „Ik ben de Christus niet, maar ik ben vóór hem uitgezonden. Hij die de bruid heeft, is de bruidegom. De vriend van de bruidegom echter, die erbij staat en hem hoort, heeft grote vreugde om de stem van de bruidegom. Daarom is deze vreugde van mij volkomen geworden. Hij moet blijven toenemen, maar ik moet blijven afnemen” (Johannes 3:28-30). Terecht leidde Johannes zijn discipelen derhalve tot Jezus.

19, 20. (a) Hoe vergelijkt Jezus zich in een gelijkenis en in de Openbaring met een bruidegom? (b) Hoe wordt het Nieuwe Jeruzalem derhalve genoemd?

19 In een andere gelijkenis vergeleek Jezus zelf zich met een bruidegom, en wel in de gelijkenis van het „bruiloftsfeest” dat een koning voor zijn zoon had bereid. Met deze zoon werd de Zoon van de grote Koning der Eeuwigheid, Jehovah God, bedoeld (Matthéüs 22:1-14). En in de Openbaring, die Jezus Christus van God ontving en aan de apostel Johannes doorgaf, wordt Jezus als het Lam Gods als volgt met een Bruidegom vergeleken die met de uit zijn discipelen bestaande gemeente in het huwelijk treedt: „Laten wij ons verheugen en verrukt zijn, en laten wij hem de heerlijkheid geven, want de bruiloft van het Lam is aangebroken en zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt. Ja, het is haar gegeven getooid te zijn met helder, rein, fijn linnen, want het fijne linnen beeldt de rechtvaardige daden van de heiligen af. . . . Schrijf: Gelukkig zijn zij die uitgenodigd zijn tot het avondmaal van de bruiloft van het Lam.” De apostel Johannes vertelt ook nog van een engel die tot hem kwam en zegt:

20 „Hij sprak met mij en zei: ’Kom hier, ik zal u de bruid, de vrouw van het Lam, tonen.’ Hij dan voerde mij in de kracht van de geest weg naar een grote en hoge berg, en hij toonde mij de heilige stad Jeruzalem, terwijl ze van God uit de hemel neerdaalde, en ze had de heerlijkheid van God.” — Openbaring 19:7-9; 21:9-11.

21. Waarmee vergelijkt Paulus in Efeziërs 5:23-27 de verhouding van Jezus Christus tot zijn gemeente?

21 De apostel Paulus vergelijkt de verhouding van Jezus Christus tot zijn gemeente van 144.000 medeërfgenamen met de verhouding van een man tot zijn vrouw. Hij schrijft: „De man is het hoofd van zijn vrouw, evenals ook de Christus het hoofd van de gemeente is, hij als redder van dit lichaam. Ja, evenals de gemeente onderworpen is aan de Christus, zo moeten ook vrouwen het zijn aan hun man, in alles. Mannen, blijft uw vrouw liefhebben, evenals ook de Christus de gemeente heeft liefgehad en zich voor haar heeft overgeleverd om haar te heiligen, haar reinigend met het bad des waters door middel van het woord, opdat hij de gemeente in haar luister aan zich zou kunnen aanbieden, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar dat ze heilig zou zijn en zonder smet.” — Efeziërs 5:23-27.

22. Waar vindt het huwelijk plaats, en waarom wordt in Jezus’ gelijkenis geen gewag gemaakt van de bruid van de bruidegom?

22 Het huwelijk van de Bruidegom Jezus Christus met zijn „bruid”, de gemeente, vindt natuurlijk in de hemel plaats, waar zij met de zegen van Jehovah God, de hemelse Vader, verenigd zullen worden. Er zij echter opgemerkt dat in de gelijkenis van de tien maagden geen gewag wordt gemaakt van de bruid. De reden waarom dit niet wordt gedaan, is opdat de gelijkenis niet verkeerd begrepen wordt. Het is namelijk zo dat de „bruid” uit de „tien maagden” genomen of gekozen wordt. De uitgekozen „maagden” zijn de ’gelukkigen’ die „uitgenodigd zijn tot het avondmaal van de bruiloft van het Lam” (Openbaring 19:9). In overeenstemming daarmee wordt in Jezus’ gelijkenis getoond dat de „maagden” die aan de voorwaarden voldoen, door de deur de bruiloftszaal binnengaan. In de gelijkenis wordt ook geïllustreerd waardoor zij aan de voorwaarden voldoen.

23. Welke vereisten worden de leden van Christus’ gemeente opgelegd daar zij met „maagden” vergeleken worden?

23 De leden van Christus’ „bruid”-gemeente worden niet alleen omdat zij met een eerbare Bruidegom verloofd zijn, met „maagden” vergeleken. Zij zijn in nog een geestelijke betekenis „maagden”. Evenals een maagd rein, eerbaar en ongeschonden is, moeten deze getrouwe leden van de christelijke gemeente zuiver en rein zijn door zich afgescheiden van deze wereld te houden en absoluut geen connecties met de religieuze en politieke organisaties van deze wereld te hebben. Zij laten zich niet in met enige verbintenis tussen Kerk en Staat. Zij bewaren hun geestelijke maagdelijkheid door zich niet in de aangelegenheden van deze wereld te mengen (2 Timótheüs 2:3, 4). Dit wordt bedoeld met wat er over de 144.000, die met het Lam Gods op de geestelijke berg Sion staan, wordt gezegd: „Dezen zijn het die zich niet met vrouwen [zoals de religieuze hoer, Babylon de Grote, en haar dochters] hebben bevlekt; ja, zij zijn maagden. Dezen zijn het die het Lam blijven volgen waarheen hij ook gaat.” — Openbaring 14:4; 17:3-5.

24. Wat wordt in Jakobus 1:26, 27 over de reinheid gezegd die van degenen wordt vereist die met maagden vergeleken worden?

24 Over de vereiste reinheid zegt de discipel Jakobus: „Indien iemand meent een vormelijke aanbidder te zijn en toch zijn tong niet in toom houdt, maar zijn eigen hart blijft bedriegen, diens vorm van aanbidding is waardeloos. De vorm van aanbidding die van het standpunt van onze God en Vader uit bezien rein en onbesmet is, is deze: voor wezen en weduwen zorgen in hun verdrukking en zichzelf onbevlekt van de wereld bewaren.” — Jakobus 1:26, 27.

DE „BRUIDEGOM” TEGEMOET GAAN

25. Hoe ontstond op Pinksteren in 33 G.T. de gemeente van Christus met haar religie die van het standpunt van God uit bezien rein en onbesmet is, en welk bewijs hadden zij daarvoor?

25 Op de dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T., toen de getrouwe discipelen van Jezus Christus, die in Jeruzalem hadden gewacht, met de heilige geest werden gedoopt, ontstond de christelijke gemeente met haar „vorm van aanbidding die van het standpunt van onze God en Vader uit bezien rein en onbesmet is”. Zij waren een klasse die in geestelijk opzicht maagdelijk was, afgescheiden van de religieuze organisatie die Jezus Christus verworpen had en ervoor verantwoordelijk was dat hij door de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus aan de paal was genageld (Handelingen 2:1-42). Zij steunden vanaf het begin op de leringen van de Messías Jezus en op de leringen van zijn twaalf apostelen en hielden zich verre van dat „kromme geslacht” dat geheel opging in onschriftuurlijke religieuze overleveringen die zij van hun misleide voorvaders hadden geërfd (Handelingen 2:40; Galáten 1:13-17; Matthéüs 15:1-9). Dat zij met de heilige geest waren gedoopt en de gave hadden ontvangen om in vreemde talen te spreken, was een bewijs dat zij de ware religie hadden, en dat wisten zij ook. Nu moesten zij in „maagdelijkheid” daarin volharden.

26, 27. (a) Met wie werd de christelijke gemeente op Pinksteren in 33 G.T. in geestelijk opzicht verloofd? (b) Hoe sprak Paulus, als was hij een „vriend van de bruidegom”, in 2 Korinthiërs 11:2-5 tot christenen?

26 Op die dag (6 Sivan 33 G.T.) werd de christelijke gemeente met de hemelse Bruidegom, Jezus Christus, verloofd; ze werd aan hem ten huwelijk beloofd. Allen die daarna aan die oorspronkelijke gemeente van 120 discipelen in Jeruzalem werden toegevoegd, werden leden van die verloofde klasse en waren verplicht „maagdelijk” te blijven. Op dit feit doelde de apostel Paulus toen hij de christenen in Korinthe waarschuwde hun verloving met Jezus Christus niet te verbreken en een huwelijk met een valse Christus aan te gaan. Paulus zei, als was hij om zo te zeggen een „vriend van de bruidegom”:

27 „Ik ben jaloers over u met een goddelijke jaloezie, want ik persoonlijk heb u aan één man ten huwelijk beloofd om u als een eerbare maagd aan de Christus aan te bieden. Maar ik ben bevreesd dat op de een of andere wijze, zoals de slang door haar listigheid Eva verleid heeft, uw geest verdorven zou kunnen worden en zou afwijken van de oprechtheid en de eerbaarheid die de Christus toekomen. Want het is zo gesteld, dat indien er iemand komt die een andere Jezus predikt dan degene die wij gepredikt hebben, of gij een andere geest ontvangt dan gij ontvangen hebt of ander goed nieuws dan gij aanvaard hebt, dan verdraagt gij hem gemakkelijk. Want ik meen dat ik in niets ook maar inferieur ben gebleken aan uw superfijne apostelen.” — 2 Korinthiërs 11:2-5.

28. Hoe werd de discipelen zowel door Jezus zelf als door engelen gezegd dat hij evenals een joodse bruidegom zou komen om hen naar huis te brengen?

28 Hun huwelijk met de eerbare Bruidegom in de hemel zou op een onbepaalde tijd in de toekomst plaatsvinden, geruime tijd na die verlovingsdag op Pinksteren in 33 G.T. Tweeënvijftig dagen voordien had Jezus in de nacht dat hij door de ontrouwe apostel Judas Iskáriot werd verraden, tot zijn getrouwe apostelen gezegd: „In het huis van mijn Vader zijn vele woningen. Anders zou ik het u hebben gezegd, want ik ga heen om een plaats voor u te bereiden. En wanneer ik heen ga en een plaats voor u bereid, zo kom ik terug en zal u thuis bij mij ontvangen, opdat ook gij moogt zijn waar ik ben. En waar ik heen ga, daarheen weet gij de weg” (Johannes 14:2-4). Tweeënveertig dagen daarna, toen hij van de Olijfberg voor de ogen van enkelen van zijn discipelen naar de hemel opsteeg, verschenen er twee engelen aan hen, die zeiden: „Mannen van Galiléa, waarom staat gij in de lucht te kijken? Deze Jezus, die van u werd opgenomen in de lucht, zal aldus op dezelfde wijze komen als gij hem in de lucht hebt zien gaan” (Handelingen 1:9-11). De discipelen wisten dus dat de heengegane Jezus, evenals een joodse bruidegom in de bruiloftsnacht, zou komen om hen naar het huis van zijn hemelse Vader te brengen, zoals Jezus hun voordien had verzekerd. — Johannes 14:1-3.

29. (a) Wanneer begon de „maagd”-klasse de Bruidegom tegemoet te gaan? (b) Welke vraag rees er nu, en wat wordt te kennen gegeven door het feit dat beide groepen van maagden even groot waren?

29 Met dat vooruitzicht van de huwelijksvoltrekking begon de klasse der verloofde maagden de Bruidegom tegemoet te gaan om hem te verwelkomen en in zijn vreugde te delen. Zij moesten waakzaam blijven, want zij wisten „noch de dag noch het uur” (Matthéüs 25:13). Hoevelen van degenen die er op Pinksteren in 33 G.T. op uittrokken en van de duizenden die zich later bij hen aansloten, zouden gelijk de „beleidvolle” maagden uit de gelijkenis blijken te zijn en hoevelen gelijk de „dwaze” of onbeleidvolle maagden? In de gelijkenis is het aantal van de beleidvolle maagden even groot als het aantal van de dwaze maagden. Hierdoor wordt te kennen gegeven dat allen die er werkelijk op uittrekken, dezelfde gelegenheid zouden hebben en dat men ook niet de gedachte moet hebben dat de ene groep groter was dan de andere; de gelijkenis laat dat open. In de gelijkenis werd echter wel voorzegd dat niet allen die er als „maagden” op uittrokken, zich waardig zouden betonen binnengelaten te worden en aan het „avondmaal van de bruiloft van het Lam” deel te nemen. — Lukas 12:35-38.

30. (a) Waardoor onderscheidden de beleidvolle maagden zich van de dwaze? (b) Trokken allen er met brandende lampen op uit, en wat was in dit opzicht dus de belangrijke vraag?

30 Waardoor onderscheidden de beleidvolle of verstandige maagden zich dan van de dwaze of onverstandige maagden? Hierdoor: „De dwaze namen wel hun lampen mee, maar geen olie, terwijl de beleidvolle met hun lampen tevens olie in hun vaten meenamen” (Matthéüs 25:3, 4). Toch wisten zij allen dat hun lampen branden moesten zolang de feeststoet ter verwelkoming van de bruidegom duurde, omdat zij daaraan herkend zouden worden of daardoor bewezen zou worden dat zij waardig geacht werden tot het bruiloftsfeest toegelaten te worden. Met het oog daarop moesten zij voldoende olie hebben om toereikend te zijn totdat de bruiloftsstoet het huis van de bruidegom bereikte. Wat werd in de vervulling van de gelijkenis door de olie afgebeeld? Zij begonnen de bruidegom tegemoet te gaan voordat zijn komst werd aangekondigd; en toen zij erop uittrokken, brandden hun lampen. Er was dus tenminste op dat moment olie in hun lampen. Maar hadden zij genoeg olie om hun lampen brandende te houden totdat de bruiloftsstoet het huis van de bruidegom bereikte?

31, 32. (a) Wat moest door de gelijkenis met betrekking tot die symbolische „maagden” worden getoond? (b) Wat moet volgens Paulus’ woorden in Filippenzen 3:20, 21 hun houding zijn terwijl zij op de Bruidegom wachten?

31 De olie was een vloeistof die diende voor de verlichting. Zonder olie zou de pit in de lamp geen gelijkmatig, ononderbroken licht geven. Wat werd erdoor afgebeeld dat zij met een brandende lamp naar het bruiloftsfeest gingen? Bij de beantwoording van deze vraag moeten wij in gedachten houden met welke bedoeling Jezus deze gelijkenis sprak. Het doel was, te tonen dat degenen die tot de hemelse bruiloft toegelaten wensten te worden, op een bepaalde wijze herkenbaar moesten zijn, een bepaalde persoonlijkheid moesten bezitten, en dat zij deze tot het einde moesten behouden, ongeacht op welke tijd de bruiloftsstoet begon en hoe lang het duurde voordat de stoet ten slotte het huis van de Bruidegom, dat hij voor zijn „bruid” in gereedheid had gebracht, zou bereiken. In de eerste plaats zou de „koninkrijk der hemelen”-klasse terwijl ze zich te midden van deze duistere wereld op aarde bevindt, in geestelijk opzicht „maagdelijk” moeten blijven. De leden van deze klasse hebben hun hoop op de hemelse Bruidegom gevestigd en daardoor kunnen zij zich niet met de onreine wereld besmetten. Zij moeten „het Lam blijven volgen waarheen hij ook gaat” (Openbaring 14:4). Zij moeten dezelfde denkwijze hebben als de apostel Paulus, die zei:

32 „Ons burgerschap bestaat in de hemelen, uit welke plaats wij ook vurig een redder verwachten, de Heer Jezus Christus, die ons vernederde lichaam zal veranderen om het gelijkvormig te maken aan zijn glorierijke lichaam, overeenkomstig de werking van de kracht die hij bezit, ja, om alle dingen aan zich te onderwerpen.” — Filippenzen 3:20, 21.

33. (a) Hoe lang moeten zij deze geestelijke maagdelijkheid bewaren, ten einde zich wat waardig te betonen? (b) Hoe moesten zij zich volgens Jezus’ woorden waardig betonen aanvaard te worden?

33 Zij bewaren hun geestelijke maagdelijkheid dus omdat zij de wens koesteren en vastbesloten zijn zich waardig te betonen door de hemelse Bruidegom als zijn „bruid” aanvaard te worden. Dit moet in hun dagelijks leven, dat zij te midden van deze door duisternis bedekte mensenwereld leiden, duidelijk waarneembaar zijn. Jezus Christus, de Bruidegom, zei in zijn Bergrede, die hij in het jaar 31 G.T. hield, tot zijn discipelen: „Gij zijt het licht der wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen worden. Wanneer men een lamp aansteekt, zet men die ook niet onder de korenmaat, maar op de lampestandaard, en ze schijnt op allen in het huis. Laat evenzo uw licht voor de mensen schijnen, opdat zij uw voortreffelijke werken mogen zien en uw Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven.” — Matthéüs 5:14-16.

34. Hoe moesten de christenen volgens Paulus’ woorden in Filippenzen 2:14-16 schijnen?

34 Ook de apostel Paulus zei tot medechristenen: „Blijft alle dingen zonder gemurmureer en tegenspraak doen, opdat gij onberispelijk en onschuldig moogt worden, kinderen van God, zonder smet te midden van een krom en verdraaid geslacht, onder wie gij schijnt als lichtgevers in de wereld, het woord des levens stevig vasthoudend, opdat ik op de dag van Christus reden tot juichen kan hebben dat ik niet tevergeefs heb gelopen of tevergeefs hard heb gewerkt.” — Filippenzen 2:14-16.

35. Wat wordt derhalve afgebeeld door het feit dat de maagden hun brandende lampen in de hoogte houden, en in afwachting waarvan doen zij dit?

35 Willen de leden van de „koninkrijk der hemelen”-klasse als „het licht der wereld” schijnen, dan moeten zij „voortreffelijke werken” verrichten, waardoor de hemelse Vader wordt verheerlijkt; zij moeten alle dingen zonder gemurmureer en tegenspraak doen, zich onberispelijk en onschuldig bewaren wat hun christelijke leven betreft, en er blijk van geven dat zij als kinderen van God zonder smet zijn. Zij moeten dit doen in afwachting van het tijdstip waarop de Bruidegom komt om hen naar het huis van zijn hemelse Vader te brengen. Dat zij dit allemaal doen, wordt afgebeeld door het feit dat de maagden hun brandende lampen in de hoogte houden. De Bruidegom zal verheugd zijn wanneer hij dit te midden van het nachtelijk duister, waarin de wereld gehuld is, ziet.

DE SYMBOLISCHE OLIE EN DE VATEN

36. Wat wordt door de „olie” als vloeistof voor de verlichting afgebeeld?

36 Wat wordt derhalve door de olie, de vloeistof voor de verlichting, afgebeeld? Daardoor wordt datgene afgebeeld wat de „koninkrijk der hemelen”-klasse in staat stelt als lichtgevers in een duistere wereld te schijnen. Bijgevolg zou de olie een afbeelding zijn van het „woord des levens”, waaraan zij ’stevig moeten vasthouden’; want er staat geschreven: „Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht op mijn pad” (Psalm 119:105). „Ja, het ontvouwen van uw woorden geeft licht, de onervarenen verstandig makend” (Psalm 119:130). De „olie” zou ook een afbeelding zijn van de heilige geest van God, want deze heilige onzichtbare werkzame kracht van God helpt iemand Gods Woord te begrijpen (Johannes 16:13). Bovendien openbaart deze heilige geest zich in een christen door middel van vruchten, door de vruchten van de geest zoals liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid en zelfbeheersing (Galáten 5:22, 23). Die geestelijke „olie” bezit verlichtende kracht.

37. Wat wordt afgebeeld door het feit dat de maagden een olievoorraad in hun „vaten” hadden, en waarom?

37 In de gelijkenis moesten de „maagden” een olievoorraad in vaten hebben, waaruit zij olie in de lampen konden gieten die zij droegen. Zij konden niet hun eigen lichaam tot „vaten” maken door de olie te drinken en ze dan, wanneer het nodig was, weer uit te braken en de lampen ermee te vullen ten einde ze brandende te houden. Dat zij met olie gevulde „vaten” bij zich hadden, betekende echter dat zij in het bezit waren van een olievoorraad, maar natuurlijk niet in hun eigen lichaam als een vat. De „koninkrijk der hemelen”-klasse is dus in het bezit van een voorraad van Gods Woord en zijn heilige geest, ja, zij hebben deze voorraad in zich. De in de gelijkenis genoemde „vaten” zijn daarom een passende afbeelding van de leden van de „maagd”-klasse, die zelf in het bezit van de symbolische „olie” zijn. Zij hebben beslist een ruime voorraad van deze „olie” nodig wanneer zij de Bruidegom tegemoet gaan en zich bij zijn feeststoet aansluiten.

38. Wat wordt derhalve door de lampen van de maagden afgebeeld, en op welke wijze schijnen zij?

38 In de gelijkenis gebruikten de tien maagden olielampen om het nachtelijk duister te verlichten. Wat beelden die lampen derhalve in de huidige vervulling van de gelijkenis af? Hetzelfde als de olie-„vaten”, want de lampen bevatten toentertijd dezelfde lampolie als de voorraad-„vaten”. De leden van de „koninkrijk der hemelen”-klasse zijn zelf de symbolische lampen. Niet dat zij een grote hoeveelheid olie innemen, zich met olie overgieten en zich vervolgens in brand steken om als „levende toortsen” de weg te verlichten waarlangs de feeststoet voorbijkomt, gelijk martelaars die zichzelf ter ere van de Bruidegom offeren. Neen, maar zij zijn vervuld met Gods verlichtende Woord en zijn heilige geest, en hierdoor schijnen zij in geestelijk opzicht tot eer van de glorierijke hemelse Bruidegom. Zijzelf zijn als gevolg van hun geestelijke hoedanigheden „lichtgevers in de wereld”. Door het leven dat zij onder de invloed van Gods Woord en geest leiden, schijnen zij tot Zijn heerlijkheid.

39. (a) Waarom wisten de „maagden” niet hoe lang zij op de bruidegom moesten wachten? (b) Wat vonden de beleidvolle maagden daarom raadzaam te doen?

39 Aangezien er niet was vastgesteld op welk uur van de nacht de bruidegom het huis zou verlaten waar hem zijn bruid werd gegeven en zich vervolgens in een feeststoet terug naar zijn eigen huis zou begeven, om daar in echtelijke gemeenschap met zijn bruid te leven, wisten de maagden in de gelijkenis niet precies hoe lang zij op het verschijnen van de bruidegom moesten wachten. Zij wisten dus niet hoe lang zij hun lampen brandende moesten houden. Het zou derhalve raadzaam voor hen zijn niet alleen hun lampen met olie gevuld te hebben, maar ook nog extra olie in een vat mee te nemen. De „beleidvolle” of verstandige maagden zagen dit in en namen met hun brandende lampen tevens „olie in hun vaten mee”. De „dwaze” of onbeleidvolle, onverstandige maagden deden dit niet, en hun dwaasheid in dit opzicht trad mettertijd aan het licht.

40. (a) Hoe nemen de leden van de „beleidvolle” maagdklasse in de vervulling van de gelijkenis olie in hun vaten mee? (b) Hoe helpt dit hen te bewijzen dat zij trouw blijven aan hun verloving met hun Bruidegom?

40 In de vervulling van de gelijkenis nemen degenen die door de vijf „beleidvolle” maagden worden afgebeeld, om zo te zeggen extra olie in hun vaten mee door zich intensief met het Woord van God bezig te houden, door hun geest en hart daarmee te vullen, hetgeen zij doen door middel van persoonlijke studie, door het bezoeken van christelijke vergaderingen, waar Gods Woord geleerd en besproken wordt, en door gebruik te maken van dat Woord van God door het met anderen te delen. Zij bidden om Gods geest en streven ernaar voortdurend ’met geest vervuld’ te zijn (Efeziërs 5:18). Zou er zich in de toekomst een noodtoestand voordoen, dan zouden zij, daar zij geheel met de geestelijke „olie” vervuld zijn, hun krachten van volharding kunnen vernieuwen en als het „licht der wereld” kunnen blijven schijnen als bewijs dat zij trouw blijven aan hun verloving met hun hemelse Bruidegom.

„TOEN NU DE BRUIDEGOM UITBLEEF”

41. (a) Wanneer werden heidenen voor het eerst leden van de „eerbare maagd”-klasse die de Bruidegom tegemoet ging? (b) Kan er op grond van datgene wat de joden in 70 G.T. overkwam, worden gezegd dat de „maagden” toentertijd de Bruidegom ontmoetten?

41 In de herfst van het jaar 36 G.T. kregen de onbesneden niet-joden of heidenen de gelegenheid zich tot het christendom te bekeren, tot de „vorm van aanbidding” die van het standpunt van God uit bezien „rein en onbesmet is”. Deze gelovige heidenen ontvingen Gods heilige geest en de gaven van deze geest evenals de joodse gelovigen op Pinksteren in 33 G.T. (Handelingen 10:1 tot 11:18; 15:7-19). Aldus werden ook zij leden van de „eerbare maagd”-klasse die aan Christus „ten huwelijk beloofd” is (2 Korinthiërs 11:2). Vanaf die tijd hadden zij een aandeel aan de vervulling van de gelijkenis van de „tien maagden” en namen zij, om de taal van de gelijkenis te gebruiken, ’hun lampen en gingen de bruidegom tegemoet’. In het jaar 70 G.T. werd de stad Jeruzalem met haar luisterrijke tempel door de Romeinse legioenen verwoest, maar hoewel die verschrikkelijke vernietiging een voltrekking van Gods oordeel aan de ongelovige, antichristelijke joden was, vond er geen ontmoeting plaats tussen de „eerbare maagd”-klasse en de hemelse Bruidegom, die zij tegemoet waren gegaan om hem welkom te heten. — Lukas 21:20-24; Matthéüs 24:15-22; Markus 13:14-20.

42, 43. (a) Wat werd tegen het einde van de eerste eeuw door de Openbaring onthuld, hetgeen de „eerbare maagd”-klasse aangemoedigd en in haar hoop gesterkt moet hebben, maar met welke woorden besloot die Openbaring? (b) Van wiens aanwezigheid maakte Johannes reeds in zijn eerste brief, die hij daarna schreef, gewag?

42 Er verstreken vele jaren en tegen het einde van de eerste eeuw G.T., omstreeks het jaar 96 G.T., ontving de apostel Johannes de schitterende Openbaring met datgene wat daarin werd onthuld omtrent de hemelse Bruidegom Jezus Christus en zijn „bruid”, die als het Nieuwe Jeruzalem werd afgebeeld (Openbaring 21:1 tot 22:17). Dit moet voor de „eerbare maagd”-klasse, die nog steeds hoopte de terugkerende Bruidegom te ontmoeten, een onuitsprekelijke aanmoediging zijn geweest. De hemelse Bruidegom besloot die Openbaring echter met de woorden: „Hij die getuigenis van deze dingen aflegt, zegt: ’Ja, ik kom vlug.’” Daarop antwoordde de bejaarde apostel Johannes: „Amen! Kom, Heer Jezus”, en toen voegde Johannes er tot slot aan toe: „Moge de onverdiende goedheid van de Heer Jezus Christus met de heiligen zijn” (Openbaring 22:20, 21). Waarschijnlijk twee jaar daarna, omstreeks 98 G.T., schreef de apostel Johannes de eerste van zijn drie brieven, en daarin zei hij:

43 „Jonge kinderen, het is het laatste uur, en zoals gij gehoord hebt dat de antichrist komt, zo zijn er ook nu vele antichristen opgestaan; uit welk feit wij te weten komen dat het laatste uur is aangebroken.” „Wij weten dat iedere persoon die uit God is geboren, geen zonde beoefent, maar Degene die uit God is geboren, waakt over hem, en de goddeloze krijgt hem niet in zijn greep. Wij weten dat wij uit God voortspruiten, maar de gehele wereld ligt in de macht van de goddeloze.” — 1 Johannes 2:18; 5:18, 19.

44. (a) Voor wie werd daarna door de dood van Johannes de deur geopend? (b) Hoe sterk moeten de lampen van de door de „tien maagden” afgebeelde klasse toentertijd nog gebrand hebben, en hadden zij nog de hoop de Bruidegom te ontmoeten?

44 Kort nadat de bejaarde apostel zijn drie brieven en ook de levensgeschiedenis van Jezus, die als het Evangelie van Johannes bekend staat, had geschreven, moet hij, ongetwijfeld de laatste van de „twaalf apostelen van het Lam”, zijn gestorven. Door de dood van Johannes zou daarom geleidelijk de deur geopend kunnen worden voor het binnenkomen, neen, niet van Christus, de Bruidegom, maar van de antichrist, waarvoor Johannes gewaarschuwd had (2 Thessalonicenzen 2:7, 8). Toen werd het „licht der wereld” bijna uitgedoofd. De symbolische „lampen” van de klasse die door de „tien maagden” werd afgebeeld, moeten op een heel laag pitje hebben gebrand. Het aantal van de ware „maagden” moet zelfs heel gering zijn geweest. Andere belangen, wereldse, materiële belangen, in plaats van het verlangen naar de wederkomst van de Heer Jezus, moeten de aandacht in beslag hebben genomen van degenen die slechts voorgaven christenen te zijn. Er was al zo’n lange tijd verstreken, en hij verscheen maar niet.

45. Hoe gingen, vooral ten tijde van Constantijn, de woorden in vervulling: „Toen nu de bruidegom uitbleef, dommelden zij allen in en vielen in slaap”?

45 Dit was als volgt in de gelijkenis van de tien maagden voorzegd: „Toen nu de bruidegom uitbleef, dommelden zij allen in en vielen in slaap” (Matthéüs 25:5). Insgelijks werden de leden van de religieuze groep die voorgaf de christelijke gemeente te zijn, het moe op de komst van de Bruidegom te wachten. Nadat Constantijn de Grote was „bekeerd” en hij het zogenaamde christendom van zijn tijd tot de staatsreligie van het Romeinse Rijk had gemaakt, scheen er trouwens geen noodzaak meer te bestaan voor de wederkomst van Christus. De christenheid werd nu gesticht; velen van de religieuze bisschoppen van de kerken verbonden zich met de Romeinse staat en begonnen in religieus opzicht te regeren. De situatie was niet alleen zo dat de ware apostelen van Jezus Christus in de dood sliepen, maar ook die zogenaamde christelijke bisschoppen vielen in slaap met betrekking tot hun christelijke verantwoordelijkheid en de noodzaak ervoor te zorgen dat de christelijke gemeente rein bleef, vrij van de filosofieën en overleveringen van mensen, ja, dat ze zich absoluut rein en onbevlekt van de wereld hield en een aanbidding beoefende die in Gods ogen rein en onbesmet is.

46. (a) Hoe komt dit slapen van de door de „tien maagden” afgebeelde klasse overeen met datgene wat Jezus in de gelijkenis van de tarwe en het onkruid voorzei? (b) Hoe lang zou het geestelijke slapen duren, en in welke tijd zou de vervulling van het laatste gedeelte van de gelijkenis plaatsvinden?

46 Deze religieuze situatie schijnt overeen te komen met de situatie die in Jezus’ gelijkenis van de tarwe en het onkruid werd afgebeeld, waarin hij zei: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan een mens die voortreffelijk zaad op zijn veld zaaide. Terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide er onkruid overheen, midden tussen de tarwe, en ging weg” (Matthéüs 13:24, 25). Pas na een lange groeitijd zou er geoogst worden en zou de in de gelijkenis genoemde „mens” naar de oogst komen en bevelen het onkruid uit te trekken en de echte „tarwe” in zijn voorraadschuren te verzamelen. Het is interessant dat Jezus, toen hij deze gelijkenis verklaarde, dezelfde uitdrukking gebruikte als zijn apostelen toen zij hem de vraag stelden die in Matthéüs 24:3 opgetekend staat. Jezus zei: „De oogst is een besluit van een samenstel van dingen” (Matthéüs 13:39). Tot het besluit van het wereldse samenstel van dingen was nog een lange tijd, en de in de gelijkenis van de „tien maagden” voorzegde slaap bleek een lange slaap te zijn. De vervulling van het laatste gedeelte van de gelijkenis van de maagden zou deel uitmaken van het „teken” dat wij in het „besluit van het samenstel van dingen” leven.

[Voetnoten]

^ ¶11 The Sacred Writings of the Apostles and Evangelists of Jesus Christ Commonly called the New Testament, door Campbell, Macknight en Doddridge, van 1828 G.T.

[Studievragen]