Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Priesters voor tien eeuwen, die hun priesterambt zonder intriges uitoefenen

Priesters voor tien eeuwen, die hun priesterambt zonder intriges uitoefenen

Hoofdstuk 6

Priesters voor tien eeuwen, die hun priesterambt zonder intriges uitoefenen

1, 2. (a) Waarom hebben de in geschiedkundige berichten genoemde priesters de mensen zo slecht behandeld? (b) Wanneer bleek in Lystra welk een tegenstelling er tussen de Griekse god Zeus en de levende God van de joden bestond?

REEDS in de vroegste geschiedkundige berichten wordt er melding gemaakt van priesters. Dat de mensheid door de eeuwen heen door priesters zo misleid, bedrogen, uitgebuit en onderdrukt is, komt doordat verreweg de meesten van hen geen priesters van de ene levende en ware God waren. Dit feit werd onder de aandacht gebracht van een priester die negentienhonderd jaar geleden de hoogste god van de heidense Grieken diende. Op welke wijze?

2 Dit gebeurde omstreeks het jaar 47/48 G.T. in Lystra, een stad in de Romeinse provincie Lykaonië (Klein-Azië). De inwoners van deze stad aanbaden de god die door de Romeinen Jupiter, maar door de Grieken Zeus werd genoemd. Welk een schrille tegenstelling er tussen de godheid Zeus of Jupiter en de ene levende en ware God bestond, bleek toen twee mannen die het koninkrijk Gods predikten, in deze stad kwamen. Een van deze mannen was Paulus, die jaren voordien tot de joodse sekte der Farizeeën had behoord, en de andere was Barnabas, een leviet, die met de tempel in Jeruzalem verbonden was geweest. Wij laten het aan de arts Lukas over ons te vertellen wat er nu gebeurde:

3. Welke wonderbaarlijke genezing in Lystra bracht de priester van Zeus aldaar ertoe slachtoffers te willen brengen?

3 „Nu zat er in Lystra een zekere man die zijn voeten niet kon gebruiken, daar hij van de schoot van zijn moeder af kreupel was, en hij had nog nooit gelopen. Deze man zat te luisteren terwijl Paulus sprak, die, toen hij hem oplettend aankeek en zag dat hij geloof had om beter te worden gemaakt, met een luide stem zei: ’Ga overeind staan, op uw voeten.’ En hij sprong overeind en liep rond. En toen de scharen zagen wat Paulus gedaan had, verhieven zij hun stem en zeiden in het Lykaonisch: ’De goden zijn de mensen gelijk geworden en tot ons neergedaald!’ En zij noemden Barnabas Zeus, maar Paulus Hermes [Mercurius, Lu], omdat hij het woord voerde. En de priester van Zeus, wiens tempel vóór de stad was, bracht stieren en kransen naar de poorten en wilde samen met de scharen slachtoffers brengen.

4. Hoe verhinderden Barnabas en Paulus dat er slachtoffers aan hen werden gebracht?

4 Toen de apostelen Barnabas en Paulus dit echter hoorden, scheurden zij hun bovenklederen en sprongen midden onder de schare en riepen, zeggende: ’Mannen, waarom doet gij deze dingen? Ook wij zijn mensen en hebben dezelfde zwakheden als gij en wij maken het goede nieuws aan u bekend, opdat gij u van deze ijdele dingen zoudt afkeren en u zoudt wenden tot de levende God, die de hemel en de aarde en de zee en alle dingen die daarin zijn, heeft gemaakt. In de voorbijgegane geslachten heeft hij alle natiën toegestaan hun eigen wegen te bewandelen, ofschoon hij toch niet heeft nagelaten getuigenis van zichzelf te geven door goed te doen, door u regens vanuit de hemel en vruchtbare tijden te geven, door uw hart overvloedig met voedsel en vrolijkheid te vervullen.’ Ondanks dat zij deze dingen zeiden, konden zij de scharen er toch maar nauwelijks van weerhouden slachtoffers aan hen op te dragen.” — Handelingen 14:8-18.

5. Waaruit bleek later hoe wispelturig die scharen in hun religieuze geestdrift waren, en hoe handelden de priesters derhalve als voorheen in Lystra?

5 Sommigen van de mensen in Lystra werden discipelen van Jezus Christus en aanbidders van de „levende God”; de scharen in het algemeen echter niet. Hoe wispelturig en onstabiel die scharen in hun religieuze geestdrift waren, bleek wel hieruit dat zij zich er enige tijd later door joodse vijanden van het christendom toe lieten overreden de wonderdoener Paulus te stenigen, waarop zij hem voor dood buiten de stad lieten liggen. De stadspriester van Zeus ondernam klaarblijkelijk niets daartegen en de scharen van Lystra gingen ermee voort Zeus te aanbidden en lieten zich als voorheen door deze priester van Zeus misleiden en uitbuiten. Deze stand van zaken in Lystra zinde de joodse vervolgers van het christendom. — Handelingen 14:19-22.

6. Hoe bewijst het verslag over het verhoor van Jezus en zijn terechtstelling aan de paal dat zelfs priesters van de levende God slecht kunnen worden?

6 Zoals de geschiedenis aantoont, waren er zelfs onder de joodse priesters die in dienst van de „levende God” stonden, velen die slecht werden. Wie waren het bijvoorbeeld op die beruchte paschadag in 33 G.T., toen de scharen luidkeels riepen dat Jezus Christus aan de paal gehangen moest worden en de Romeinse stadhouder hen hiervan trachtte te weerhouden door te vragen: „Zal ik uw koning aan een paal hangen?”, die erin voorgingen Jezus Christus als koning der joden te verwerpen? Het verslag luidt: „Pilatus zei tot hen: ’Zal ik uw koning aan een paal hangen?’ De overpriesters antwoordden: ’Wij hebben geen andere koning dan caesar.’ Toen gaf hij hem daarom aan hen over opdat hij aan een paal gehangen zou worden” (Johannes 19:14-16). Wie behoorden tot degenen die later op die dag, toen Jezus op Golgotha aan de terechtstellingspaal hing, onder het voorbijgaan schimpend over hem spraken en de spot met hem dreven? Het verslag vertelt ons ronduit: „Insgelijks dreven ook de overpriesters met de schriftgeleerden en oudere mannen de spot met hem en zeiden: ’Anderen heeft hij gered, zichzelf kan hij niet redden! Hij is Koning van Israël; laat hem nu van de martelpaal afkomen, dan zullen wij in hem geloven. Hij heeft zijn vertrouwen in God gesteld; laat Hij hem nu verlossen indien Hij hem wil, want hij heeft gezegd: „Ik ben Gods Zoon.”’” — Matthéüs 27:39-43.

7. Wat werd duidelijk met betrekking tot de verhouding van de overpriesters tot God toen Petrus en Johannes en later alle twaalf apostelen voor het joodse Sanhedrin in Jeruzalem stonden?

7 Met de „overpriesters” worden vooral Annas (die als hogepriester was afgezet) en zijn schoonzoon Kajafas bedoeld (Lukas 3:1, 2; Johannes 18:13, 24; Handelingen 4:5, 6). Toen deze overpriesters en de overige leden van het hoogste gerechtshof (het Sanhedrin) in Jeruzalem de christelijke apostelen Petrus en Johannes geboden „nergens meer iets te zeggen of te leren op basis van de naam van Jezus”, zeiden Petrus en Johannes tot die overpriesters: „Oordeelt zelf of het in Gods ogen rechtvaardig is meer naar u te luisteren dan naar God. Maar wat ons betreft, wij kunnen niet ophouden te spreken over de dingen die wij gezien en gehoord hebben” (Handelingen 4:18-20). Enige tijd daarna stonden alle twaalf apostelen van Jezus Christus voor dat zelfde hoogste gerecht in Jeruzalem en de hogepriester, die als voorzitter optrad, hoorde hoe deze apostelen tot hem en tot alle overige leden van het gerecht zeiden: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen” (Handelingen 5:29). Het was duidelijk dat de „levende God” niet meer door die joodse overpriesters werd gediend. Zij vertegenwoordigden hem niet meer.

8. Welke mannen die een soortgelijk bericht hebben opgebouwd als die joodse overpriesters zullen niet tot degenen behoren die met Christus voor duizend jaar priesters zullen zijn?

8 Dit bijbelse bericht heeft een parallel in de mannen die in de religieuze stelsels van de christenheid de titel „priester” dragen, want ook zij hebben een afschuwelijk, verachtelijk bericht opgebouwd, zoals uit de kerkelijke en wereldlijke geschiedenis blijkt. Het zou huiveringwekkend en beangstigend zijn als men eraan denkt dat zulke aardse priesters tot degenen zouden behoren over wie in Openbaring 20:6 staat: „Zij zullen priesters van God en van de Christus zijn en zullen de duizend jaren met hem als koningen regeren.” Wij kunnen blij zijn dat volgens de geïnspireerde Schrift zulke mannen niet tot degenen zullen behoren die met Jezus Christus in de hemel voor duizend jaar priesters zullen zijn.

9. Welk bericht in de bijbel toont aan of alle joodse priesters zo waren als die overpriesters?

9 Om echter eerlijk te zijn, moet er ook gezegd worden dat niet alle joodse priesters die in de tempel in Jeruzalem dienden, slechte priesters bleken te zijn. Dit wordt in de bijbel duidelijk bevestigd, want na het bericht over de wijze waarop het toenmalige besturende lichaam van de christelijke gemeente een moeilijkheid oploste die in de gemeente Jeruzalem was gerezen, lezen wij in Handelingen 6:7: „Zo bleef het woord Gods groeien, en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen, en een grote schare priesters werd het geloof gehoorzaam.”

10. Wat deden de priesters en levieten die in Jezus geloofden, met betrekking tot hun positie in de tempel, en in welke priesterschap werden zij opgenomen?

10 Nadat deze priesters uit het geslacht van Aäron, de broer van de profeet Mozes, in de naam van de Heer Jezus als de Messías en Zoon van God waren gedoopt, gaven zij hun positie als priester in de tempel in Jeruzalem vanzelfsprekend op. Ook Jozef Barnabas van Cyprus gaf zijn positie als leviet in deze tempel op (Handelingen 4:36, 37). Deze ex-priesters werden nu echter leden van een grotere priesterschap, de „koninklijke priesterschap”. Over die priesterschap zei de apostel Petrus tot de christenen die de hemelse hoop hadden: „Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht.” — 1 Petrus 2:9; 1:3, 4.

11. Waarom was Jezus Christus als mens op aarde geen joodse priester? Naar het priesterschap van welke hogepriester was zijn ware priesterschap echter gevormd?

11 Het is echter opmerkelijk dat geen enkele priesterschap op aarde de Hogepriester van die „koninklijke priesterschap”, dat „koninkrijk van priesters”, heeft verschaft (Exodus 19:6). Jezus Christus was weliswaar naar het vlees een jood of Israëliet, maar hij stamde niet uit het geslacht van Aäron (uit de stam Levi), waartoe het joodse priesterschap beperkt was. Als „zoon van Maria” stamde Jezus uit de koninklijke familie van David en derhalve uit de stam Juda. „Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is gesproten, een stam waarover Mozes niets met betrekking tot priesters heeft gezegd” (Hebreeën 7:14). Er kan dus niet gezegd worden dat Jezus Christus de hemelse Hogepriester is geworden omdat hij als mens op aarde een priester was geweest. Hoe hij als koning ook een priester werd, willen wij nu onderzoeken. Zijn ware priesterschap was echter gevormd naar het priesterschap van de joodse hogepriester Aäron.

HET NUT VAN EEN WARE PRIESTER VAN DE „LEVENDE GOD”

12. Van welk nut is een priester volgens Hebreeën 5:1-3 eigenlijk?

12 Van welk nut is een priester eigenlijk? Welnu, hij doet iets wat een koning niet doen kan. Niet over de waardeloze priesterschap van een heidense god, maar over de priesters uit het geslacht van Aäron, de leviet, lezen wij in Hebreeën 5:1-3: „Want iedere hogepriester die uit het midden der mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld over de dingen die in betrekking staan tot God, om gaven en slachtoffers voor zonden te brengen. Hij is in staat op gematigde wijze met de onwetenden en dwalenden te handelen, daar ook hij [evenals de hogepriester Aäron] met zijn eigen zwakheid omringd is, en op grond daarvan is hij verplicht evenzeer voor zichzelf als voor het volk offers voor zonden op te dragen.”

13. (a) Wanneer had de mensheid geen priester nodig? (b) Waarom kon Jezus een hogepriester worden en een offer brengen?

13 Als de mensen niet tegen de „levende God” zouden zondigen, zou er geen priester, vooral geen hogepriester, nodig zijn. De volmaakte mens Adam in de hof van Eden had geen priester nodig, want hij was door Jehovah God, uit wie de zonde niet is voortgesproten, zondeloos geschapen (Genesis 2:7, 8; Prediker 7:29). Jezus Christus, die „de laatste Adam” wordt genoemd, werd in een geslacht van zondaars geboren, maar hij had geen priester nodig, want hij was uit Maria, een maagd, geboren en had zijn leven rechtstreeks van God ontvangen. Hij was zondeloos geboren, groeide zondeloos op en bleef zondeloos tot aan zijn offerdood (1 Korinthiërs 15:45-47; Hebreeën 7:26; 1 Petrus 2:21-24). Daar hij zondeloos was, kon hij een hogepriester worden en een volmaakt offer brengen.

14, 15. (a) Verhief Jezus zichzelf tot hogepriester? (b) Hoe vervulde Jehovah doordat hij Jezus opwekte, Psalm 2:7, en hoe kon Jezus toen een priester naar de wijze van Melchizédek worden?

14 Wie verhief Jezus Christus tot hogepriester, hoewel hij tot de koninklijke stam Juda behoorde? Besloot hij zichzelf tot hogepriester te verheffen? Neen; dat kon hij niet doen. Dit wordt in Hebreeën 5:4-6 als volgt voor ons verklaard: „Ook neemt niemand deze eer uit zichzelf, doch slechts wanneer hij door God wordt geroepen, zoals ook Aäron. Zo heeft ook de Christus zichzelf niet verheerlijkt door hogepriester te worden, maar hij werd verheerlijkt door hem die met betrekking tot hem sprak: ’Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden.’ Zoals hij ook op een andere plaats zegt: ’Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizédek.’”

15 Door Jezus Christus uit de doden op te wekken, vervulde de Almachtige God deze uit Psalm 2:7 aangehaalde, door David geschreven woorden en aldus werd God voor de opgewekte Jezus Christus een eeuwige Vader, terwijl deze Jezus — daar hij als onverderfelijk schepsel was opgewekt — de eeuwige Zoon van zijn hemelse Levengever, Jehovah God, werd. Daar hij nu een onverderfelijke Zoon was, kon hij tot een „priester in eeuwigheid” gemaakt worden, die geen opvolger nodig had, en aldus zou hij een priester „naar de wijze van Melchizédek” zijn! — Handelingen 13:33-37; Psalm 110:4.

16. Wie was deze Melchizédek, en hoe verscheen hij volgens het boek Genesis op het toneel der geschiedenis?

16 Wie was die mysterieuze historische figuur Melchizédek? Hij was geen Hebreeër. Hij was geen Israëliet, geen leviet, geen jood. Plotseling verschijnt hij ergens tussen de jaren 1943 en 1933 v.G.T. in de omgeving waar thans Jeruzalem ligt, op het toneel. „Abram, de Hebreeër”, ontmoette hem daar toen hij van een krijgstocht terugkeerde naar de plaats die in de nabijheid van het huidige Hebron lag. Buiten het nu volgende verslag vinden wij in de Hebreeuwse Geschriften niets over deze ontmoeting: „Toen ging de koning van Sodom uit, hem tegemoet, nadat hij was teruggekeerd van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren, naar de Laagvlakte van Schavé, dat is de Laagvlakte van de koning. En Melchizédek, de koning van Salem, bracht brood en wijn, en hij was priester van de Allerhoogste God. Toen zegende hij hem en zei: ’Gezegend zij Abram van de Allerhoogste God, Voortbrenger van hemel en aarde; en gezegend zij de Allerhoogste God, die uw onderdrukkers in uw hand heeft geleverd!’ Daarop gaf Abram hem een tiende van alles.” — Genesis 14:17-20.

17. In welke opzichten was Melchizédek een afschaduwing van Jezus Christus als Hogepriester, en was Jezus de opvolger van Melchizédek?

17 In dit verslag wordt niet gezegd wie de menselijke vader van Melchizédek was, zodat wij zouden kunnen zeggen dat Melchizédek zijn priesterschap van hem had geërfd. Ook wordt ons daarin niet verteld wanneer Melchizédek stierf, zodat wij zouden kunnen zeggen wanneer zijn priesterschap eindigde. Zijn priesterschap strekte zich dus over een onbepaalde tijd uit, en daarom wordt er ook niets over een opvolger van Melchizédek vermeld. In deze opzichten kon hij gebruikt worden om de Hogepriester Jezus Christus af te schaduwen, of kon er over Jezus Christus gezegd worden dat hij een „priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizédek” was. Jezus Christus ontving zijn priesterschap niet van Melchizédek; hij was geen opvolger van de priester Melchizédek. Hij was slechts priester naar de „wijze” van die koning-priester van Salem.

18. Hoe zal Jezus Christus, volgens de betekenis van de naam Melchizédek, zijn priesterambt uitoefenen, en wat vernemen wij uit Hebreeën 6:20 tot 7:3 over Melchizédek?

18 Dat de naam Melchizédek „Koning van rechtvaardigheid” betekent en dat Jezus Christus priester naar de „wijze” van Melchizédek is, verschaft de waarborg dat Jezus Christus, de Hogepriester voor duizend jaar, rechtvaardig zal handelen en zijn priesterambt zonder intriges en kuiperijen zal uitoefenen. Dit wordt prachtig voor ons verklaard in Hebreeën 6:20 tot 7:3, waar wij lezen: „Jezus, die voor eeuwig een hogepriester naar de wijze van Melchizédek is geworden. Want deze Melchizédek, koning van Salem, priester van de Allerhoogste God, die Abraham bij zijn terugkeer van de slachting der koningen tegemoet kwam en hem zegende en aan wie Abraham een tiende van alle dingen toebedeelde, is in de eerste plaats, zoals de vertaling luidt, ’Koning van rechtvaardigheid’, en vervolgens ook koning van Salem, dat wil zeggen, ’Koning van vrede’. Daar hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister is, en noch een begin van dagen noch een einde des levens heeft, maar de Zoon van God gelijk is gemaakt, blijft hij priester voor altijd.”

19. Hoe werd Melchizédek wat het priesterschap betreft „de Zoon van God gelijk . . . gemaakt”, en waarop berustte het priesterschap van Jezus derhalve?

19 Hoe werd Melchizédek „de Zoon van God gelijk . . . gemaakt”, of in welke zin werd hij als een afbeelding van Jezus Christus, de Zoon van God, gebruikt? Doordat Jehovah God Melchizédek als voorbeeld gebruikte toen hij over een eed sprak die hij van plan was ten behoeve van zijn Zoon Jezus Christus te zweren. God inspireerde koning David ertoe in Psalm 110:1-4 te zeggen: „De uitspraak van Jehovah tot mijn Heer luidt: ’Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.’ . . . Jehovah heeft gezworen (en hij zal geen spijt gevoelen): ’Gij zijt priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizédek!’” Evenals in het geval van Melchizédek zou dus ook het priesterschap van Jezus Christus niet op menselijke afstamming en overerving berusten. Hij hoefde zijn priesterschap niet via Melchizédek te ontvangen, noch via de priesterlijke familie van Aäron uit de stam Levi. Het priesterschap van Jezus berustte op de gezworen eed van Jehovah God en op Jezus’ opwekking uit de doden tot onverderfelijk leven in de hemel aan de rechterhand van God.

20, 21. (a) Waarom was er ten behoeve van de stervende mensheid een verandering van priesterschap noodzakelijk, namelijk van het Aäronische naar het Melchizedekiaanse priesterschap? (b) Hoe wordt dit in Hebreeën 7:11-14 uiteengezet?

20 Het priesterschap van de levitische familie van Aäron berustte op de Wet die Jehovah God het volk Israël via de middelaar Mozes op de berg Sinaï in Arabië had gegeven. Aangezien het geslacht van Aäron echter van de overtreder Adam zonde en onvolmaaktheid had geërfd, kon daaruit geen volmaakte hogepriester en geen volmaakte priesterschap voortkomen (Romeinen 5:12). De situatie waarin de gehele mensheid verkeerde, maakte het dus noodzakelijk dat Jehovah God een verandering met betrekking tot het priesterschap teweegbracht, een verandering waardoor een onvolmaakte, aan de dood onderworpen priesterschap door een volmaakte, voor eeuwig blijvende priesterschap werd vervangen. Dit vereiste een hogepriester gelijk Melchizédek uit de oudheid. Dat wordt ook met de woorden in Hebreeën 7:11-14 bedoeld:

21 „Indien volmaaktheid dan werkelijk door middel van de levitische priesterschap kwam (want met dit [het levitische priesterschap] als een kenmerk werd het volk de Wet gegeven), waarom zou het dan nog nodig zijn dat er een andere priester opstaat naar de wijze van Melchizédek en van wie niet wordt gezegd dat hij naar de wijze van Aäron is? Want aangezien de priesterschap wordt veranderd, komt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de wet. Want hij [Jezus Christus] ten aanzien van wie deze dingen worden gezegd, is een lid van een andere stam geweest, waarvan niemand dienst bij het altaar heeft gedaan. Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is gesproten, een stam waarover Mozes niets met betrekking tot priesters heeft gezegd.”

22, 23. (a) Hoe werd Jezus, in tegenstelling tot de levitische hogepriester, tot hogepriester verheven? (b) Hoe kan Jezus volgens Hebreeën 7:23-28 als hogepriester degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig redden?

22 De joodse hogepriester Aäron en zijn ambtsopvolgers werden niet door een gezworen eed van Jehovah God tot priester verheven. Jezus Christus daarentegen, die geen priesterlijke connecties op aarde had, werd door Gods gezworen eed tot hogepriester verheven. Zijn leven werd door zijn dood als volmaakt menselijk offer voor korte tijd onderbroken, maar hij werd tot onverderfelijk, hemels leven opgewekt opdat hij voor eeuwig een hogepriester gelijk Melchizédek zou zijn. Het contrast tussen hem en het levitische priesterschap van Aäron en diens opvolgers wordt in Hebreeën 7:23-28 uiteengezet, waar wij lezen:

23 „Bovendien moesten velen [de zonen van Aäron] achtereenvolgens priester worden omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven, maar hij [de grotere Melchizédek], omdat hij tot in eeuwigheid blijft leven, bezit zijn priesterschap zonder enige opvolgers. Dientengevolge is hij ook in staat om degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig te redden, daar hij altijd leeft om voor hen te pleiten. Want zulk een hogepriester paste ons: loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen. Hij behoeft niet dagelijks, zoals die hogepriesters, slachtoffers te brengen, eerst voor zijn eigen zonden en daarna voor die van het volk (want dit heeft hij eens voor altijd gedaan toen hij zichzelf ten offer bracht); want de Wet [van Mozes] stelt mensen die met zwakheid behept zijn tot hogepriester aan, maar het woord van de gezworen eed [van God], die [ruim vierhonderd jaar] na de Wet kwam, stelt een Zoon aan, die voor eeuwig tot volmaaktheid is gebracht.”

24. In wat voor „heilige plaats” is Jezus Christus hogepriester, en gedurende welke tijdsperiode zal hij Hogepriester zijn, waarvoor de mensheid dankbaar dient te zijn?

24 Welk punt wordt hier dus duidelijk gemaakt? Dat wordt in de volgende twee verzen (Hebreeën 8:1, 2) als volgt samengevat: „Van de besproken dingen nu is dit de hoofdzaak: Wij hebben zulk een hogepriester, en hij heeft plaats genomen aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, een openbare dienaar van de heilige plaats en van de ware tent, die door Jehovah en niet door een mens is opgericht.” Dienen de mensen God daarom niet uiterst dankbaar te zijn dat zij gedurende de bestemde duizend jaar, waarin Satan de Duivel en zijn demonen in de afgrond gebonden zullen zijn, zo’n Hogepriester zullen hebben, die bij God voor hen pleit? Zeer beslist! Deze goddelijke voorziening zal stellig het allerbeste voor de mensheid tot gevolg hebben.

25. Waarom heeft Jezus niet als hogepriester in de tempel in Jeruzalem gediend, en waarvan was de tempel in Jeruzalem een afbeelding?

25 Jezus Christus heeft toen hij als volmaakt mens op aarde was, nooit als openbare dienaar in de tempel in Jeruzalem gewerkt. Daartoe was hij volgens de Wet van Mozes niet bevoegd, want hij was geen leviet en ook stamde hij niet uit de priesterlijke familie van Aäron. Hij diende echter in een verhevener heilige plaats, in een verhevener of belangrijker tempel, die niet door mensen zoals koning Herodes de Grote of stadhouder Zerubbábel of koning Salomo in Jeruzalem was opgericht. Die door mensen gebouwde tempels dienden evenals de door de profeet Mozes opgerichte heilige tent der samenkomst slechts als een afschaduwing of afbeelding (Exodus 40:1-33). Er wordt geen melding van gemaakt dat koning Melchizédek in Salem een tempel gebouwd heeft en zo’n gebouw nodig had om als „priester van de Allerhoogste God” te dienen. Daarom is er in verband met Melchizédek niets van dien aard dat als afschaduwing gebruikt kan worden. De grotere Melchizédek, Jezus Christus, dient echter als Hogepriester in de tegenbeeldige heilige plaats en tempel, namelijk in ’de heilige plaats en de ware tent, die door Jehovah is opgericht’.

DE WARE TEMPEL

26, 27. (a) In welke twee afdelingen waren de heilige tent en de tempel in Jeruzalem verdeeld? (b) Welke voorwerpen bevonden zich in de beide afdelingen van de tent en van Salomo’s tempel?

26 De heilige tent die door Mozes bij de berg Sinaï werd opgericht en de tempels in Jeruzalem hadden twee afdelingen, de eerste afdeling werd het Heilige en de tweede of binnenste afdeling het Allerheiligste of Heilige der heiligen genoemd.

27 In de eerste afdeling, het Heilige, bevonden zich de gouden tafel waarop de broden lagen, gewoonlijk „het toonbrood” genoemd, de gouden lampestandaard, met zeven armen die lampen droegen, en het vaststaande gouden reukaltaar. Hier kon de hogepriester in het licht van de gouden lampestandaard de broden der voorzetting neerleggen en welriekend reukwerk op het altaar offeren. In de binnenste afdeling of het Allerheiligste van de door Mozes opgerichte tent en de door koning Salomo gebouwde tempel bevond zich echter de heilige gouden Ark des Verbonds, met haar gouden deksel waarop zich twee gouden cherubs met uitgespreide vleugels en met het gezicht naar elkaar toegekeerd, bevonden. Het licht in deze binnenste afdeling of dit Allerheiligste was afkomstig van het wonderbaarlijke licht, het zogenoemde Sjekina-licht, dat boven het verzoendeksel tussen de twee cherubs zweefde.

28. Hoe bereidde de joodse hogepriester de weg om het bloed van de zoenoffers in het Allerheiligste te kunnen sprenkelen, en voor wiens zonden bewerkte hij aldus verzoening?

28 Voordat de Aäronische hogepriester elk jaar éénmaal, op de Verzoendag, het bloed van de zoenoffers aanbood, nam hij een draagbaar reukvat en begaf zich achter het binnenste gordijn, dat de eerste afdeling van de binnenste afdeling (het Allerheiligste) scheidde, en brandde bij het schijnsel van het Sjekina-licht vóór de Ark des Verbonds reukwerk. Hierdoor zou voor hem de weg worden bereid om later met het bloed van de beide zoenoffers terug te keren en dit in de richting van het verzoendeksel (de genadestoel) van de Ark des Verbonds te sprenkelen. Op deze wijze bewerkte hij verzoening voor zijn eigen zonden en voor de zonden van zijn huis, het huis of de stam van Levi, en vervolgens voor de zonden van het volk Israël. Dit was de in het Mozaïsche Wetsverbond vastgelegde verzoeningsprocedure. — Hebreeën 9:1-10; Numeri 7:89.

29. (a) Wanneer werd de door Mozes opgerichte heilige „tent” en wanneer de door Salomo gebouwde tempel ingewijd? (b) Wanneer werd de ware tent of tempel tot bestaan gebracht?

29 De heilige tent der samenkomst werd door Mozes op de eerste dag van de lentemaand Nisan van het jaar 1512 v.G.T. in de wildernis van Sinaï opgericht. Koning Salomo voltooide zijn tempel in Jeruzalem in 1027 v.G.T., en daarna, op de vijftiende dag van de herfstmaand Tisjri van het jaar 1026 v.G.T., wijdde hij hem in (1 Koningen 8:1, 2, 65, 66). Wanneer kwam echter de tegenbeeldige tent of tempel, de „ware tent” met haar „heilige plaats”, tot bestaan? Toen de door koning Herodes de Grote gebouwde typologische tempel in Jeruzalem nog bestond: in de vroege herfst van het jaar 29 van onze gewone tijdrekening. Hoe dat zo? Wat gebeurde er toen, waarvoor er een ware tempel moest zijn?

30, 31. (a) Bij welke gelegenheid en hoe kwam de tegenbeeldige Hogepriester tot bestaan? (b) Welke tegenbeeldige dag voor de verzoening van zonden begon toen, en hoe liet het offer van Jezus zich vergelijken met de slachtoffers die Aäron bracht?

30 In dat jaar 29 G.T. kwam de tegenbeeldige Hogepriester tot bestaan, en evenals de levitische hogepriester Aäron had ook hij een heilige tent of een tempel nodig waarin hij zijn ambt kon uitoefenen. Deze tegenbeeldige offerende Hogepriester is de Heer Jezus, die met Gods heilige geest tot een geestelijke hogepriester gezalfd is. Deze zalving met heilige geest ontving hij nadat hij door Johannes de Doper in de Jordaan was gedoopt. Aldus werd hij op de leeftijd van dertig jaar — of drie en een half jaar vóór zijn dood als offer voor de zonden van de mensheid — de Messías of Gezalfde (Daniël 9:24, 25, 27; Lukas 3:21-23). Toen begon de grote, tegenbeeldige Verzoendag, en Jezus Christus had iets beters dat hij kon offeren dan de slachtoffers die op de typologische verzoendag destijds in het jaar 1512 v.G.T., nadat de heilige tent of tabernakel was opgericht, door de hogepriester Aäron werden geofferd. Wat dan wel? In Hebreeën 8:3-6 en 9:11-14 wordt ons verteld:

31 „Iedere hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers te brengen, waarom het noodzakelijk was dat ook deze iets had om te offeren. Indien hij nu op aarde was, zou hij geen priester zijn, daar er mannen zijn die volgens de Wet de gaven offeren, maar dezen verrichten heilige dienst in een voorafbeelding en een schaduw van de hemelse dingen; evenals Mozes, toen hij op het punt stond de tent volledig te maken, het goddelijke bevel kreeg: Want, zo zegt hij: ’Zie toe dat gij alle dingen maakt naar hun model, dat u op de berg werd getoond.’ Maar nu heeft Jezus een uitnemender openbare dienst verkregen, zodat hij ook de middelaar van een dienovereenkomstig beter verbond is, dat wettelijk bevestigd is op betere beloften.”

32. Waar is Jezus Christus, zoals in het geval van Aäron werd afgebeeld, binnengegaan, en wat nam hij mee om ons geweten van dode werken te reinigen?

32 „Toen Christus echter gekomen is als hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, en wel door de grotere en volmaaktere tent, die niet met handen is gemaakt, dat wil zeggen, niet van deze schepping, is hij, neen, niet met het bloed van bokken en van jonge stieren, maar met zijn eigen bloed, eens voor altijd de heilige plaats [die met het Allerheiligste van de tent overeenkwam] binnengegaan en heeft een eeuwige bevrijding voor ons verkregen. Want indien het bloed van bokken en van stieren en de as van een vaars, waarmee de verontreinigden besprenkeld worden, zodanig heiligt dat het vlees rein wordt, hoeveel te meer zal dan het bloed van de Christus, die door een eeuwige geest zichzelf zonder smet aan God heeft geofferd, ons geweten reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten?”

33, 34. (a) Wat symboliseerde Jezus doordat hij zich in de Jordaan liet dopen? (b) Wat had God voor de mens Jezus bereid, en waarom was deze bereid het te offeren, en hoe vaak?

33 Wat stond de volmaakte mens Jezus, toen hij na zijn waterdoop Gods gezalfde Hogepriester was geworden, dus ter beschikking dat hij als offer aan God kon aanbieden? Niet het lichaam van een dier, dat lager is dan de mens en welks bloed nooit menselijke zonden kon wegwassen, maar zijn eigen volmaakte menselijke lichaam, dat hij ten gevolge van zijn geboorte uit de maagd Maria bezat. Hij besefte dat de Almachtige God hem voor deze offerandelijke loopbaan had voorbereid en toegerust. Hij besefte ook dat toen de bestemde tijd voor hem gekomen was om overeenkomstig Gods wil deze loopbaan van het offeren van zichzelf te volgen. Toen hij derhalve tot Johannes de Doper kwam om in de Jordaan ondergedompeld te worden, bood hij zich aan God aan om voortaan diens wil te doen. Zijn doop in water symboliseerde dat hij zich aan God aanbood om diens wil te doen, ook al zou hij daarvoor als een offer moeten sterven. Hierover zegt Hebreeën 10:4-10:

34 „Het is niet mogelijk dat het bloed van stieren en van bokken zonden wegneemt. Daarom zegt hij bij zijn komst in de wereld: ’„Slachtoffer en offerande hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid. Volledige brandoffers en zondeoffer hebt gij niet goedgekeurd.” Toen zei ik: „Zie! Ik ben gekomen (in de rol des boeks staat over mij geschreven) om uw wil te doen, o God”’ Na eerst te zeggen: ’Slachtoffers en offeranden en volledige brandoffers en zondeoffer hebt gij niet gewild noch goedgekeurd’ — slachtoffers die volgens de Wet worden gebracht — zegt hij vervolgens werkelijk: ’Zie! Ik ben gekomen om uw wil te doen.’ Hij doet het eerste weg om het tweede te bevestigen. Krachtens de genoemde ’wil’ zijn wij geheiligd door middel van het offer van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd.”

35. (a) Wat werd op de typologische verzoendag op het altaar gedaan, en wat werd daarop geofferd? (b) Wat was het tegenbeeldige „altaar”, waarop Jezus zich offerde?

35 Op de typologische verzoendag in de oudheid deed de hogepriester Aäron wat van het bloed van de zoenoffers op het altaar, en op dit altaar, dat in het midden van het voorhof vóór de heilige tent der samenkomst stond, verbrandde hij ook het vet van de zoenoffers (Leviticus 16:16-19, 25). Wat was dan het tegenbeeldige „altaar”, waarop Jezus Christus als geestelijke hogepriester zijn volmaakte menselijke lichaam als offer bracht? Het was geen stoffelijk altaar zoals het koperen altaar dat in het voorhof van de tent der samenkomst stond. Het was ook niet de terechtstellingspaal waaraan Jezus op Golgotha stierf, want die paal was iets vervloekts en hij werd door Jezus’ kostbare bloed niet geheiligd (Deuteronomium 21:22, 23; Galáten 3:13). Het was veeleer iets geestelijks, waarop Jezus Christus de waarde van zijn volmaakte, levende, menselijke lichaam kon offeren. Het was Gods „wil” of welgevallen. Om deze „wil” te doen, kwam Jezus en bood hij zich aan. Het was Gods bereidheid om nu een menselijk offer in plaats van dierenoffers te aanvaarden. Op basis van deze „wil” van God offerde Jezus derhalve de waarde van zijn menselijke leven.

36. Wie bezitten de autoriteit om van dit geestelijke „altaar” te eten, en welke uitwerking heeft dit op hen?

36 Op deze wijze kwam het tegenbeeldige „altaar” tot bestaan, waarover in Hebreeën 13:10 tot de gezalfde christenen wordt gezegd: „Wij hebben een altaar waarvan zij die in de tent heilige dienst verrichten, geen autoriteit bezitten te eten.” Hoe aardsgezind en onschriftuurlijk is daarom de handelwijze van zekere priesters der christenheid die in hun kerkgebouwen of op andere plaatsen van aanbidding een stoffelijk „altaar” oprichten en daarop tijdens de viering van de „mis” steeds weer het offer van Christus beweren te brengen! Zij die de autoriteit bezitten om van het ware geestelijke „altaar” te eten, zijn „geheiligd door middel van het offer van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd”.

37. (a) Wat kwam te zamen met het geestelijke „altaar” tot bestaan, zoals dit in verband met de vroegere „tent” werd afgebeeld? (b) Wat beeldde dit voorhof in Jezus’ geval af?

37 In de oudheid stond het koperen altaar in het midden van het voorhof vóór de heilige tent der samenkomst, en zo kwam te zamen met het tegenbeeldige, geestelijke „altaar” ook het tegenbeeldige „voorhof” tot bestaan. Daarmee wordt niet een plek of plaats bedoeld, maar een toestand waarin iemand zich op aarde bevindt. Jezus Christus, de gezalfde Hogepriester, bevond zich in dat tegenbeeldige voorhof omdat hij als mens volmaakt was, dat wil zeggen, omdat hij zich terwijl hij op aarde was, in een toestand bevond waarin hij letterlijk rechtvaardig, rechtschapen, onberispelijk en vlekkeloos was. Evenals de zonen van Korach, de leviet, vond hij bij het grootse altaar van Jehovah’s wil in het voorhof van de ware „grootse tabernakel” van Jehovah God een rustplaats (Psalm 84:1-3). Hij schepte er behagen in de goddelijke wil te doen. — Psalm 40:8.

38, 39. (a) Wat kwam te zamen met het tegenbeeldige voorhof en het tegenbeeldige altaar nog meer tot bestaan? (b) Welke vraag doet dit rijzen, en welke woorden van Jezus tonen aan dat God een plaats heeft waar hij verblijf houdt?

38 Niet alleen het tegenbeeldige altaar en het tegenbeeldige voorhof kwamen toen voor de nieuwe geestelijke Hogepriester, de gezalfde Jezus, tot bestaan, maar ook de tegenbeeldige tent of de tegenbeeldige tempel. Vanaf die tijd stond de ’ware tent, die door Jehovah is opgericht’, ter beschikking van de nieuwe, geestelijke Hogepriester.

39 Wat is die „ware tent” of tempel? Is het soms een nieuw speciaal gebouw dat de Schepper in de onzichtbare hemel voor zichzelf heeft opgetrokken? Neen, want God heeft zo iets niet nodig. De Allerhoogste God heeft altijd een woonplaats in de hemel gehad. Hij is geen alles vervullende geest, die alomtegenwoordig of gelijktijdig overal aanwezig is. Hij is een met verstand begaafd Persoon en heeft een plaats waar hij verblijf houdt, een woonplaats, waar hij bereikt kan worden. Jezus Christus leerde zijn discipelen bidden: „Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd.” Hij waarschuwde ons geen der „kleinen” die in hem geloven, te verachten en verklaarde ook waarom, doordat hij zei: „Want ik zeg u dat hun engelen in de hemel altijd het aangezicht aanschouwen van mijn Vader, die in de hemel is” (Matthéüs 6:9; 18:10). Dat wil zeggen dat deze engelen in de hemel toegang tot God, hun Vader, hebben.

40. Wat kon God met betrekking tot zijn hemelse woonplaats doen om deze met het Allerheiligste van de heilige „tent” te doen overeenkomen?

40 De Almachtige God kan bewerken dat zijn exclusieve woonplaats een ander aspect aanneemt. Toen God daarom zijn geestelijke Hogepriester voortbracht doordat hij de vlak voordien gedoopte Jezus Christus zalfde, bewerkte hij dat zijn eigen hemelse woonplaats een nieuw aspect aannam door te maken dat ze in verband met de zondige mensheid (niet in verband met de zondeloze engelen) nieuwe doeleinden of nieuwe kenmerken kreeg. De heiligheid van zijn hemelse woonplaats werd in scherpe tegenstelling tot de buitengewone zondigheid van de mensheid verhoogd. Zijn persoonlijke woning was nu de heilige plaats geworden van een rechtvaardige, maar ook barmhartige God die bereid was een passend, volmaakt offer ten behoeve van de onheilige mensheid te aanvaarden. Maar dit offer, of de waarde ervan, moest door een zondeloze, heilige Hogepriester worden aangeboden, die persoonlijk toegang tot God had. Op deze wijze werd zijn hemelse troon een verzoeningstroon. Gods hemelse woonplaats kreeg daardoor de geestelijke kenmerken van het Allerheiligste in de typologische tent of tempel.

41, 42. (a) Waar mocht Aäron „eenmaal per jaar” binnengaan, en hoe? (b) Wat was het Allerheiligste waar Jezus Christus binnenging, wanneer ging hij daar naar binnen, en hoe vaak?

41 Dit is het bijbelse gezichtspunt. Wij herinneren ons dat de hogepriester Aäron het bloed van de op de verzoendag gebrachte offers in het Allerheiligste van de aardse tent der samenkomst bracht, waarvoor hij zich achter het binnenste gordijn begaf (Leviticus 16:12-17; Hebreeën 9:7). Om het typologische beeld te vervullen, moest de Hogepriester Jezus Christus het werkelijke Allerheiligste binnengaan. Waar bevindt dit Allerheiligste zich volgens de bijbel, en wat is het?

42 Luister: „Daarom was het noodzakelijk dat de voorbeeldige afbeeldingen van de dingen in de hemelen door deze middelen gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf met slachtoffers die beter zijn dan zulke slachtoffers. Want Christus is niet binnengegaan in een met handen gemaakte heilige plaats, een kopie van de werkelijkheid, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor de persoon van God te verschijnen. Noch om zichzelf dikwijls te offeren, zoals de hogepriester weliswaar van jaar tot jaar de heilige plaats binnengaat met bloed dat niet het zijne is. Anders zou hij [Jezus] dikwijls moeten lijden sinds de grondlegging der wereld. Maar nu heeft hij zich in het besluit van de [typologische] samenstelsels van dingen eens voor altijd gemanifesteerd om zonde weg te doen door middel van het slachtoffer van zichzelf.” — Hebreeën 9:23-26.

43, 44. (a) Wat is derhalve met betrekking tot Gods tempel zijn heilige woonplaats? (b) Wat scheidde het Heilige van het Allerheiligste, en hoe ging Jezus Christus hier in het tegenbeeld doorheen?

43 De Hogepriester Jezus Christus bracht de tegenbeeldige Verzoendag derhalve niet tot een hoogtepunt door een typologische „heilige plaats” in de typologische tent of tempel binnen te gaan, maar door „de hemel zelf” binnen te gaan, waar de „persoon van God” is. Deze hemelse woonplaats van de persoon van God is het ware Allerheiligste.

44 In de typologische tent of tempel op aarde was het Allerheiligste door een gordijn afgeschermd, en daarom werd er gezegd dat het Allerheiligste zich binnen het gordijn bevond. Dat gordijn beeldde daarom de menselijke, vleselijke barrière af waar iemand doorheen moet gaan om van menselijk leven op aarde in de onzichtbare hemel te komen. Jezus Christus is door zijn dood en zijn opstanding door deze barrière heen gegaan en het hemelse Allerheiligste binnengegaan. Dit wordt met de woorden in Hebreeën 6:19, 20 bedoeld, waar nadat er gesproken is over de hemelse hoop van de 144.000 getrouwe discipelen, wordt gezegd: „Deze hoop hebben wij als een anker voor de ziel, zowel zeker als vast, en ze gaat in tot binnen het gordijn, waar ten behoeve van ons een voorloper is binnengegaan, Jezus, die voor eeuwig een hogepriester naar de wijze van Melchizédek is geworden.” Deze „binnen het gordijn” verankerde hoop is een hemelse hoop.

HET „HEILIGE” VAN GODS GEESTELIJKE TEMPEL

45. (a) Welke afdeling, behalve het Allerheiligste, had de „tent” nog meer? (b) Wie begaven zich in het Heilige, hoe vaak, en hoe?

45 Laten wij echter niet over het hoofd zien dat de aardse tent of tempel niet slechts uit het Allerheiligste bestond. Behalve de binnenste afdeling, het Allerheiligste, had de tent of tempel nog een andere afdeling, die vóór het gordijn lag waardoor deze afdeling van het Allerheiligste werd gescheiden. Deze afdeling werd het Heilige genoemd (Hebreeën 9:1-3). Als het Allerheiligste de „hemel zelf” afschaduwde, waar de „persoon van God” zich bevindt, wat beeldde het Heilige, dat vóór het gordijn of de afscherming lag, dan af? Hoewel alleen de hogepriester zich slechts „eenmaal per jaar”, op de verzoendag, in het Allerheiligste mocht begeven, konden niet alleen de hogepriester, maar ook alle onderpriesters zich geregeld in het Heilige begeven. De priesters begaven zich rechtstreeks vanuit het voorhof, waar het altaar stond, in deze eerste afdeling, het Heilige; zij moesten echter door een afscherming of voorhang heen die het Heilige van het voorhof scheidde.

46, 47. (a) Wanneer en hoe begaf Jezus zich in het tegenbeeldige Heilige? (b) Wat beeldt het Heilige derhalve af, en welke voorrechten genieten de tegenbeeldige priesters daar?

46 Het Heilige beeldde dus een toestand van grotere heiligheid af dan het voorhof. Daar het Heilige was afgeschermd en de voorwerpen daarin dus door personen die zich in het voorhof bevonden, niet gezien konden worden, beeldde het Heilige een geestelijke toestand af die voortreffelijker is dan de door het voorhof afgebeelde toestand, waardoor de rechtvaardige positie wordt afgebeeld waarin mensen zich voor het aangezicht van God bevinden. Jezus Christus kwam in de door het Heilige afgebeelde toestand toen hij na zijn doop in water door Gods heilige geest werd verwekt en aldus een geestelijke Zoon van God werd (Matthéüs 3:13-17). Hij werd echter ook met Gods geest gezalfd en aldus als een geestelijke Zoon van God met het priesterambt bekleed; hij werd Gods Hogepriester, die werd afgebeeld door de hogepriester Aäron.

47 Hieruit kan worden opgemaakt dat het Heilige de geestverwekte toestand afbeeldde van degenen die in deze geestelijke priesterschap worden geïnstalleerd. In deze toestand ontvangen deze geestelijke priesters op aarde geestelijk licht als van een gouden lampestandaard en eten zij geestelijk voedsel als van de gouden tafel der toonbroden en offeren zij gebeden en dienst op aan God alsof zij bij het gouden reukaltaar stonden en reukwerk offerden. — Exodus 40:4, 5, 22-28.

48. Hoe lang bevond Jezus zich in de door het Heilige afgebeelde toestand, en waarom hadden zijn discipelen geen duidelijk begrip omtrent hem?

48 Gerekend vanaf de dag van zijn doop en zalving met heilige geest tot de dag van zijn dood (van 29 tot 33 G.T.), bevond Jezus Christus zich drie en een half jaar in die door het Heilige afgebeelde toestand van een geestverwekte priester. De diensten die hij in deze toestand verrichtte, konden door louter mensen, ja, zelfs door zijn getrouwe discipelen, niet op juiste wijze waargenomen en begrepen worden omdat zij alles vanuit een menselijk standpunt beschouwden. De dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T., waarop de heilige geest werd uitgestort, was nog niet aangebroken (Johannes 7:39). Hun onderscheidingsvermogen was belemmerd als door de „afscherming van de ingang van de tabernakel”, die alles wat zich in het Heilige bevond, aan het oog onttrok. — Exodus 40:28, 29.

49. Hoe kwam het dat zolang Jezus zich in het tegenbeeldige Heilige bevond, de rechtstreekse toegang tot het hemelse Allerheiligste voor hem was versperd?

49 In de door het Heilige afgebeelde toestand, de toestand van een geestverwekte priester, was de rechtstreekse toegang tot de tegenwoordigheid van God in de hemel voor de Hogepriester Jezus Christus op aarde versperd omdat hij nog steeds als volmaakt menselijk schepsel in het vlees was. Tussen hem en het hemelse Allerheiligste bevond zich dat symbolische „gordijn”, precies zoals het was toen Mozes ’het afschermingsgordijn op zijn plaats aanbracht en de toegang tot de ark der getuigenis afsloot’. — Exodus 40:21.

50. (a) Wanneer ging Jezus Christus door het binnenste „gordijn” heen, en hoe? (b) Welke gezworen eed met betrekking tot een priesterschap werd toen ten aanzien van Jezus Christus van kracht, en waarom?

50 Jezus Christus ging als Hogepriester op 16 Nisan van het jaar 33 G.T. door dat symbolische gordijn van de „ware tent” heen doordat hij uit de doden werd opgewekt en nu niet slechts een geestverwekte Zoon van God in het vlees meer was, maar volledig als een geestelijke Zoon van God in de onzichtbare hemel was voortgebracht. De apostel Petrus zet dit nauwkeurig uiteen wanneer hij schrijft: „Ook Christus is eens voor altijd gestorven betreffende zonden, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, om u tot God te leiden, hij, ter dood gebracht in het vlees, maar levend gemaakt in de geest” (1 Petrus 3:18). Op die gedenkwaardige dag werd Gods gezworen eed met betrekking tot een eeuwig priesterschap „naar de wijze van Melchizédek” ten aanzien van Jezus Christus van kracht, nu hij werd beloond met de „kracht van een onvernietigbaar leven” (Hebreeën 7:16, 24; Handelingen 13:33-37; Romeinen 1:1-4). Nadat hij daarna gedurende veertig dagen door speciale manifestaties aan zijn getrouwe discipelen was verschenen, steeg hij naar de hemel op en bood hij aan God zelf in het ware Allerheiligste de waarde van zijn volmaakte menselijke offer aan. — Handelingen 1:1-11; Hebreeën 9:24.

51. (a) Wanneer eindigde de tegenbeeldige Verzoendag, en hoe lang had die geduurd? (b) Wat bewees dat de waarde van Jezus’ offer in het Allerheiligste was aanvaard?

51 Met die aanbieding van de waarde van Christus’ offer in het hemelse Allerheiligste eindigde de grote, tegenbeeldige Verzoendag. In het geval van de hogepriester Aäron van de stam Levi duurde de nationale verzoendag slechts één letterlijke dag van vierentwintig uur. Maar in het geval van de Hogepriester Jezus Christus bleek de tegenbeeldige Verzoendag een periode van bijna drie jaar en acht maanden te zijn. Tien dagen na Jezus’ hemelvaart kregen zijn getrouwe discipelen op aarde het bewijs dat de waarde van zijn volmaakte menselijke offer, dat hij in het hemelse Allerheiligste aan God had aangeboden, was aanvaard. Hoe? Doordat op zondag, 6 Sivan, de dag van het Wekenfeest of de pinksterdag, van het jaar 33 G.T. in Jeruzalem de heilige geest op hen werd uitgestort (Handelingen 2:1-36). Dit kenmerkte iets nieuws met betrekking tot de ’ware tent, die door Jehovah is opgericht’. Wat dat was, zullen wij nu zien.

GEESTELIJKE ONDERPRIESTERS

52. (a) Hoe werd afgeschaduwd dat de grotere Melchizédek onderpriesters heeft? (b) Wanneer werd de Aäronische priesterschap geïnstalleerd, en welk „heilige teken” werd op Aärons hoofd gezet?

52 Er wordt geen melding van gemaakt dat de koning-priester Melchizédek in het oude Salem onderpriesters heeft gehad. De Zoon van God, die een „hogepriester naar de wijze van Melchizédek” is geworden, heeft echter wel onderpriesters (Hebreeën 5:8-10). Dit werd door de priesterlijke familie van de leviet Aäron afgeschaduwd. Jehovah God riep Aäron uit tot hogepriester van Israël en diens zonen tot zijn onderpriesters. Op de eerste dag van de lentemaand Nisan van het jaar 1512 v.G.T. gehoorzaamde de profeet Mozes Gods gebod en installeerde Aäron en diens zonen in het priesterambt (Exodus 40:1, 2, 12-16; 29:4-9; Leviticus 8:1-13). Bij de kleding van de hogepriester behoorde onder andere „de blinkende plaat, het heilige teken van opdracht, van zuiver goud”, waarop „met zegelgraveerkunst een opschrift [geschreven was]: ’Heiligheid behoort aan Jehovah.’” — Exodus 39:30.

53. (a) Welk gebod van Jehovah gehoorzaamde Mozes door de tulband van de hogepriester Aäron aldus te versieren? (b) Van welk Hebreeuwse werkwoord is de met „teken van opdracht” weergegeven uitdrukking afgeleid?

53 Toen Mozes daarom zijn broer Aäron aankleedde om hem als hogepriester te installeren, volgde hij Jehovah’s gebod op: „En gij moet de tulband op zijn hoofd zetten en het heilige teken van opdracht aan de tulband bevestigen. En gij moet de zalfolie nemen en die op zijn hoofd gieten en hem zalven” (Exodus 29:6, 7). Omdat dit „heilige teken van opdracht” de „blinkende plaat” van zuiver goud was, geven vele vertalers van de Hebreeuwse Geschriften er de voorkeur aan deze uitdrukking met „de heilige diadeem” of „de heilige kroon” weer te geven. (Zie Exodus 29:6, PC; Lu.) Natuurlijk luiden de Hebreeuwse woorden die gewoonlijk met „diadeem” en „kroon” worden weergegeven, anders dan het Hebreeuwse woord dat hier met „teken van opdracht” wordt vertaald. In Leviticus 21:12 wordt dit laatstgenoemde Hebreeuwse woord van toepassing gebracht op de zalfolie die op het hoofd van de hogepriester was, want wij lezen daar: „Ook dient hij niet uit het heiligdom weg te gaan en het heiligdom van zijn God niet te ontwijden, want het teken van opdracht, de zalfolie van zijn God, is op hem.” Het Hebreeuwse woord is afgeleid van het werkwoord nazar, dat in Hosea 9:10 met „zich opdragen” wordt vertaald. — NW.

54, 55. (a) Hoe werd de gezalfde hogepriester genoemd, en wat werd door zijn zalving afgebeeld? (b) Werd Jezus door Johannes de Doper met heilige geest gezalfd, of door wie?

54 Ongetwijfeld waren de hogepriester Aäron en zijn ambtsopvolgers mannen die krachtens hun officiële installatie aan Jehovah God opgedragen waren (Exodus 29:30, 35). Omdat de hogepriester met de heilige zalfolie was gezalfd, werd hij de „gezalfde” of de Messías genoemd (Leviticus 4:3, 5, 16; 6:22); dat zelfde gold later ook voor de gezalfde koningen van Israël (1 Samuël 24:6, 10; 26:9-11; Klaagliederen 4:20). Na de vermelding van de namen van de vier zonen en onderpriesters van de hogepriester Aäron lezen wij derhalve: „Dit waren de namen van Aärons zonen, de gezalfde priesters, wier hand met macht was gevuld om als priesters op te treden” (Numeri 3:1-3). Toen Mozes, de middelaar tussen Jehovah God en de natie Israël, zijn oudere broer Aäron tot hogepriester zalfde, had dit een typologische betekenis. Het beeldde af dat God zijn Zoon Jezus met de heilige geest zou zalven wanneer deze na zijn doop uit het water omhoog kwam.

55 Johannes de Doper was de zoon van een levitische priester, namelijk Zacharías, uit de priesterafdeling van Abía. Johannes doopte Jezus echter alleen maar in de Jordaan; hij zalfde hem niet tot een geestelijke hogepriester (Lukas 1:5-17; 3:21-23; Markus 1:9-11). Alleen God kon Jezus met de heilige geest zalven.

56, 57. (a) Waartoe zou Jezus volgens de woorden van Johannes de Doper gemachtigd worden? (b) Wat zei Jezus tot zijn discipelen, voordat hij hen verliet, over de doop met heilige geest?

56 Johannes de Doper had over Jezus gezegd: „Na mij komt iemand die sterker is dan ik; ik ben niet waardig mij te bukken en de riemen van zijn sandalen los te maken. Ik heb u met water gedoopt, maar hij zal u met heilige geest dopen.” God had Johannes gezegd dat deze komen zou, want Johannes zei: „Ook ik kende hem niet, maar Degene die mij heeft gezonden om in water te dopen, Die heeft tot mij gezegd: ’Degene op wie gij de geest ziet neerdalen en blijven, die is het die in heilige geest doopt’” (Markus 1:7, 8; Johannes 1:33). Jezus werd dus niet alleen zelf met heilige geest gezalfd om als geestelijke hogepriester te dienen, maar hij zou ook gemachtigd worden om anderen met heilige geest te dopen. Maar wanneer zou hij dit doen? Niet vóór zijn dood als volmaakt menselijk offer.

57 Na zijn opstanding uit de doden verscheen hij meermalen aan zijn discipelen, die nog in Jeruzalem waren, doordat hij zich materialiseerde of een vleselijk lichaam aannam. Wat zei hij hun toen over de heilige geest? Handelingen 1:4, 5 vertelt ons: „En terwijl hij met hen samenkwam, beval hij hun: ’Vertrekt niet uit Jeruzalem, maar blijft wachten op datgene wat de Vader heeft beloofd, waarover gij van mij hebt gehoord, want Johannes doopte wel met water, maar gij zult niet vele dagen hierna in heilige geest worden gedoopt.’”

58, 59. (a) Wanneer vond die doop plaats, en hoe vervulde Jezus Christus in het tegenbeeld wat de hogepriester op die dag in de tempel deed? (b) Welke profetie van Joël begon daar in vervulling te gaan, en hoe bracht Petrus Jezus daarmee in verband?

58 Dit geschiedde tien dagen na zijn hemelvaart. Het was 6 Sivan van het jaar 33 G.T., de dag waarop het Wekenfeest (of Pinksteren) gevierd werd en waarop de joodse hogepriester in de tempel in Jeruzalem twee gezuurde broden als eerstelingen van de tarweoogst aan God aanbood (Leviticus 23:15-21). Op deze zelfde dag bood de hemelse Hogepriester Jezus Christus op tegenbeeldige wijze de christelijke gemeente als eerstelingen aan Jehovah God aan (Openbaring 14:4). Hij deed dit door als kanaal te dienen door middel waarvan de heilige geest op zijn wachtende discipelen in Jeruzalem werd uitgestort. Daarmee begon de profetie uit Joël 2:28, 29 in vervulling te gaan. Zo verklaarde de door de geest vervulde apostel Petrus het, doordat hij tot duizenden joodse toeschouwers zei:

59 „Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. Daarom heeft hij, daar hij tot Gods rechterhand werd verhoogd en de beloofde heilige geest van de Vader heeft ontvangen, dit uitgestort wat gij ziet en hoort. David immers is niet naar de hemelen opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.”’ Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt.” — Handelingen 2:14-21, 32-36.

60. Hoe was Jezus’ uitstorting van de heilige geest afgeschaduwd door datgene wat Mozes op 1 Nisan 1512 v.G.T. deed?

60 Op deze wijze doopte Jezus Christus zijn getrouwe discipelen met de heilige geest. Dit was lange tijd voordien, namelijk op 1 Nisan 1512 v.G.T., afgeschaduwd toen Mozes, zoals hem door Jehovah geboden was, de zonen van de hogepriester Aäron met heilige zalfolie zalfde. Daarover lezen wij: „Toen sprak Jehovah tot Mozes, zeggende: ’Op de dag der eerste maand, op de eerste der maand, dient gij de tabernakel van de tent der samenkomst op te richten. Dan moet gij Aäron en zijn zonen doen naderen tot de ingang van de tent der samenkomst en hen met water wassen. En gij moet Aäron bekleden met de heilige klederen en hem zalven en hem heiligen, en aldus moet hij mij als priester dienen. Daarna zult gij zijn zonen doen naderen en gij moet hen bekleden met lange gewaden. En gij moet hen zalven, net zoals gij hun vader hebt gezalfd, en aldus moeten zij mij als priesters dienen, en hun zalving moet hun voortdurend dienen tot een priesterschap voor onbepaalde tijd in hun geslachten.’ Mozes nu deed overeenkomstig alles wat Jehovah hem geboden had. Juist zo deed hij.” — Exodus 40:1, 2, 12-16.

61. Wat valt erover te zeggen of de opvolgers van die vier oorspronkelijke onderpriesters werden gezalfd, en of elke opvolger van de hogepriester individueel met heilige olie werd gezalfd?

61 Op deze wijze werden de vier zonen van Aäron als de eerste onderpriesters van Israël gezalfd. Hun opvolgers daarentegen werden bij hun installatie als onderpriesters daarna niet meer stuk voor stuk met de heilige zalfolie gezalfd. Dat zij slechts met de officiële onderpriestergewaden werden bekleed, werd voldoende geacht. De zalving van de eerste vier onderpriesters diende representatief ook voor hen. Elke opvolger van de hogepriester Aäron werd echter wel individueel gezalfd (Numeri 3:1-3; Exodus 29:29, 30; Numeri 20:23-29; Deuteronomium 10:6). Niettemin moest op grond van de zalving van de eerste leden de gehele priesterschap van Israël als een gezalfde klasse worden beschouwd.

62. Wat maakte Jezus Christus zijn discipelen op aarde toen hij hen zalfde, en welke woorden van Johannes in de Openbaring stemmen daarmee overeen?

62 In de tegenbeeldige vervulling treedt de hemelse Jezus Christus, die de 144.000 getrouwe discipelen met heilige geest zalft, als Gods Vertegenwoordiger op, en hij maakt hen daardoor zijn geestelijke priesters, zijn onderpriesters, over wie hij Hogepriester is. Daarom kon de apostel Johannes over Jezus Christus het volgende schrijven: „Jezus Christus, ’de Getrouwe Getuige’, ’De eerstgeborene uit de doden’ en ’De Heerser over de koningen der aarde’. Aan hem die ons liefheeft en die ons door middel van zijn eigen bloed van onze zonden verlost heeft — en hij heeft ons gemaakt tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader — ja, hem zij de heerlijkheid en de macht in eeuwigheid. Amen.” Verder: „Gij werdt geslacht en gij hebt met uw bloed uit elke stam en taal en elk volk en elke natie personen voor God gekocht, en gij hebt hen gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God, en zij zullen als koningen over de aarde regeren.” — Openbaring 1:5, 6; 5:9, 10.

63. Hoe bevestigde de apostel Petrus in zijn brief dat de gezalfde discipelen van Jezus een priesterschap vormden?

63 Dit feit wordt door nog een geïnspireerde getuige bevestigd, en wel door de apostel Petrus. Hij schreef enkele jaren voordat de tempel in Jeruzalem (in 70 G.T.) door de Romeinen werd verwoest en de levitische priesters daar hun positie zouden verliezen, aan de door de geest gezalfde christenen, die een hemelse hoop hadden: „Dezen struikelen omdat zij het woord ongehoorzaam zijn. . . . Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht.” — 1 Petrus 2:8, 9.

64. In welke toestand, die door een der afdelingen van de vroegere „tent der samenkomst” werd afgebeeld, bevinden die gezalfde discipelen zich derhalve, en welke voorrechten genieten zij in die toestand, net als Jezus?

64 Daar zij nu een priesterschap waren, bevonden zij zich in een nieuwe verhouding tot de „ware tent” of tempel, die niet door mensenhanden was opgericht, maar door Jehovah God. Het betekende dat zij zich nu in de toestand van geestverwekte priesters bevonden, welke toestand door het Heilige van de door Mozes opgerichte „tent der samenkomst” werd afgebeeld. Zij bevonden zich in dezelfde toestand waarin de Hogepriester Jezus Christus zich vanaf zijn zalving met heilige geest tot aan zijn dood als volmaakt menselijk schepsel bevond. Evenals hij genieten zij daarom zolang zij nog in het vlees op aarde zijn, de van de tegenbeeldige gouden lampestandaard uitgaande geestelijke verlichting; zij eten van het geestelijke voedsel dat door de twee stapels van de broden der voorzetting op de gouden tafel werd afgebeeld en zij offeren gebeden en vurige dienst aan God op alsof zij bij het gouden reukaltaar in het Heilige van de tent der samenkomst reukwerk offeren.

65. Wat schreef de apostel Johannes aan degenen die zich in de door het Heilige afgebeelde toestand bevinden, omtrent hun zalving?

65 Tot deze geestverwekte personen, die zich in de door het typologische Heilige afgebeelde toestand bevinden, zijn de woorden gericht: „Gij hebt een zalving van de heilige; gij allen hebt kennis. Deze dingen schrijf ik u over hen die u trachten te misleiden. En wat u betreft, de zalving die gij van hem hebt ontvangen, blijft in u, en gij hebt niet nodig dat iemand u onderwijst; doch zoals de van hem afkomstige zalving u omtrent alle dingen onderwijst, en waarachtig is en geen leugen, en zoals ze u onderwezen heeft, blijft zo in eendracht met hem.” — 1 Johannes 2:20, 26, 27.

66. Wat schreef de apostel Paulus aan degenen die zich in de door het Heilige afgebeelde toestand bevinden, omtrent hun zalving?

66 Tot hen die zich als geestverwekte priesters in de toestand bevinden die door het Heilige werd afgebeeld, waarin de Aäronische priesters zich mochten begeven en dienst mochten verrichten, zijn ook de woorden van de apostel Paulus gericht: „Hij die waarborgt dat gij en wij Christus [de Gezalfde] toebehoren en hij die ons heeft gezalfd, is God. Hij heeft ook zijn zegel op ons gedrukt en ons in ons hart het onderpand van wat komen zal gegeven, namelijk de geest.” — 2 Korinthiërs 1:21, 22.

67. Wat zei de geïnspireerde schrijver tot de Hebreeën die zich tot het christendom hadden bekeerd, over het van een altaar eten en over het brengen van offers?

67 Aangezien deze 144.000 geestelijke priesters onder de hemelse Hogepriester Jezus Christus dienen, hebben zij de autoriteit van het offer van Jezus Christus op het „altaar” van Gods „wil” te eten, terwijl degenen die Jezus in hun ongeloof als de ware Messías of Christus verwierpen, geen autoriteit hadden van zijn offer op Gods tegenbeeldige „altaar” te eten. Zonder aanmatigend te zijn, kon de geïnspireerde schrijver tot de gelovige Hebreeën die zich tot het christendom hadden bekeerd, zeggen wat wij in Hebreeën 13:10-15 lezen: „Wij hebben een altaar waarvan zij die in de tent heilige dienst verrichten, geen autoriteit bezitten te eten. Want de lichamen van die dieren, waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de hogepriester in de heilige plaats wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand. Daarom heeft ook Jezus, om het volk met zijn eigen bloed te kunnen heiligen, buiten de poort [van Jeruzalem] geleden. Laten wij dan tot hem gaan buiten de legerplaats en de smaad dragen die hij heeft gedragen, want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken ernstig de toekomstige. Laten wij door bemiddeling van hem God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken.”

68, 69. (a) Waar bevinden zij zich in tegenbeeldige zin zoals te kennen wordt gegeven doordat zij van het altaar eten, en hoe zijn zij daar gekomen? (b) Wat werd als bewijs dat zij zich in deze toestand bevinden, aan de christenen in Rome geschreven?

68 Aangezien deze geestelijke onderpriesters met goddelijke autoriteit van het offer op Gods ware „altaar” eten, bevinden zij zich ook in de toestand die door het voorhof, waarin het koperen offeraltaar stond, werd afgebeeld. In deze toestand zijn zij gekomen doordat zij door God op grond van hun geloof in de geofferde Jezus Christus rechtvaardig verklaard of gerechtvaardigd zijn. Nadat de Hogepriester Jezus Christus met de waarde van zijn offerandelijke „bloed” het hemelse Allerheiligste was binnengegaan en de waarde van zijn offer rechtstreeks aan Jehovah God had aangeboden, begonnen — namelijk vanaf de pinksterdag in het jaar 33 G.T. — de voordelen van zijn volmaakte menselijke slachtoffer ten aanzien van de discipelen op aarde aangewend te worden omdat zij geloof hadden. Vol geloof en met diepe waardering aten zij van Christus’ offer, dat op basis van Gods wil was geofferd. Op deze wijze verkregen zij de vergeving van hun zonden. Doordat God hun deze vergeving schonk en hen daardoor als zondeloos in het vlees beschouwde, verklaarde hij hen rechtvaardig of rechtvaardigde hij hen. Op deze wijze bracht hij hen in het tegenbeeldige voorhof. Als bewijs dat zij zich in deze toestand bevinden, lezen wij:

69 „Wij geloven in hem die Jezus, onze Heer, uit de doden heeft opgewekt. Hij werd overgeleverd ter wille van onze overtredingen en opgewekt ter wille van onze rechtvaardigverklaring. Laten wij daarom, nu wij ten gevolge van geloof rechtvaardig zijn verklaard, vrede genieten met God door bemiddeling van onze Heer Jezus Christus, door bemiddeling van wie wij ook door geloof onze toegang hebben verkregen tot deze onverdiende goedheid waarin wij thans staan; en laten wij juichen op grond van hoop op de heerlijkheid Gods. Veelmeer zullen wij daarom, aangezien wij nu door zijn bloed rechtvaardig zijn verklaard, door bemiddeling van hem van gramschap worden gered.” — Romeinen 4:24 tot 5:2, 9.

70. (a) Welke verdere bevestiging van het feit dat zij terwijl zij nog in het vlees zijn, door God als niet veroordeeld worden beschouwd, vinden wij in de brief aan de Romeinen? (b) Kunnen zij iets aan de waarde of verdienste van Christus’ offer toevoegen door van hun zijde slachtoffers te brengen?

70 Een verdere bevestiging van het feit dat deze geestelijke onderpriesters terwijl zij nog in het vlees hier op aarde zijn, door God als zondeloos, als niet veroordeeld, worden beschouwd, vinden wij in de woorden: „God zij gedankt door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer! Zo ben ik dan zelf [de apostel Paulus] met mijn verstand een slaaf van Gods wet, maar met mijn vlees van de wet der zonde. Daarom is er voor hen die in eendracht met Christus Jezus zijn, geen veroordeling. Want de wet van die geest welke leven geeft in eendracht met Christus Jezus, heeft u vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods” (Romeinen 7:25 tot 8:2). Deze rechtvaardige, niet-veroordeelde positie die zij voor het aangezicht van God innemen terwijl zij zich nog in het onvolmaakte, met zonden beladen vlees bevinden, wordt afgebeeld door het vroegere voorhof, waarin het koperen offeraltaar stond, waarbij de Aäronische priesters hun dienst verrichtten. Zij kunnen aan de waarde of verdienste van het offer dat Christus voor de zonden heeft gebracht, niets toevoegen door van hun zijde letterlijke slachtoffers te brengen. Daarom brengen zij God door bemiddeling van Christus het „slachtoffer van lof” en verrichten zij als christenen goede werken. Zij zien in dat het zogenoemde „misoffer” dat in sommige kerken wordt opgedragen, absoluut waardeloos is.

71. (a) Waar bevinden de op deze wijze rechtvaardig verklaarde christenen zich in tegenbeeldige zin eveneens? (b) Wat scheidt hen van het hemelse Allerheiligste, en wie heeft voor hen de weg daarheen bereid?

71 Deze onderpriesters, die bekleed zijn met de klederen van toegerekende rechtvaardigheid, bevinden zich terwijl zij nog in het vlees op aarde zijn, eveneens in die geestverwekte toestand die door het Heilige van de typologische tent of tempel werd afgebeeld. Niettemin koesteren zij de hoop om evenals hun Hogepriester Jezus Christus het hemelse Allerheiligste binnen te gaan, waar God persoonlijk troont. Wat hen er nu van weerhoudt rechtstreeks dat ware Allerheiligste binnen te gaan, is de vleselijke barrière, het feit dat zij nog in het vlees leven. Deze vleselijke barrière werd afgebeeld door het binnenste gordijn, waardoor het Heilige van de tent werd afgeschermd van het Allerheiligste, waar zich de gouden Ark des Verbonds met het Sjekina-licht bevond. Jezus Christus bereidde voor hen de weg „door het gordijn” heen opdat zij het werkelijke Allerheiligste konden binnengaan. Hij begaf zich als een „voorloper” voor hen in het Allerheiligste, „binnen het gordijn” (Hebreeën 6:19, 20). Daardoor wijdde hij deze nieuwe weg tot het hemelse leven in.

72. Om zich de ingang in welke plaats waardig te betonen, worden de 144.000 onderpriesters aangemoedigd, en hoe?

72 Daarom wordt deze 144.000 geestelijke onderpriesters gezegd moed te vatten ten aanzien van hun krachtsinspanningen zich waardig te betonen toegang te verkrijgen tot „binnen het gordijn” en getrouw te blijven tot de dood van hun vleselijke lichaam en een opstanding uit de doden tot leven in de geest. „Daarom, broeders”, zegt de geïnspireerde schrijver in Hebreeën 10:19-22, „aangezien wij door het bloed van Jezus vrijmoedigheid hebben betreffende de weg des ingangs in de heilige plaats, die hij voor ons heeft ingewijd als een nieuwe en levende weg door het gordijn, dat is zijn vlees, heen, en aangezien wij een grote priester over het huis van God hebben, zo laten wij met een waarachtig hart naderen, in de volle verzekerdheid des geloofs.”

73. Welke plaats zullen de geestelijke onderpriesters binnengaan nadat zij door de vleselijke barrière heen zijn gegaan, en wat zullen zij daar doen?

73 Wanneer zij nadat zij hun plichten als geestelijke onderpriesters op aarde tot de dood toe hebben vervuld, in de „eerste opstanding” tot leven worden gebracht, zullen zij door de vleselijke barrière, het tegenbeeldige „gordijn”, heen zijn gegaan en in het hemelse Allerheiligste worden toegelaten, waar zij de onbeschrijfelijke heerlijkheid van de levende God zullen zien. Zij zullen niet evenals de Hogepriester Jezus Christus in Gods tegenwoordigheid komen om de waarde van een volmaakt menselijk offer aan te bieden, maar om samen met hun Hogepriester de behoeftige mensheid de voordelen van Christus’ offer te doen toekomen (Openbaring 20:6). Hoewel de ambtstijd van deze hemelse priesters duizend jaar zal duren, zullen zij in hun dienst geen opvolgers nodig hebben. Zij zullen evenals hun verheerlijkte Hogepriester de „kracht van een onvernietigbaar leven” hebben en zullen hun priesterambt zonder opvolgers een millennium lang kunnen uitoefenen. — Hebreeën 7:16, 24.

MEDEGEVOELENDE, BEGRIJPENDE PRIESTERS

74. (a) Wat verkrijgen de 144.000, waartoe het zoenoffer van Christus de weg heeft gebaand? (b) Waarom zullen de duizend jaar, waarin de priesterschap van Christus werkzaam zal zijn, wegens dat offer een gezegende tijd voor de mensheid zijn?

74 Wat een gezegende tijd zullen die duizend jaar, waarin deze hemelse priesterschap werkzaam zal zijn, voor de zondige, stervende mensheid zijn! Hun Hogepriester heeft God het volmaakte offer gebracht, niet slechts voor zijn 144.000 onderpriesters, maar voor de gehele mensheid. Daarom kon een van die geestelijke onderpriesters, Johannes, negentien eeuwen geleden schrijven: „Mijn kindertjes, ik schrijf u deze dingen opdat gij geen zonde begaat. Mocht iemand niettemin een zonde begaan, dan hebben wij een helper bij de Vader, Jezus Christus, een rechtvaardige. En hij is een zoenoffer voor onze zonden, echter niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de gehele wereld” (1 Johannes 2:1, 2). Het zoenoffer van Jezus Christus baande voor de 144.000 onderpriesters niet alleen de weg om bevrijd te worden van zonde en de daaruit voortspruitende veroordeling tot de dood, maar ook om eeuwig leven met hun Hogepriester in de hemel te verwerven. De waarde van dat zoenoffer is echter groot genoeg om de gehele mensheid tot voordeel te strekken; het is een zoenoffer voor de zonden van de wereld. Daarom riep Johannes de Doper, wijzend op de gedoopte Jezus Christus, uit: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!” — Johannes 1:29.

75. (a) Als Christus in staat was de 144.000 onderpriesters te helpen terwijl zij op aarde waren, wie zal hij dan beslist ook kunnen helpen? (b) Wie behalve de grote schare, die de verdrukking zal overleven, zullen eveneens voordeel trekken van de waarde van het offer van Christus?

75 Jezus Christus, de Hogepriester, was in staat de gemeente van zijn 144.000 onderpriesters te helpen de zonde te overwinnen en bevrijd te worden van de daaruit voortspruitende veroordeling tot de dood. Hetzelfde kan hij ook voor alle overige mensen doen, in het bijzonder voor de gewilligen, die vurig naar het eeuwige leven verlangen en een goed geweten jegens God willen hebben. Christus heeft duizend jaar de tijd om dit te doen, en hij is ook bereid het te doen. Hij zal ervoor zorgen dat zijn duizendjarige priesterschap „naar de wijze van Melchizédek” niet op een mislukking uitloopt. Hij zal dan niet alleen de levenden helpen, dat wil zeggen de „grote schare”, die in de grote verdrukking, waarmee het huidige wereldse samenstel van dingen zal eindigen, in leven blijft, maar ook de vele miljarden die thans nog in de graven der aarde in de dood slapen (2 Timótheüs 4:1; Openbaring 7:9-15; Handelingen 24:15). Hij zal niets van de kostbare waarde van zijn volmaakte menselijke offer onbenut laten of aan degenen die het nodig hebben, onthouden.

76, 77. (a) Hoe gedroeg Jezus zich jegens de mensen toen hij op aarde beproefd werd, en hoe zal hij zich derhalve tijdens zijn duizendjarige priesterschap jegens de mensheid gedragen? (b) Waarom is Jezus Christus dus beter in staat degenen te hulp te komen die op de proef worden gesteld?

76 „Christus [is] voor ons . . . gestorven terwijl wij nog zondaars waren” (Romeinen 5:8). Dit bewijst zijn medegevoel en erbarmen met de gevallen mensheid, die van de weerspannige Adam en Eva zonde en de dood had geërfd, en ook zijn bereidheid zich voor hen te offeren. Hij was gedurende de drieëndertig en een half jaar dat hij op aarde leefde, vriendelijk, geduldig, mededogend, hulpvaardig en begrijpend. Daar hij zelf een mens was, die ook verzocht werd, kon hij begrip voor de mensen hebben, en hierdoor kon hij nog beter beseffen welke behandeling de onvolmaakte, door zonden gekwelde mensheid nodig had. Zelfs toen hij onschuldig aan de terechtstellingspaal op Golgotha stierf, accepteerde hij gelaten de beledigingen en beschimpingen van misleide mensen. Als hij zich tijdens zijn leven op aarde onder de slechtste toestanden zo gedroeg, kunnen wij ervan overtuigd zijn dat hij zich ook tijdens zijn duizendjarige priesterschap zo jegens de mensheid zal gedragen. Hierop komt het hartverwarmende betoog van de geïnspireerde schrijver neer:

77 „Hij staat in werkelijkheid engelen in het geheel niet bij, maar hij staat Abrahams zaad bij. Vandaar dat hij in alle opzichten aan zijn ’broeders’ gelijk moest worden, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die in betrekking staan tot God, om een zoenoffer te brengen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij op de proef werd gesteld, kan hij degenen die op de proef worden gesteld, te hulp komen.” — Hebreeën 2:16-18. Vergelijk Hebreeën 5:1, 2.

78. Wat heeft Jezus volgens Hebreeën 5:7-10 wegens de zuivere aanbidding en om onzentwil allemaal doorgemaakt?

78 Wat Jezus Christus allemaal heeft doorgemaakt om zich op aarde een succesvolle, onberispelijke hogepriester voor de zuivere aanbidding van God en ten behoeve van ons te betonen, wordt in Hebreeën 5:7-10 in de volgende woorden kort voor ons beschreven: „In de dagen van zijn vlees heeft Christus, met sterk geroep en tranen, smekingen en ook smeekbeden opgedragen aan degene die hem uit de dood kon redden, en hij werd gunstig verhoord wegens zijn godvruchtige vrees. Hoewel hij een Zoon was, heeft hij gehoorzaamheid geleerd uit de dingen die hij heeft geleden, en nadat hij tot volmaaktheid was gebracht, is hij voor allen die hem gehoorzamen, oorzaak geworden van eeuwige redding, omdat hij door God uitdrukkelijk een hogepriester naar de wijze van Melchizédek is genoemd.”

79, 80. (a) Wat kan Christus gedurende zijn duizendjarige priesterschap voor de mensheid doen daar hij de „kracht van een onvernietigbaar leven” heeft? (b) Wat voor priesterschap heeft Gods gezworen eed tot stand gebracht in tegenstelling tot die welke op grond van de Wet tot stand kwam?

79 Daar hij de „kracht van een onvernietigbaar leven” heeft, zal het hem mogelijk zijn de duizend jaar, waarin hij zijn priesterambt zonder opvolgers uitoefent, tot eer van God tot een einde te brengen. Hij kan de mensheid in die tijd helpen volledig bevrijd te worden van de zonde en de vreselijke straf daarop, de dood. Hij kan datgene doen wat de vele Aäronische priesters, die in de loop van meer dan anderhalfduizend jaar achtereenvolgens hun heilige dienst hebben verricht, niet konden doen. Derhalve staat er in Hebreeën 7:23-28:

80 „Bovendien moesten velen achtereenvolgens priester worden omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven, maar hij, omdat hij tot in eeuwigheid blijft leven, bezit zijn priesterschap zonder enige opvolgers. Dientengevolge is hij ook in staat om degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig te redden, daar hij altijd leeft om voor hen te pleiten. Want zulk een hogepriester paste ons: loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen. Hij behoeft niet dagelijks, zoals die hogepriesters, slachtoffers te brengen, eerst voor zijn eigen zonden en daarna voor die van het volk (want dit heeft hij eens voor altijd gedaan toen hij zichzelf ten offer bracht); want de Wet stelt mensen die met zwakheid behept zijn tot hogepriester aan, maar het woord van de gezworen eed, die na de Wet kwam, stelt een Zoon aan, die voor eeuwig tot volmaaktheid is gebracht.”

81. (a) Waarom zullen de 144.000 onderpriesters de mensheid met medegevoel en begrip kunnen bejegenen? (b) Wat zullen zij kunnen doen daar zij de „kracht van een onvernietigbaar leven” hebben?

81 En hoe staat het met de 144.000 geestelijke onderpriesters, die ’duizend jaren priesters van God en van de Christus zullen zijn’? (Openbaring 20:6) God heeft hen ertoe voorbestemd „gevormd te worden naar het beeld van zijn Zoon” (Romeinen 8:29). Ook zij werden als mensen geboren en groeiden tot mannen en vrouwen op die met de zonde, de onvolmaaktheid en de slechte neigingen behept waren die zij van de weerspannige Adam en Eva geërfd hadden. Zij weten daarom wat het betekent een zwak, zondig menselijk schepsel te zijn. Daarom kunnen ook zij, evenals hun Hogepriester Jezus Christus, vol medegevoel en goedgunstigheid jegens de zondige, stervende mensheid zijn. Zij waren reeds zo toen zij zich nog als geestelijke onderpriesters op aarde bevonden. Zij zullen ook zo zijn nadat zij deel hebben gehad aan de „eerste opstanding” en hemelse onderpriesters zijn geworden. Zij zullen niet hoeven te sterven en het niet hoeven te betreuren dat zij hun werk niet voltooid hebben. Neen, daar zij de „kracht van een onvernietigbaar leven” hebben, kunnen zij net zolang met hun Hogepriester samenwerken totdat de zonde volledig is uitgewist. En wat zal het resultaat zijn? Alle gewilligen onder de mensen zullen dan tot zondeloze menselijke volmaaktheid zijn hersteld.

82. Hoe wordt in Openbaring 21:4 het ontzag inboezemende werk beschreven dat deze priesterschap in de duizend jaar tot stand zal brengen, en wat voor universum zal God dan wederom hebben?

82 Het ontzag inboezemende werk dat deze priesterschap, die haar priesterambt zonder intriges uitoefent, gedurende de duizend jaar tot stand zal brengen, wordt in de volgende schitterende woorden voor ons beschreven: „De dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschreeuw, noch pijn zal er meer zijn. De vroegere dingen zijn voorbijgegaan” (Openbaring 21:4). Ja, de zonde, „de angel die de dood veroorzaakt”, zal verdwenen zijn! De zondigheid die wij van onze zelfzuchtige eerste menselijke ouders hebben geërfd, zal te zamen met al haar treurige, godonterende gevolgen teniet gedaan zijn. De Allerhoogste God Jehovah zal wederom een rein, zuiver en heilig universum hebben.

[Studievragen]

[Diagram op blz. 92]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

PLATTEGROND VAN DE TENT DER SAMENKOMST

Tafel voor het toonbrood

ALLERHEILIGSTE

Gordijn

HET HEILIGE

Afscheiding

Bekken

Brandofferaltaar

Poort

Ark des Verbonds

Reukaltaar

Lampestandaard

VOORHOF