Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Koningen die duizend jaar zonder opvolgers regeren

Koningen die duizend jaar zonder opvolgers regeren

Hoofdstuk 4

Koningen die duizend jaar zonder opvolgers regeren

1. Sedert wiens tijd zijn door mensen opgerichte koninkrijken reeds onbevredigend gebleken?

DOOR mensen opgerichte koninkrijken hebben de behoeften van de mensen niet bevredigd. Zulke koninkrijken bestaan al sinds de tweeëntwintigste eeuw vóór onze gewone tijdrekening, ofte wel meer dan 4150 jaar. De eerste menselijke koning die in de geschiedenis wordt genoemd, is Nimrod, de achterkleinzoon van de arkbouwer Noach, en Nimrod schijnt zich volgens het verslag in Genesis 10:8-12 zelf tot koning te hebben opgeworpen.

2. (a) Hoe stond Noach tegenover het oprichten van een koninkrijk? (b) Voor wat voor regering heeft de meerderheid van de mensen thans een uitgesproken voorkeur?

2 Noach, die ten tijde van de oprichting van Nimrods koninkrijk nog leefde, had hem niet tot koning van Babel (of Babylon) verheven. Noach verhief ook zichzelf niet tot koning, maar hij bleef eenvoudig het patriarchale hoofd van de zich uitbreidende menselijke familie (Genesis 9:28, 29; 10:32 tot 11:9). Thans zijn de meeste volken het moe koningen te hebben die worden opgevolgd door erfgenamen uit hun geslacht. Er bestaat een uitgesproken voorkeur voor een volksregering, zoals een republiek of democratie met een door het volk gekozen president. Onder deze democratieën is het volk het al gauw moe een regering te hebben waarvan de leden voor het grootste deel tot dezelfde politieke partij behoren en dus tracht men door de verkiezing van kandidaten van een andere politieke partij een verandering tot stand te brengen.

3. Wie heeft genoeg van door mensen opgerichte koninkrijken, en wat liet hij op de plaats waar het eerste door mensen opgerichte koninkrijk ontstond, bekendmaken?

3 Niet alleen de mensen zijn de door mensen opgerichte koninkrijken met hun erfelijke opvolgers moe, maar ook God. Ja, God is thans alle door mensen gevormde regeringen op aarde moe. * Ook al zouden de mensen er nog niet genoeg van hebben, God in elk geval wel. Het is trouwens op Zijn bezit (de aarde) dat deze door mensen gevormde regeringen hun wanbestuur of onbevredigende, ontoereikende heerschappij hebben uitgeoefend. Daarom liet Hij op de plaats waar de eerste heerser die zichzelf tot koning opwierp, aan de macht kwam, in Babylon zelf, bekendmaken dat hij op de door Hem bepaalde tijd al deze door mensen gevormde regeringen zou vernietigen om plaats te maken voor de duizendjarige regering van zijn Zoon, Jezus Christus. Bij monde van zijn profeet Daniël zei hij tot Nebukadnezar, de koning van Babylon: „In de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat nooit te gronde zal worden gericht. En het koninkrijk zelf zal aan geen ander volk worden overgedragen. Het zal al deze koninkrijken verbrijzelen en er een eind aan maken, en zelf zal het tot onbepaalde tijden blijven bestaan.” — Daniël 2:44.

4, 5. (a) Wie zijn de regeerders over de mensheid die door God geliefd worden? (b) Wie hebben deze regeerders nog meer lief, zoals volgens de apostel Johannes wordt gewaarborgd door het feit dat zij God liefhebben?

4 Volgens dit voornemen van de Allerhoogste, de God des hemels, heeft hij die koningen en andere politieke heersers op aarde niet lief. Zij hebben Hem ook niet lief, al zijn velen van hen misschien koningen en politieke heersers van de zogenoemde christenheid. Als zij Hem werkelijk liefhadden, zouden zij doen wat Jezus Christus, de Zoon van God, tot zijn discipelen zei: „Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken”, en dan zouden zij thans geen politiek ambt in een van de door mensen gevormde regeringen bekleden (Matthéüs 6:33). Het is voor de mensheid van groot belang iemand als koning over zich te hebben die door de God des hemels wordt geliefd. Dat geldt ook voor de mederegeerders van zo’n koning; in het belang van de mensheid moeten zij personen zijn die door God worden geliefd. Op grond daarvan zal hij hen in hun ambt laten. Ja, op grond daarvan stelt hij hen trouwens in hun ambt aan. Zij zijn en blijven personen die de ene levende en ware God liefhebben. Dit betekent noodzakelijkerwijs dat zij ook de mensen op aarde zullen liefhebben. In dit verband schreef de apostel Johannes:

5 „Indien iemand de bewering uit: ’Ik heb God lief’, en toch zijn broeder haat, is hij een leugenaar. Want wie zijn broeder, die hij heeft gezien, niet liefheeft, kan God, die hij niet heeft gezien, niet liefhebben. En dit gebod hebben wij van hem, dat degene die God liefheeft, ook zijn broeder moet liefhebben.” — 1 Johannes 4:20, 21.

6. Wat voor invloed heeft het op de mensheid gehad dat heersers angstvallig over hun staatsgrenzen waken en op nationale onafhankelijkheid staan?

6 Menselijke koningen en andere politieke heersers waken angstvallig over hun lands- of staatsgrenzen, waardoor de natiën en volken van elkaar gescheiden worden. Elke politieke heerser tracht binnen zijn gebied zijn macht te handhaven en verwacht van de onderhorige bevolking dat zij loyaal jegens hem zijn. Onder het huidige samenstel van dingen is de aarde in vele nationale gebieden en staatsgebieden verdeeld, en overal staat men op nationale onafhankelijkheid. Dit heeft niet tot de eenwording van de gehele mensheid bijgedragen, maar heeft tot nationale rivaliteit geleid. Er rijst nu daarom een intrigerende vraag.

7. Wat is Gods voornemen met betrekking tot een hemelse heerschappij over de aarde, en hoe wordt dit in Openbaring 14:1-5 te kennen gegeven?

7 Het is niet Gods voornemen om alleen Jezus Christus gedurende de duizend jaar als koning te laten regeren. De geliefde Zoon van God zal op de hemelse berg Sion, de regeringszetel, niet alleen als Koning opstaan, want de apostel Johannes vertelt ons: „Ik zag, en zie! het Lam stond op de berg Sion, en met hem honderd vierenveertig duizend, die zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven droegen. . . . En zij zingen als het ware een nieuw lied vóór de troon en vóór de vier levende schepselen en de oudere personen; en niemand kon zich dat lied eigen maken dan de honderd vierenveertig duizend, die van de aarde zijn gekocht. . . . Dezen zijn het die het Lam blijven volgen waarheen hij ook gaat. Dezen werden uit het midden van de mensen gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam, en in hun mond werd geen onwaarheid gevonden; zij zijn zonder smet.” — Openbaring 14:1-5.

8. Welke vragen rijzen er met betrekking tot de gebiedstoewijzingen aan elk van de 144.000 Koninkrijkserfgenamen en ook met betrekking tot de talen?

8 Aangezien er dus 144.001 koninklijke regeerders over de aarde zullen zijn, rijst de vraag of de aarde dan in 144.000 gebieden verdeeld zal zijn, die elk door een van deze 144.000 regeerders bestuurd zullen worden, en of de bewoners van dat gebied aan die betreffende koning onder Jezus Christus, de Hoofdkoning, verantwoordelijk zullen zijn. Zouden er door zo’n verdeling van de bewoners der aarde geen grenzen — al zouden die ook onzichtbaar zijn — worden geschapen, wat tot gevolg zou hebben dat er een zeker onderscheid tussen de bewoners aan deze en gene zijde van deze grenzen zou ontstaan? En zou dan een voormalige Chinees-sprekende Koninkrijkserfgenaam over een gebied worden aangesteld dat door Chinees-sprekende mensen wordt bewoond, een Russisch-sprekende Koninkrijkserfgenaam over een Russisch-sprekende bevolking, een Engels-sprekende Koninkrijkserfgenaam over een Engels-sprekende bevolking, enzovoort, volgens de onderscheiden taalgroepen? Zullen de verdeeldheid veroorzakende taalbarrières blijven bestaan, die een hinderpaal voor het wederzijdse begrip vormen?

9. (a) Uit wie zijn de 144.000 Koninkrijkserfgenamen genomen, en overeenkomstig welk gebod van Jezus? (b) Welke vraag rijst er met betrekking tot hun taalverschillen?

9 Dit zijn logische en passende vragen. Maar in dit verband moet er worden gezegd dat de bijbel niet te kennen geeft welke koninklijke verantwoordelijkheid Jezus Christus, de Hoofdkoning, aan elk van zijn 144.000 medeërfgenamen zal toewijzen. In de afgelopen negentien eeuwen sinds de oprichting van de christelijke gemeente in 33 G.T., zijn deze 144.000 medeërfgenamen van Christus uit natiën, volken en stammen genomen die vele talen spreken. De opgestane Jezus Christus zei tot zijn discipelen die enkele dagen vóór zijn terugkeer naar de hemel in Galiléa bijeengekomen waren: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende” (Matthéüs 28:19). Zouden wij ons kunnen voorstellen dat de 144.000 medekoningen in de hemel, in Koninkrijksheerlijkheid, verdeeld zullen zijn door taalverschillen, en dat zij tolken nodig zullen hebben? De apostel Paulus schreef over de „talen van mensen en van engelen”. — 1 Korinthiërs 13:1.

10. Welke taal zullen de 144.000 in de hemel spreken, en wat gebeurt er met de taal die zij vroeger op aarde hebben gesproken?

10 Ongetwijfeld zullen de opgestane, verheerlijkte 144.000 allen slechts één hemelse taal spreken. De gave van deze taal zal hun worden geschonken op het moment dat zij met een nieuw, geestelijk lichaam uit de doden worden opgewekt. Dit betekent niet dat de taal die zij vroeger op aarde hebben gesproken, uit hun geest zal worden gewist. Neen, want juist hun vroegere, menselijke taal zal hen helpen zichzelf als de personen te herkennen die zij waren. Maar bij hun hemelse opstanding zullen zij de taal van de Heer Jezus Christus spreken, en hij zal de taal van zijn hemelse Vader, Jehovah God, spreken.

ÉÉN RAS, ÉÉN TAAL

11. Wat zal er onder het duizendjarige koninkrijk met de huidige op aarde bestaande taalbarrières gebeuren, en hoe, en waarom?

11 Ook op aarde zal er onder de duizendjarige regering van Christus en zijn 144.000 medekoningen geen taalbarrière meer zijn. Het was Gods oorspronkelijke voornemen dat de aarde op gerieflijke wijze gevuld zou zijn met menselijke schepselen die allen dezelfde taal zouden spreken, de taal van hun eerste aardse vader, de volmaakte man Adam. In de hof van Eden begon het menselijk ras met één taal. Na de wereldomvattende vloed van Noachs dagen gaf God de mensheid een nieuw, rechtvaardig begin met één taal, de taal van de rechtvaardige Noach, de tiende in rechte lijn afstammend van Adam. Die ene taal bleef bestaan totdat er met de bouw van de toren van Babel werd begonnen.

12. Hoe zal God de gevolgen opheffen die zijn ingrijpen bij de bouw van de toren van Babel voor de taal van de mensen heeft gehad?

12 Toen verbrak de Almachtige God de eenheid van de torenbouwers, die zich gezamenlijk aan een slecht werk hadden gezet. Hoe dan? Door hun taal te verwarren, waardoor zij gedwongen werden zich volgens taalgroepen naar verscheidene streken van de aarde te verspreiden (Genesis 11:1-9). In overeenstemming met Zijn oorspronkelijke voornemen zal God bewerken dat de gehele mensheid ten slotte weer één taal spreekt, de taal waarmee Hij de stamvader van het mensengeslacht begiftigde, alleen zal deze een veel grotere woordenschat hebben, daar ze waarschijnlijk verrijkt zal worden met uitdrukkingen uit andere talen die God ten tijde van de toren van Babel tot bestaan heeft gebracht.

13. Voor wie zal er daardoor tijdelijk een taalprobleem ontstaan, doch welke voordelen zullen eruit voortvloeien?

13 Voor degenen die vóór de vloed van Noachs dagen hebben geleefd (met inbegrip van de acht menselijke overlevenden van die Vloed), zal dit geen groot probleem zijn wanneer zij onder Gods duizendjarige koninkrijk tot leven op aarde worden opgewekt. Maar de meesten van de overige mensen zullen een nieuwe taal moeten leren, de taal die God voor de gehele mensheid heeft bestemd. Aangezien de Koninkrijksregering echter voor goede taalleraren zal zorgen, hoeft dit geen groot probleem te zijn. Zelfs baby’s die worden opgewekt, kan van jongs af de nieuwe taal worden bijgebracht. Op deze wijze zullen allen rechtstreeks met elkaar kunnen spreken, waarbij zij de wederzijds gebruikte woorden en uitdrukkingen volledig zullen begrijpen. Wat een verenigende uitwerking zal dit op de menselijke familie hebben! Denk eens aan dat een ieder dan in staat zal zijn de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften * zelf te lezen en kan vaststellen hoe alle daarin opgetekende profetieën zijn uitgekomen en hoe ze ook een nauwkeurig historisch verslag tot op de dagen van de profeet Maleachi bevatten! De oprechten zullen dan evenals de apostel Paulus kunnen zeggen: „God worde waarachtig bevonden, ook al wordt ieder mens een leugenaar bevonden.” — Romeinen 3:4.

14. Hoe zullen ten aanzien van degenen die deel hebben aan de eerste opstanding de huidige barrières ten gevolge van het verschil in ras, nationaliteit en stam worden opgeheven?

14 Wat met de taalbarrière gebeurt, geldt ook voor de barrières die er tegenwoordig ten gevolge van het verschil in ras, nationaliteit en stam bestaan. Deze laatste barrières zullen voor de 144.000 Koninkrijkserfgenamen, die deel hebben aan de „eerste opstanding”, alle tot het verleden behoren. Die barrières houden allemaal verband met het vlees. Zij zullen niet worden opgewekt met het vleselijke lichaam dat zij voordien hier op aarde hadden, want er staat geschreven: „Dit zeg ik [de apostel Paulus] evenwel, broeders, dat vlees en bloed Gods koninkrijk niet kunnen beërven en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet” (1 Korinthiërs 15:50). „Ook al hebben wij [christenen] Christus naar het vlees gekend, dan kennen wij hem nu stellig nier meer zo” (2 Korinthiërs 5:16). Bij de „eerste opstanding” worden de 144.000 Koninkrijkserfgenamen de „goddelijke natuur” deelachtig, niet de menselijke natuur met al de vele barrières die er tegenwoordig tussen de verschillende rassen, natiën en stammen bestaan (2 Petrus 1:4). Zij zullen allen broeders in een speciale hemelse familie, zonen van God, zijn: „Indien wij dan kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, ja, erfgenamen van God, maar medeërfgenamen met Christus” (Romeinen 8:17). Derhalve zal er eenheid onder hen zijn omdat zij deelhebbers zijn aan de „goddelijke natuur”.

15, 16. (a) Hoe overwinnen de 144.000 Koninkrijkserfgenamen menselijke, aardse hinderpalen in het belang van de eenheid? (b) Aan welk verzoek dat Jezus ten behoeve van hen in gebed tot God richtte, houden zij vast?

15 Maar zelfs gedurende de tijd dat zij in het vlees waren en hier op aarde werden beproefd, hebben deze 144.000 Koninkrijkserfgenamen niet toegelaten dat zij door de barrières die er in het algemeen tussen mensen van verschillende rassen, nationaliteiten en stammen bestaan, werden verdeeld. Naar het vlees zijn zij „discipelen van mensen uit alle natiën” (Matthéüs 28:19). Zij zijn echter in de eerste plaats discipelen van Christus en zij beschouwen zich pas in de tweede plaats als behorend tot dit of dat ras of tot deze of die natie en stam. Dat zij gedoopte discipelen van Christus zijn, verenigt hen op aarde en helpt hen alle menselijke, uit het vlees voortspruitende hinderpalen te overwinnen. Op grond hiervan verklaren en gedragen zij zich strikt neutraal ten opzichte van de rassenconflicten, de internationale conflicten en de conflicten die er tussen sommige stammen bestaan. Zij nemen noch op plaatselijk, noch op nationaal of internationaal gebied deel aan de politiek. Zij houden vast aan het verzoek dat Jezus Christus betreffende hen in gebed tot God richtte:

16 „Ik doe een verzoek betreffende hen; ik doe geen verzoek betreffende de wereld, maar betreffende hen die gij mij hebt gegeven; want zij zijn van u . . . Ik heb hun uw woord gegeven, maar de wereld heeft hen gehaat, omdat zij geen deel van de wereld zijn, evenals ik geen deel van de wereld ben. . . . Ook heb ik hun de heerlijkheid gegeven die gij mij hebt gegeven, opdat zij één mogen zijn evenals wij één zijn. Ik in eendracht met hen en gij in eendracht met mij, dat zij volmaakt één mogen zijn, opdat de wereld moge weten dat gij mij hebt uitgezonden en dat gij hen hebt liefgehad evenals gij mij hebt liefgehad.” — Johannes 17:9-23.

INTERNATIONALE VREDE GEHANDHAAFD

17. (a) In hoeverre hebben de 144.000 met betrekking tot oorlogvoering niet zo gehandeld als de religieaanhangers van de christenheid en het jodendom? (b) Welke schriftuurlijke regel zullen zij als hemelse koningen de mensen op aarde doen gehoorzamen?

17 Daarom hebben de 144.000 Koninkrijkserfgenamen op aarde niet zo gehandeld als anderen, die naar vleselijke wapens hebben gegrepen en tegen elkaar hebben gestreden: katholieken tegen katholieken, orthodoxen tegen orthodoxen, protestanten tegen protestanten en joden tegen joden — enkel en alleen omdat zij onder nationale regeringen woonden die in een bloedige oorlog verwikkeld waren. Zij zijn er niet met het evangelie of de bijbel in de ene hand en een zwaard of machinegeweer in de andere hand op uitgetrokken om discipelen te maken. Hoewel zij uit vele verschillende natiën komen, hebben zij het beginsel uit de profetie in Jesaja 2:4 opgevolgd: „Zij [zullen] hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen den oorlog niet meer leren” (NBG). En als zij zich reeds op aarde aan deze goddelijke regel hebben gehouden, zullen zij er stellig ook de hand aan houden wanneer zij als koningen over de aarde regeren en zullen zij van hun aardse onderdanen verlangen dat zij zich aan dezelfde, de vrede bevorderende regel houden.

18. Welke andere internationale groep van mensen op aarde houdt zich aan deze gedragsregel, zoals door de apostel Johannes werd voorzien?

18 Als een gelukkige voorbode hiervan is er een grote schare mensen uit alle natiën die thans met het overblijfsel van deze Koninkrijkserfgenamen verbonden zijn en zich aan diezelfde, de vrede bevorderende gedragsregel houden. Het is de opmerkelijke groep die, zoals werd voorzegd, in deze tijd van de wereldgeschiedenis bijeengebracht zou worden en waarover de apostel Johannes schreef: „Na deze dingen zag ik, en zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, gehuld in lange witte gewaden, en er waren palmtakken in hun handen. En zij blijven met een luide stem roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam [Jezus Christus].’ . . . ’Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel, en hij die op de troon is gezeten, zal zijn tent over hen uitspreiden.’” — Openbaring 7:9-15.

19. Welke verhouding heerst er nu reeds onder de mensen met wie Gods nieuwe samenstel op aarde een aanvang zal nemen, en welke woorden, die Petrus tot personen richtte die een lang leven liefhebben, nemen zij ter harte?

19 Aangezien Jehovah God zijn tent van bescherming over deze thans levende „grote schare” uitspreidt en hen veilig door de naderbij komende „grote verdrukking” heen brengt, zal het een vredige internationale schare zijn die levend Gods nieuwe samenstel van dingen over de aarde zal binnengaan. De oorlogvoerende natiën zullen dan verdwenen zijn! De menselijke maatschappij in Gods nieuwe ordening zal een aanvang nemen met de „grote schare”, die de verdrukking zal overleven en waarvan de leden nu reeds allen in vrede met elkaar leven. Daar zij het eeuwige leven liefhebben, zullen zij in overeenstemming blijven handelen met de woorden die door de apostel Petrus werden aangehaald: „Wie het leven wil liefhebben en goede dagen wil zien, weerhoude zijn tong van wat slecht is en zijn lippen van het spreken van bedrog, maar laat hij zich afkeren van wat slecht is en doen wat goed is; laat hij vrede zoeken en die nastreven.” — 1 Petrus 3:10, 11; Psalm 34:12-14.

20. (a) Met het oog op de vervulling van welke bijbelprofetie zal Christus niet toelaten dat die vrede wordt verstoord? (b) In welk opzicht zal Christus’ regering gelijk die van Salomo zijn?

20 Na de storm van de „grote verdrukking” zal de vrede zich als een stralende regenboog over de gehele gereinigde aarde uitstrekken. Jehovah’s Koning van het Duizendjarig Rijk, het Lam, Jezus Christus, zal niet toelaten dat die vrede wordt verstoord. Anders zou hij niet beantwoorden aan datgene wat lang geleden betreffende hem werd geprofeteerd: „Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; en de vorstelijke heerschappij zal op zijn schouder komen. En zijn naam zal worden genoemd: Wonderbaar Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Aan de overvloed van de vorstelijke heerschappij en aan vrede zal geen einde zijn, op de troon van David en over zijn koninkrijk, om het stevig te bevestigen en om het te schragen door middel van gerechtigheid en door middel van rechtvaardigheid, van nu aan en tot onbepaalde tijd. Ja, de ijver van Jehovah der legerscharen zal dit doen” (Jesaja 9:6, 7). Laten wij niet vergeten dat Jezus Christus „méér dan Salomo” is (Matthéüs 12:42). De veertigjarige regering van koning Salomo, de zoon van David, werd gekenmerkt door vrede, hetgeen ook in overeenstemming was met zijn naam, want Salomo betekent „vreedzaam”. Jezus Christus zal echter duizend jaar lang de vrede handhaven.

„OP DE TROON VAN DAVID EN OVER ZIJN KONINKRIJK”

21. Van wiens troon en koninkrijk kunnen de vorstelijke heerschappij van de Vredevorst en de daarmee gepaard gaande vrede niet gescheiden worden?

21 Als wij Jesaja 9:6, 7 nog eens lezen, bemerken wij dat de „vorstelijke heerschappij” van de Vredevorst „op de troon van David en over zijn koninkrijk” zal zijn. Deze beloofde eindeloze vrede kan niet gescheiden worden van de troon en het koninkrijk van David, die gedurende de jaren 1070-1037 v.G.T. als koning in Jeruzalem regeerde. Deze vrede is niet van een president van de Verenigde Staten van Amerika of van de Verenigde Naties, de door mensen opgerichte organisatie voor wereldvrede en veiligheid, afhankelijk. Waarom niet?

22. (a) Wat bewoog Jehovah ertoe door zijn ijver die profetie te vervullen? (b) Wat voor man was David in religieus opzicht?

22 Omdat „Jehovah der legerscharen” met koning David, kort nadat deze in Jeruzalem was gaan regeren, een onverbrekelijk verbond sloot of hem een belofte deed. Wat bewoog hem daartoe? Welnu, David was geen atheïst, en ook geen agnosticus. Hij was een zeer religieus man, maar niet zoals de afgodenaanbidders of polytheïsten van de toenmalige niet-Israëlitische natiën. Leest u zelf maar eens de vele psalmen of lyrische gedichten die David heeft samengesteld en die in het boek der Psalmen zijn vervat, en u zult bemerken dat David Jehovah, de God van Abraham en van Isaäk en van Jakob, met een onverdeeld hart aanbad. In een van zijn bekendste psalmen, Psalm 23, zei David: „Jehovah is mijn Herder. Mij zal niets ontbreken. Waarlijk, louter goedheid en liefderijke goedgunstigheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven; en ik zal stellig in het huis van Jehovah wonen tot in lengte van dagen” (Psalm 23:1, 6). En in Psalm 40:8, 9 zei hij: „In het doen van uw wil, o mijn God, heb ik behagen geschept, en uw wet is in mijn inwendige delen. Ik heb het goede nieuws van rechtvaardigheid verteld in de grote gemeente. Zie! Mijn lippen weerhoud ik niet. O Jehovah, gijzelf weet dat heel goed.”

23, 24. (a) Welke wens had David, nadat hij de ark des verbonds naar Jeruzalem had gebracht, met betrekking tot de plaats waar ze was ondergebracht? (b) Wat zei Jehovah tot David over diens bouwplannen?

23 Enkele maanden nadat koning David Jeruzalem tot zijn hoofdstad had gemaakt, liet hij de heilige ark des verbonds, „de ark van de ware God”, naar Jeruzalem brengen en in een tent plaatsen die in de nabijheid van het koninklijke paleis was opgeslagen. David was zich heel goed bewust van het verschil tussen zijn paleiswoning, „een huis van ceders”, en de tent waarin Jehovah’s ark des verbonds was ondergebracht. Ten slotte deed hij de profeet Nathan het voorstel een waardige tempel voor Jehovah’s ark te bouwen (2 Samuël 7:1-3). Maar God liet aan David zeggen:

24 „Gij hebt bloed vergoten in grote hoeveelheid, en grote oorlogen gevoerd. Gij zult geen huis voor mijn naam bouwen, want gij hebt veel bloed voor mijn aangezicht op de aarde vergoten. Zie! U wordt een zoon geboren. Hijzelf zal een man van rust blijken te zijn, en ik zal hem stellig rust geven van al zijn vijanden rondom; want Salomo zal zijn naam worden, en in zijn dagen zal ik vrede en stille rust aan Israël schenken. Hij is het die een huis voor mijn naam zal bouwen.” — 1 Kronieken 22:8-10.

25. Welk huis beloofde Jehovah voor David, wiens wens hij waardeerde, te bouwen?

25 Dit betekende niet dat Jehovah Davids liefdevolle wens om tot eer van Gods naam een huis van aanbidding te bouwen, niet waardeerde. Jehovah waardeerde die wens wel, en als blijk van zijn waardering sloot hij een verbond of deed hij een plechtige belofte om voor David een huis te bouwen, geen letterlijk woonhuis, maar een huis van heersers, een geslacht van koningen dat uit Davids familie zou voortspruiten. Bij monde van de profeet Nathan liet hij aan koning David zeggen: „Jehovah heeft u te kennen gegeven dat Jehovah u een húis zal maken. . . . En uw huis en uw koninkrijk zullen stellig tot onbepaalde tijd bestendig zijn voor uw aangezicht; ja, uw troon zal er een worden die tot onbepaalde tijd stevig bevestigd is.” — 2 Samuël 7:11-16.

26. Wat zei David, in dankbare erkenning, in gebed over Jehovah’s naam en Zijn voornemen aangaande het „huis”?

26 In dankbare erkenning van dit goddelijke verbond, zei David in gebed: „En nu, Jehovah God, volbreng tot onbepaalde tijd het woord dat gij betreffende uw knecht en betreffende zijn huis gesproken hebt en doe juist zoals gij gesproken hebt. En laat uw eigen naam tot onbepaalde tijd groot worden, zodat men zegt: ’Jehovah der legerscharen is God over Israël’, en laat het huis van uw knecht David, ja zijn huis, stevig bevestigd worden voor uw aangezicht. Want gij, Jehovah der legerscharen, de God van Israël, hebt een onthulling gedaan aan het oor van uw knecht, door te zeggen: ’Een huis zal ik u bouwen.’ Daarom heeft uw knecht de moed gevonden dit gebed tot u te richten. En nu, o Soevereine Heer Jehovah, gij zijt de ware God; en wat uw woorden betreft, laten ze waarheid blijken te zijn, aangezien gij dit goede aan uw knecht belooft. En neem het nu op u en zegen het huis van uw knecht, opdat het tot onbepaalde tijd voor uw aangezicht moge blijven; want gijzelf, o Soevereine Heer Jehovah, hebt het beloofd, en laat het huis van uw knecht ten gevolge van uw zegen tot onbepaalde tijd gezegend zijn.” — 2 Samuël 7:25-29, Eng. uitgave van 1971.

27. Wat zei Jehovah bij monde van Jesaja, en welke woorden richtte hij later bij monde van Ezechiël tot koning Zedekía, om te tonen dat hij zich aan zijn Koninkrijksverbond met David hield?

27 De Soevereine Heer Jehovah verhoorde dat gebed van David. Daarom verklaarde hij meer dan driehonderd jaar later bij monde van zijn profeet Jesaja dat de ijver van Jehovah der legerscharen de vorstelijke heerschappij van de Vredevorst stevig zou bevestigen „op de troon van David en over zijn koninkrijk” en zou schragen „van nu aan en tot onbepaalde tijd” (Jesaja 9:6, 7). Meer dan een eeuw later, toen het koninkrijk van de nakomelingen van David te Jeruzalem op het punt stond vernietigd te worden, toonde Jehovah dat hij zich aan zijn Koninkrijksverbond met David hield door bekend te maken dat het recht op het koningschap niet van het huis van David zou wijken. Bij monde van de profeet Ezechiël richtte Jehovah tot Zedekía, de laatste koning die op Davids troon te Jeruzalem zou zitten, de woorden: „Verwijder de tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. Verhoog zelfs wat laag is en verlaag zelfs de hoge. Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.” — Ezechiël 21:25-27.

28. (a) Wanneer werd het koninkrijk van het huis van David omvergeworpen, en welk ambt bekleedde Zerubbábel zeventig jaar later in Juda? (b) Wat profeteerde Zacharia over het reinigen van Davids huis?

28 De troon van David werd omvergeworpen toen Jeruzalem in het jaar 607 v.G.T. werd vernietigd en de in leven gebleven joden als ballingen naar Babylon werden gevoerd. Zeventig jaar later werd een overblijfsel van godvrezende joden uit Babylon bevrijd om naar het land Juda terug te keren en een andere tempel te bouwen op de plaats waar de eerste tempel had gestaan, die door koning Salomo te Jeruzalem was gebouwd. Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, een nakomeling van koning David, werd tot stadhouder van Juda en Jeruzalem aangesteld. Jehovah verwekte de profeten Haggaï en Zacharia om stadhouder Zerubbábel ertoe aan te moedigen het werk van de herbouw van de tempel te bevorderen. Nog steeds blijk gevend van zijn loyaliteit ten opzichte van het Koninkrijksverbond met David, inspireerde Jehovah de profeet Zacharia ertoe te zeggen: „Op die dag zal er voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem een bron geopend blijken te zijn voor zonde en voor iets afschuwelijks.” — Zacharia 13:1.

29. Wanneer kregen Jeruzalem en Juda een Edomitische koning, en welke vraag met betrekking tot het Koninkrijksverbond met David zou er kunnen zijn gerezen?

29 Er verstreken meer dan vierhonderd jaar en het land Palestina kwam onder de heerschappij van de imperialistische Romeinen. Door de Romeinse senaat werd een niet-joodse Edomiet, Herodes de Grote genaamd, tot koning van Jeruzalem en de provincie Judéa aangesteld. Was Jehovah God na al die eeuwen alles omtrent dat met David gesloten verbond voor een eeuwig koninkrijk, waarvan de vrede geen eind zou nemen, soms vergeten? Alles bij elkaar waren er meer dan duizend jaar verstreken sinds God dat verbond had gesloten. Was het intussen niet verouderd en uit de tijd geraakt, zodat het niet langer van kracht scheen te zijn? Ongelovige mensen hebben misschien zo gedacht. Maar hoe dacht God erover?

KONING DAVIDS EEUWIGE ERFGENAAM WORDT GEBOREN

30, 31. (a) Over welke van koning David uitgaande afstammingslijn waakte Jehovah? (b) Van wiens dochter in die afstammingslijn nam Jehovah notitie, en aan wie werd zij ten huwelijk beloofd?

30 God, die het Koninkrijksverbond had gesloten, is niet vergeetachtig. Hij voelde zich verplicht zijn aan David gedane verbondsbelofte te vervullen. Hij waakte over de mannelijke nakomelingen van de getrouwe koning David, voor wie hij beloofd had een koninklijk huis te zullen bouwen. Hij zag hoe een van de afstammingslijnen die van David uitgingen, niet via koning Salomo, maar via Nathan, een andere zoon van David, liep. Deze speciale lijn voert ons via twintig anderen ten slotte tot Zerubbábel, die in de dagen van de profeet Zacharia stadhouder van Jeruzalem werd. Zerubbábel had een zoon genaamd Resa. Hierna zette de afstammingslijn zich via zestien anderen ononderbroken voort en toen werd Eli, de zoon van Matthat, geboren (Lukas 3:23-31). Vervolgens nam God geen notitie van een mannelijke nakomeling, maar van een dochter van Eli. Zij werd gedurende de tweede helft van de eerste eeuw v.G.T. in de stad Bethlehem, in de Romeinse provincie Judéa, geboren en heette Maria.

31 Mettertijd werd Maria meegenomen naar de noordelijk gelegen stad Nazareth, in de Romeinse provincie Galiléa. Daar bereikte zij de huwbare leeftijd en werd aan een in Nazareth wonende timmerman genaamd Jozef, de zoon van Jakob, ten huwelijk beloofd.

32. Waarom was die verloving met Jozef passend, en welke vraag met betrekking tot Davids erfgenaam rees er?

32 Deze verloving was zeer passend. Waarom? Omdat Jozef, hoewel hij een eenvoudige timmerman in de onbeduidende stad Nazareth was, een nakomeling van koning David was, niet via Nathan, maar via Davids eerste koninklijke opvolger, Salomo. Jozef had dus het wettelijke recht op de troon van zijn koninklijke voorvader David. Zou Jozef nu de rechtstreekse, natuurlijke vader van de langbeloofde eeuwige erfgenaam van koning David worden?

33, 34. (a) Waarom toonde Jehovah dat hij met Maria was? (b) Wat gebeurde er nu, en tot de vervulling van welke profetie, die door Jakob op zijn sterfbed werd geuit, droeg dit bij?

33 Welnu, voordat het huwelijk plaatsvond en Jozef Maria uit haar ouderlijk huis haalde en naar het huis bracht dat hij voor haar als zijn wettig gehuwde vrouw had ingericht, gebeurde er iets zeer ongewoons, iets dat velen in het hedendaagse Hersentijdperk weigeren te geloven. Het jaar 3 v.G.T. liep nu ten einde. Voor God was het een gekenmerkte tijd, waarop hij reeds lang had gewacht. Plotseling kwam aan het licht dat God met Maria, de dochter van Eli, was, en niet slechts omdat zij een bijzonder godvruchtig joods meisje was, maar omdat zij een nakomelinge van de koninklijke familie van David uit de stam Juda was. Wat er derhalve geschiedde, droeg bij tot de vervulling van de geïnspireerde profetie die in het jaar 1711 v.G.T. door de patriarch Jakob over zijn vierde zoon, Juda, werd geuit. De stervende Jakob zei toen over Juda:

34 „Een leeuwewelp is Juda . . . als een leeuw, wie durft hem wekken? De scepter zal van Juda niet wijken, noch de gebiedersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo [of, Degene aan wie het behoort] komt; en aan hem zal de gehoorzaamheid der volken behoren.” — Genesis 49:8-10.

35, 36. (a) Welk wonder had God voor Elisabeth, de bejaarde bloedverwante van Maria, verricht? (b) Wat zei de engel Gabriël tot Maria over Gods voornemen met Davids troon?

35 Hoe toonde God dat hij met Maria, de maagd uit de stam Juda en uit de koninklijke familie van David, was? God deed iets voor Maria wat nog groter was dan datgene wat hij voor een bejaarde bloedverwante van Maria, genaamd Elisabeth, de vrouw van de levitische priester Zacharías, had gedaan. God had op wonderbaarlijke wijze het voortplantingsvermogen van Zacharías en Elisabeth hernieuwd, zodat Elisabeth nu in de zesde maand van haar zwangerschap was en binnenkort een zoon zou baren die later Johannes de Doper genoemd zou worden. Maar wat deed God voor de joodse maagd Maria, de verloofde van de timmerman Jozef, voor wie de verlovingstijd nog niet was afgelopen? De arts Lukas vertelt ons:

36 „In haar zesde maand werd de engel Gabriël van God vandaan naar een stad in Galiléa gezonden, Nazareth genaamd, tot een maagd die aan een man, Jozef genaamd, uit Davids huis, ten huwelijk beloofd was; en de naam van de maagd was Maria. Hij trad bij haar binnen en zei: ’Goedendag, hooglijk begunstigde, Jehovah is met u.’ Maar zij werd diep verontrust over dat woord en overlegde wat voor soort van begroeting dit zou kunnen zijn. Daarom zei de engel tot haar: ’Vrees niet, Maria, want gij hebt gunst gevonden bij God; en zie! gij zult in uw schoot ontvangen en een zoon baren, die gij de naam Jezus moet geven. Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.’” — Lukas 1:26-33.

37. Met welke woorden verklaarde Gabriël aan Maria hoe zij zonder een menselijke vader een zoon zou ontvangen?

37 Dit betekende dat Maria’s aanstaande echtgenoot, Jozef, niet de rechtstreekse, natuurlijke vader van Jezus zou zijn! Wat? Zou zij een zoon ontvangen zonder een menselijke vader? Ten einde aan haar te verklaren hoe deze wonderbaarlijke maagdelijke geboorte tot stand zou komen, zei de engel Gabriël vervolgens: „Heilige geest zal over u komen en kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal hetgeen wordt geboren, heilig, Gods Zoon, worden genoemd. En zie! Elisabeth, uw bloedverwante, zelfs zij is in haar ouderdom zwanger geworden van een zoon, en dit is voor haar, de zogenaamd onvruchtbare vrouw, de zesde maand; want bij God zal geen verklaring een onmogelijkheid zijn.” — Lukas 1:34-37.

38. Wat gebeurde er nu met Maria, en wiens Zoon zou haar kind zijn?

38 Stemde Maria erin toe om op deze wijze de aardse moeder te worden van degene die de eeuwige en blijvende erfgenaam van koning David zou zijn? Lukas 1:38 vertelt ons: „Toen zei Maria: ’Zie! Jehovah’s slavin! Mij geschiede naar uw verklaring.’ Daarop ging de engel van haar heen.” Daarna kwam er inderdaad heilige geest over Maria en kracht van de Allerhoogste overschaduwde haar. Zo werd zij op wonderbaarlijke wijze, niet door haar aanstaande echtgenoot Jozef, zwanger. Dit betekende dat Jehovah God, de Allerhoogste, de Vader van het kind Jezus was, dat nu in haar was ontvangen. Andere geïnspireerde schriftplaatsen verklaren dat Jehovah God het leven van Zijn geliefde, hemelse, eniggeboren Zoon naar een eicel in Maria overbracht en haar vruchtbaar maakte (Johannes 3:16; Filippenzen 2:5-11). Hier was niets onheiligs aan. Daarom zou „hetgeen wordt geboren, heilig, Gods Zoon, worden genoemd”. Dit alles geschiedde op Gods vastgestelde tijd, zoals er staat geschreven: „Toen de volledige tijdgrens was gekomen, zond God zijn Zoon uit, die uit een vrouw werd geboren en die onder de wet [de Mozaïsche wet] kwam te staan.” — Galáten 4:4.

DE BLIJVENDE ERFGENAAM VAN HET KONINKRIJKSVERBOND

39. (a) Wie zou Maria’s zoon Jezus koning over het huis van Jakob maken? (b) Welk recht erfde Jezus via Maria?

39 Wat de engel Gabriël aan Maria zei, maakte het zeker dat haar zoon Jezus de Blijvende Erfgenaam van koning David zou zijn: „Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn” (Lukas 1:32, 33). Niet de joden van negentien eeuwen geleden, noch de thans levende natuurlijke joden zouden deze Jezus de troon van zijn voorvader David geven. De hemelse Vader, Jehovah God, zou hem die troon van het Koninkrijk geven, vanaf welke troon David eens slechts „over het huis van Jakob” (de patriarchale vader van de twaalf stammen van Israël) regeerde. Door bemiddeling van de joodse maagd Maria werd haar eerstgeboren zoon dus in de koninklijke familie van David geboren, en via haar had Jezus naar het vlees het natuurlijke recht op Davids koninkrijk. Als bewijs hiervan werd de apostel Paulus ertoe geïnspireerd het volgende over het van God afkomstige goede nieuws te schrijven: „Betreffende zijn Zoon, die naar het vlees uit het zaad van David is gesproten, maar die naar de geest van heiligheid door middel van de opstanding uit de doden met kracht werd verklaard Gods Zoon te zijn — ja, Jezus Christus, onze Heer.” — Romeinen 1:1-4.

40. (a) Waartoe voelde Jozef zich met betrekking tot Maria’s zoon Jezus tegenover God verplicht, en wat verleende hij Jezus daardoor? (b) Als wiens zoon wordt Jozef door Lukas aangeduid, en waarom?

40 Toen bleek dat Maria zwanger was, werd haar aanstaande echtgenoot een verklaring gegeven en gezegd dat hij Maria als zijn vrouw naar zijn huis moest meenemen. Dit deed Jozef, in Nazareth. Hij besefte zijn verplichting tegenover God om Jezus, de uit Maria geboren Zoon van God, als zijn eigen eerstgeboren zoon te adopteren en daardoor het wettelijke recht op Davids troon op hem over te dragen, aangezien Jozef een nakomeling van David via koning Salomo was (2 Samuël 7:13-16). * Dit deed Jozef door Jezus op de achtste dag na zijn geboorte te laten besnijden en hem de naam Jezus te geven en ook door de baby Jezus op de veertigste dag na zijn geboorte in de tempel te Jeruzalem aan te bieden, waar hij en Maria de reinigingsceremonie ondergingen (Matthéüs 1:17-25; Lukas 2:21-24). Daarom werd hij „de zoon van Jozef” genoemd (Johannes 1:45; 6:42). En daarom ook staat er in het door de arts Lukas opgestelde geslachtsregister van Jezus Christus: „Deze Jezus was bovendien, toen hij met zijn werk begon, ongeveer dertig jaar, terwijl hij, naar men meende, de zoon was van Jozef, zoon van Eli” (Lukas 3:23). Jozef, die in werkelijkheid de zoon van Jakob was, werd ook de „zoon van Eli” genoemd omdat hij Eli’s dochter Maria had gehuwd en derhalve Eli’s schoonzoon was.

41. Waar werd degene die „Jezus van Nazaret” werd genoemd, in 2 v.G.T. geboren?

41 Jezus Christus werd later „Jezus van Nazaret” en „Jezus, uit Nazareth in Galiléa” genoemd (Johannes 19:19, NTO; Matthéüs 21:11). Betekent dit dat Jezus in Nazareth werd geboren? Neen, want in het jaar 2 v.G.T., nog voor zijn geboorte, moesten zijn moeder Maria en haar man Jozef, omdat zij beiden in Bethlehem-Juda geboren waren, wegens een door de Romeinse keizer Caesar Augustus verordende registratie naar Bethlehem trekken. Derhalve werd Jezus in Bethlehem geboren, dat „de stad van David” werd genoemd omdat David, de zoon van Isaï, daar geboren was. — Lukas 2:1-7.

42, 43. Welk getuigenis van een engel behalve dat van Gabriël bezitten wij dat Maria’s zoon Gods Messías zou worden?

42 De engel Gabriël was niet de enige die getuigde dat deze Jezus, de zoon van Maria, de Messías of Christus zou zijn, de Gezalfde die de blijvende erfgenaam van de troon en het koninkrijk van David zou worden. In de nacht waarin Jezus geboren werd (omstreeks het begin van oktober, 2 v.G.T.), was er nog een hemelse engel die hiervan getuigde. Deze glorierijke engel verscheen aan herders in de nabijheid van Bethlehem, die in dat jaargetijde hun kudden nog buiten in het veld hadden.

43 De engel zei tot de verschrikte herders: „Vreest niet, want ziet! ik maak u goed nieuws bekend omtrent een grote vreugde, die heel het volk ten deel zal vallen, want heden is u in de stad van David een Redder geboren, die Christus de Heer is. En dit is een teken voor u: gij zult een baby vinden in windsels van doeken gebonden en liggend in een kribbe.” Dat dit geen gewone geboorte was, bleek uit hetgeen er toen geschiedde: „En plotseling verscheen er bij de engel een menigte der hemelse legerschare, die God loofde en zei: ’Glorie in de hoogste hoogten aan God, en op aarde vrede onder mensen van goede wil.’” — Lukas 2:8-14.

44. Waarom werd het kind Jezus naar Egypte gebracht, en hoe kwam het dat hij timmerman in Nazareth werd?

44 Satan de Duivel merkte dat deze Zoon van God, die ten slotte „Christus de Heer” zou worden, geboren was. Daar hij bang was zijn eigen heerschappij over deze wereld te verliezen, trachtte hij het jonge kind Jezus enige tijd nadat het in de tempel te Jeruzalem was aangeboden, te laten doden, en wel door de achterdochtige koning Herodes de Grote. Daarom gebood Gods engel Jozef met moeder en kind naar Egypte te vluchten en daar tot nadere kennisgeving te blijven. Na de dood van koning Herodes gebood Gods engel Jozef naar het land van zijn volk terug te keren. Maar omdat Archeláüs, de zoon van koning Herodes, over de Romeinse provincie Judéa (waartoe Bethlehem behoorde) regeerde, ontweek Jozef Bethlehem en keerde naar Nazareth in de provincie Galiléa terug. Daar werd Jezus grootgebracht, zodat hij een Nazarener werd genoemd, en daar werkte deze toekomstige Koning als timmerman. — Matthéüs 2:1-23; 13:55; Markus 6:1-3.

45. (a) Wat moest Jezus, evenals David, doen om werkelijk de Messías of Christus te worden? (b) Wanneer en waarom begaf Jezus zich naar de Jordaan om gedoopt te worden?

45 Het woord Christus of Messías, dat Gezalfde betekent, kon echter eigenlijk pas op Jezus worden toegepast nadat hij werkelijk was gezalfd. Zijn voorvader, de herder David van Bethlehem, was vele jaren voordat hij werkelijk als koning van Israël op de troon kwam, door Gods profeet Samuël gezalfd (1 Samuël 16:1 tot 13; 2 Samuël 2:1-4; 5:1-3). Iets soortgelijks gebeurde in het geval van Jezus. In zijn dertigste levensjaar als volmaakt mens begon zijn bloedverwant, Johannes de Doper, te dopen omdat hij toen Gods koninkrijk begon aan te kondigen. Zijn aankondiging luidde: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matthéüs 3:1, 2). Op grond van deze aankondiging wist Jezus dat de tijd voor hem was gekomen om zich exclusief aan de belangen van Gods Messiaanse koninkrijk te wijden. Tegen het einde van zijn dertigste levensjaar als mens verliet hij Nazareth en begaf zich naar Johannes, die mensen in de Jordaan doopte. Waarom? Niet om gedoopt te worden als symbool van berouw over zonden, die hij niet had, maar om te symboliseren dat hij zich volledig aan Jehovah God aanbood ten einde de goddelijke wil in verband met het „koninkrijk der hemelen”, het koninkrijk Gods, te doen. Johannes begreep dit niet. Daarom lezen wij:

46. (a) Hoe werd Jezus daar bij zijn doop de Messías of Christus? (b) Waarom noemde God de gedoopte Jezus daar zijn Zoon?

46 „Toen kwam Jezus uit Galiléa naar de Jordaan tot Johannes om door hem te worden gedoopt. Maar deze trachtte hem dit te beletten door te zeggen: ’Ik moet door u gedoopt worden, en gij komt tot mij?’ Jezus gaf hem ten antwoord: ’Laat het deze keer zo zijn, want aldus past het ons alles wat rechtvaardig is te volbrengen.’ Toen belette hij het hem niet langer. Nadat Jezus was gedoopt, kwam hij onmiddellijk omhoog uit het water; en zie! de hemelen werden geopend, en hij zag Gods geest gelijk een duif neerdalen en op hem komen. Zie! Ook kwam er een stem uit de hemelen, die zei: ’Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd’” (Matthéüs 3:13-17). Doordat Gods geest op de gedoopte Jezus neerdaalde, werd hij gezalfd, niet door Johannes de Doper, maar door God. Op deze wijze werd hij de Messías, de Christus, de Gezalfde. Dit was in de vroege herfst van het jaar 29 G.T. God verklaarde bij die gelegenheid ook dat Jezus zijn Zoon was, omdat God hem nu door Zijn geest als zijn geestelijke zoon had verwekt (Johannes 1:32-34). Hij was nu een geestelijke Messías of Christus, hoger dan een menselijke Messías.

47. Bij welke gelegenheden weigerde Jezus slechts een menselijke Messías te worden, en welk werk ging hij overeenkomstig zijn zalving verrichten?

47 Trachtte Jezus Christus zich nu tot een aardse koning „over het huis van Jakob” in Jeruzalem te verheffen? Neen! Toen hij in de wildernis werd verzocht, wees hij het aanbod van Satan de Duivel, die hem niet slechts koning over het huis van Jakob, maar over alle koninkrijken van deze wereld wilde maken, van de hand (Matthéüs 4:1-11; Lukas 4:1-13). Toen later duizenden joden, die hij door een verbazingwekkend wonder had gevoed, hem tot hun aardse koning wilden uitroepen, trok hij zich terug (Johannes 6:1-15). Hij wist dat hij zijn koninkrijk van Jehovah God, die hem tot Messiaanse Koning gezalfd had, ontvangen zou. Hij besefte ook welk werk hij na zijn zalving met Gods geest eerst moest verrichten, en daarom trok hij op vredige wijze het gehele land van het „huis van Jakob” door en onderwees en predikte het koninkrijk Gods. Dit deed hij in het bijzonder nadat Johannes de Doper in het jaar 30 G.T. in de gevangenis geworpen was.

48. Welke profetie van Jesaja las hij de Nazarenen in hun synagoge voor, en wat trachtte hij gedurende zijn gehele overige leven op aarde te doen?

48 In de synagoge van Nazareth las hij de Nazarenen de profetie uit Jesaja 61:1, 2 voor: „Jehovah’s geest is op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om de armen goed nieuws bekend te maken, hij heeft mij uitgezonden om de gevangenen vrijlating te prediken en de blinden herstel van gezicht, om de verbrijzelden in vrijheid heen te zenden, om Jehovah’s jaar van aanvaarding te prediken.” Deze woorden vormden het thema van de prediking waarmee de gedoopte Jezus nu begon, doordat hij zei: „Heden is deze schriftuurplaats, die gij zojuist hebt gehoord, vervuld” (Lukas 4:16-21). Hierdoor gaf hij zijn vroegere stadsgenoten te verstaan dat hij Jehovah’s Gezalfde, de Messías, de Christus, was. Gedurende zijn gehele overige leven op aarde streefde hij ernaar datgene te doen waarvoor hij door de zalving met Jehovah’s geest gemachtigd was.

49, 50. (a) Vormde Jezus een leger om het koninkrijk Israël wederom op te richten? (b) Hoe verklaarde Jezus aan Pilatus dat hij een koning was, hoewel hij niet voor een koninkrijk streed?

49 Daarom liet hij zich niet met de politiek van deze wereld in en ook vormde hij niet zoals de Makkabeeën een leger om de Romeinen uit het land te verdrijven en het koninkrijk van David wederom in Jeruzalem op te richten. Waarom niet?

50 De reden waarom hij dit niet deed, verklaarde hij aan de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus, aan wie hij door zijn religieuze vijanden was overgeleverd opdat hij op beschuldiging van opruiing tegen het Romeinse Rijk ter dood gebracht zou worden. Als antwoord op de vraag van de stadhouder: „Zijt gij de koning der joden?” zei Jezus ten slotte: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaars hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron.” Hierop zei Pilatus: „Welnu, zijt gij dan een koning?” Getuigenis afleggend van de waarheid, antwoordde Jezus: „Gij zegt zelf dat ik een koning ben.” Ja, koning van een koninkrijk dat geen deel van de wereld is, waartoe het Romeinse Rijk, dat toentertijd de wereldmacht was, behoorde. — Johannes 18:33-37.

51, 52. (a) Wat gelastte Jezus zijn „dienaars” te doen? (b) Zei Jezus tot de twaalf apostelen en daarna tot de zeventig evangeliepredikers dat zij politieke activiteiten moesten verrichten of dat zij moesten evangeliseren, en hoe moesten zij dit doen?

51 Wie bedoelde Jezus met de woorden „mijn dienaars”? Zijn ongewapende discipelen natuurlijk, tot wie ook zijn twaalf apostelen („gezondenen”) behoorden. Ook hen gelastte hij zich niet met de politiek van deze wereld en haar gewelddadige conflicten in te laten en zich in het bijzonder toe te leggen op het op vreedzame wijze onderwijzen en prediken van het goede nieuws van het beloofde koninkrijk Gods.

52 Toen hij op een keer de twaalf apostelen uitzond, zei hij hun niet dat zij een ondergrondse politieke beweging moesten organiseren en tot opstand onder de joden moesten aanzetten, maar hij zei: „Predikt op uw tocht en zegt: ’Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.’ Geneest zieken, wekt doden op, maakt melaatsen rein, werpt demonen uit. Gij hebt om niet ontvangen, geeft om niet” (Matthéüs 10:1-8). Toen Jezus later zeventig andere evangeliepredikers uitzond, gaf hij hun soortgelijke instructies en zei hun ook wat zij moesten prediken: „En als gij ergens een stad binnengaat en men u ontvangt, eet dan de dingen die u worden voorgezet, en geneest de zieken die daar zijn; en blijft hun zeggen: ’Het koninkrijk Gods is nabij u gekomen.’” — Lukas 10:1-9.

53, 54. (a) Welk predikingswerk voorzei Jezus in zijn profetie over zijn tegenwoordigheid en het besluit van dit samenstel? (b) Uit welke bron is de regering die Jezus’ volgelingen prediken, en waarin mogen zij zich derhalve niet mengen?

53 Op 11 Nisan van het jaar 33 G.T., vlak voor zijn dood op de paschadag, uitte Jezus zijn opmerkelijke profetie over zijn toekomstige tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen. In deze profetie voorzei hij ook welk opvallende werk zijn dienaars, zijn discipelen, zouden doen, want hij zei: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matthéüs 24:3-14). Deze wereldomvattende Koninkrijksprediking moest vóór het volledige einde van dit samenstel van dingen door zijn discipelen worden verricht: „Ook moet eerst in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt” (Markus 13:10). Deze opdracht om het Koninkrijk op vredige wijze onder alle natiën te prediken, liet hen niet toe zich in de politiek van de wereld te mengen en partij te kiezen in haar internationale conflicten.

54 Evenals hun Leider Jezus Christus moesten zij slechts het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk prediken. Zij waren niet bevoegd of gemachtigd dat koninkrijk over de aarde op te richten. Het zou geen aardse regering zijn; het was „niet uit deze bron”. Het was een hemelse regering met bovenmenselijke macht over de gehele mensheid. Het spreekt dus vanzelf dat alleen de Allerhoogste God des hemels dat Messiaanse koninkrijk over alle bewoners van de aarde zou kunnen oprichten.

55. Kan er, gezien de wijze waarop Jezus zijn zalving is nagekomen en bijbelprofetieën heeft vervuld, terecht gezegd worden dat hij niet bevoegd is om over de gehele mensheid te regeren?

55 Wie in de hemel of op aarde kan derhalve aanmerkingen maken op het aardse leven van de Messías, de Christus, degene die gezalfd is om gedurende de duizend jaar als koning over de gehele mensheid te regeren? Wie kan er terecht bezwaar tegen maken dat hij de Koning van het Duizendjarig Rijk wordt, als zou hij die positie niet waardig of daartoe niet bevoegd zijn? Beslist niemand. Wijzend op het smetteloze leven dat Jezus Christus op aarde heeft geleid, zei de apostel Petrus tot de Romeinse hoofdman Cornelius en zijn heidense vrienden: „Gij weet welk onderwerp in geheel Judéa werd besproken, te beginnen van Galiléa na de doop die Johannes predikte, namelijk Jezus, die van Nazareth was, hoe God hem met heilige geest en kracht heeft gezalfd, en hij ging het land door, wéldoend en gezond makend allen die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem. En wij zijn getuigen van al de dingen die hij zowel in het land der joden als in Jeruzalem heeft gedaan” (Handelingen 10:37-39). Het gehele getuigenis bevestigt dat Jezus Christus op aarde alles gedaan heeft wat hem krachtens zijn zalving opgedragen was. Hij heeft alle bijbelprofetieën die op hem betrekking hadden, vervuld, zelfs tot de marteldood toe.

[Voetnoten]

^ ¶13 Dit wil echter niet zeggen dat de ene universele taal van Gods nieuwe ordening der dingen volgens het thans gangbare kwadraatschrift van het Hebreeuwse alfabet gedrukt en geschreven zal worden. Zelfs thans zijn er Hebreeuwse publikaties die in het schrift van het Latijnse alfabet, zoals wij dat in de Nederlandse taal gebruiken, gesteld zijn, zoals bijvoorbeeld het leerboek Taryag Millim, dat in 1949 in Zuid-Afrika werd uitgegeven; de biografie Avi, die in 1927 in Jeruzalem werd gedrukt; voorts delen van de krant Deror, die in 1933/34 in Tel Aviv werd gepubliceerd.

^ ¶40 Indien Jozef, die uit de koninklijke geslachtslijn van koning David was, had willen wachten om het „wettelijke recht” op de Davidische troon aan een rechtstreekse, natuurlijke zoon van hem, zoals Jakobus, Jozef (II), Simon of Judas, te verlenen, zou deze wettelijke aanspraak niet van kracht zijn geworden (Ezechiël 21:27). Waarom niet? Omdat Jozef een nakomeling van koning Salomo was via Jechonja (of Chonja, of Jojachin), over wie wij in Jeremia 22:24-30 lezen: „’Zo waar ik leef,’ is de uitspraak van Jehovah, ’ook al was Chonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, de zegelring aan mijn rechterhand, ik zou u vandaar wegrukken!’ . . . Dit heeft Jehovah gezegd: ’Schrijft deze man op als kinderloos [met betrekking tot het erfgenaamschap inzake Davids troon], als een fysiek sterke man die geen succes zal hebben in zijn dagen, want van zijn nageslacht zal er niet één succes hebben, zodat hij zit op de troon van David en nog in Juda heerst’” (Matthéüs 1:11-16; 13:55). Dat Jozef de wettelijke aanspraak op zijn geadopteerde zoon Jezus overdroeg, zou dus niet vergeefs zijn, aangezien Jezus, de zoon van de maagd Maria, geen natuurlijke nakomeling van Jechonja (Chonja) was, maar van koning David, via de geslachtslijn van zijn zoon Nathan, de zoon van Bathséba. Daarom wordt in de geslachtslijn van Jezus die wij in Lukas 3:23-38 opgetekend vinden, de naam Jechonja (Chonja, of Jojachin) niet vermeld.

[Studievragen]