Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Wat te verwachten is van rechters die duizend jaar hun ambt uitoefenen

Wat te verwachten is van rechters die duizend jaar hun ambt uitoefenen

Hoofdstuk 7

Wat te verwachten is van rechters die duizend jaar hun ambt uitoefenen

1. Wat werd er aan degenen die Johannes op tronen zag zitten, gegeven?

TOEN de geïnspireerde apostel Johannes zijn toekomstblik aangaande de nu ophanden zijnde duizendjarige periode waarin bijna ongelooflijke wonderen zullen geschieden, op schrift stelde, schreef hij: „En ik zag tronen, en er waren er die daarop gingen zitten, en hun werd macht gegeven om te oordelen.” — Openbaring 20:4.

2. Waarom zou de hier opgeroepen gedachte aan een „oordeel” een donkere schaduw op het anders zo veelbelovende beeld kunnen werpen?

2 „Tronen”, waarop personen zaten die de macht gegeven werd om te oordelen! Is dit een hoopvol, vertroostend vooruitzicht, of werpt het een donkere schaduw op het anders zo veelbelovende beeld van het komende Millennium aller millennia? Hoe bezag de apostel Johannes het? Hoe moeten wij het thans bezien? Heeft de huidige rechtspleging, ook de rechtspleging in de christenheid, ons niet diep teleurgesteld? Als nooit tevoren gaan thans de profetische woorden uit Psalm 82:5 in vervulling, waar over mannen die als rechters optreden en daarom gelijk „goden” zijn, maar die hun ambt hebben misbruikt, wordt gezegd: „Zij hebben niets geweten, en zij begrijpen niets; in duisternis blijven zij rondwandelen; alle grondvesten der aarde worden aan het wankelen gebracht.” Volgens de rooms-katholieke Jerusalem Bible luidt dit vers: „Onwetend en verstandeloos gaan zij blindelings te werk en ondermijnen zo de basis van de aardse maatschappij.”

3, 4. (a) Welk gevoel dient de aanblik van die tronen ons echter te geven wanneer wij bedenken wat Johannes kort voordien gezien had? (b) Waarom kan de mensheid, die aan misstanden in het rechtswezen gewend is, van die „tronen” terecht een betere rechtspleging verwachten?

3 De mensheid verlangt tegenwoordig naar verlichting! En gelukkigerwijs is datgene wat de apostel Johannes in verband met die oordeels-„tronen” zag, iets wat ons een gevoel van verlichting en geen angstige voorgevoelens geeft. Wij zullen ons herinneren dat Johannes in een profetisch visioen had gezien hoe er oorlog werd gevoerd tussen de hemelse Koning der koningen en de „koningen der aarde” met hun „legers” en de wereldomvattende politieke organisatie. Al die koningen en hun aardse ondersteuners werden verslagen en vernietigd. Dit had tot gevolg dat de tronen of machtszetels waarop de politieke heersers eens hadden gezeten en vonnissen hadden geveld, niet meer bezet waren. Onmiddellijk daarna zag de apostel Johannes hoe een engel van God naar de nabijheid van de aarde neerdaalde en vervolgens Satan de Duivel en zijn demonen ketende en in de afgrond slingerde; in deze met een goddelijk zegel gesloten afgrond moesten zij duizend jaar opgesloten blijven. — Openbaring 19:11 tot 20:3.

4 Die vernietiging van het door de Duivel beheerste samenstel van dingen bracht natuurlijk met zich dat er andere rechters over de mensheid aangesteld moesten worden, te meer daar nu het hemelse bestuur over de mensheid op de zegevierende Koning der koningen was overgegaan, op de Koning die „Getrouw en Waarachtig genoemd” wordt en die „oordeelt en . . . oorlog [voert] in rechtvaardigheid” (Openbaring 19:11-16). Het is derhalve normaal dat er nieuwe oordeelstronen worden geschapen. Er kan verwacht worden dat die nieuwe oordeelstronen, die in opdracht van God in de hemel worden opgericht, met betere rechters bezet worden. Dit betekent dat de mensheid, die aan misstanden in het regerings- en rechtswezen gewend is geweest, een betere rechtspleging kan verwachten.

5, 6. Wie zullen volgens datgene wat Jezus voordat hij werd verraden, tot zijn elf getrouwe apostelen zei, als rechters op die „tronen” zitten?

5 Wie zijn deze nieuwe rechters, die de mensheid zullen oordelen? Uit de woorden die Jezus Christus tot een vertegenwoordigende groep van deze toekomstige rechters richtte, blijkt wie tot deze groep van hemelse rechters zullen behoren.

6 In de nacht waarin Jezus verraden en gearresteerd werd en hij door het hoogste gerechtshof in Jeruzalem aan een onrechtvaardig verhoor werd onderworpen, zei hij tot de apostelen die hem trouw gebleven waren: „Gij zijt degenen die in mijn beproevingen steeds bij mij zijt gebleven; en ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk, opdat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zitten om de twaalf stammen Israëls te oordelen” (Lukas 22:28-30). Die getrouwe apostelen waren de eerste leden van de groep van 144.000 die door Jezus Christus in het verbond voor het hemelse koninkrijk, met zijn oordeelstronen, worden opgenomen (Matthéüs 19:27, 28). Natuurlijk zal Jezus Christus onder deze 144.000 mederechters de presiderende Rechter zijn.

7. Hoe zal, volgens de woorden die Paulus voor de Areópagus uitte, de bewoonde aarde op Gods bestemde tijd geoordeeld worden?

7 Onwillekeurig schieten iemand de woorden van de apostel Paulus te binnen, die hij uitte toen hij omstreeks het jaar 51 G.T. voor de Areópagus, het gerechtshof in het oude Athene, werd geleid. In het betoog dat Paulus ten overstaan van deze rechters, die schijnbaar „meer dan anderen aan de vrees voor de godheden overgegeven” waren, hield, zei hij ten slotte: „God heeft weliswaar de tijden van zulk een onwetendheid voorbijgezien, maar zegt de mensen thans dat zij allen en overal berouw moeten hebben. Want hij heeft een dag vastgesteld waarop hij voornemens is de bewoonde aarde in rechtvaardigheid te oordelen door een man die hij heeft aangesteld, en hij heeft alle mensen een waarborg verschaft doordat hij hem uit de doden heeft opgewekt” (Handelingen 17:22-31). De bewoonde aarde zal dus „in rechtvaardigheid” geoordeeld worden en de voornaamste Rechter door wie God de aarde zal laten oordelen, zal zijn uit de doden opgewekte Zoon, Jezus Christus, zijn.

8, 9. (a) Hoe zal deze aangestelde Rechter de mensheid zo kunnen oordelen als geen enkele menselijke rechter ooit gedaan heeft? (b) Hoe zal hij er, volgens Jezus’ woorden in Johannes 5:27-30, voor zorgen dat iedereen geoordeeld wordt?

8 De apostel Paulus noemde in zijn laatste brief, een brief aan zijn zendingsmetgezel Timótheüs, deze tot Rechter aangestelde persoon bij naam; hij schreef: „Ik gelast u plechtig voor het aangezicht van God en Christus Jezus, die de levenden en de doden zal oordelen, en krachtens zijn manifestatie en zijn koninkrijk” (2 Timótheüs 4:1). Deze door God aangestelde Rechter zal zijn ambt zo uitoefenen als geen enkele menselijke rechter op aarde dit ooit gedaan heeft of ook maar zou kunnen doen. Hij zal namelijk niet alleen de levenden oordelen, maar ook de doden. Geen enkele door mensen aangestelde menselijke rechter kan de doden terugroepen om hen te oordelen. Deze door God aangestelde Rechter kan dat echter wel. En deze menselijke doden zullen gedurende dit millennium geoordeeld worden, ook al betekent dit dat zij uit de doden opgewekt moeten worden opdat zij te zamen met de „levenden” geoordeeld kunnen worden. Hun oordeel geschiedt op grond van de offerdood van Christus. Gelieve acht te slaan op de volgende woorden van Jezus:

9 „Evenals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie hij wil. Want de Vader oordeelt volstrekt niemand, maar heeft het gehele oordeel in handen van de Zoon gelegd, opdat allen de Zoon zouden eren evenals zij de Vader eren. Hij die de Zoon niet eert, eert de Vader niet, die hem heeft gezonden. En hij heeft hem autoriteit gegeven om te oordelen, omdat hij de Zoon des mensen is. Verwondert u hierover niet, want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen hebben beoefend, tot een opstanding des oordeels. Ik kan geen enkel ding uit mijzelf doen; gelijk ik hoor [van de Vader], oordeel ik; en het oordeel dat ik vel, is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil, maar de wil van hem die mij heeft gezonden.” — Johannes 5:21-23, 27-30.

10. (a) Waarvan zal de Rechter de doden bevrijden opdat hij hen oordelen kan? (b) Door wat voor daad werd die bevrijding bewerkt, en welke vraag rijst er met betrekking tot het doel van de opstanding?

10 Denk eens aan! Deze Rechter, die op aarde als de Zoon des mensen bekend stond, zal zijn duizendjarige ambtstijd glorierijk maken door alle doden die zich in de herinneringsgraven bevinden, te bevrijden. Voor allen die in de herinneringsgraven zijn en voor wie de Zoon des mensen als een volmaakt menselijk offer gestorven is, zal de duizendjarige Oordeelsdag de opstandingsdag zijn. Dat omvat alle losgekochte mensen buiten de 144.000 mederechters, die deel hebben aan de „eerste opstanding”, een hemelse opstanding (Openbaring 20:4-6). Moeten wij nu denken dat deze daad van liefde, de bevrijding van de doden uit het graf, of deze aardse opstanding, een nadelige uitwerking zal hebben op degenen die opgewekt zullen worden? Verricht men een daad van liefde jegens iemand om hem te schaden? Waar wij naar toe willen, is dit: Deze opstanding zal niet alleen voor degenen zijn die als rechtvaardig worden beschouwd, maar ook voor degenen die in vergelijking met de „rechtvaardigen” als „onrechtvaardigen” worden aangeduid. „Er [zal] een opstanding . . . zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen” (Handelingen 24:15). Wij maken ons niet ongerust over de rechtvaardigen, maar hoe staat het met de onrechtvaardigen?

11. (a) Welke vraag rijst er met betrekking tot het doel van de opstanding der „onrechtvaardigen”? (b) Hoe houdt het geval van de stervende boosdoener hiermee verband?

11 Wordt de „onrechtvaardigen” de onverdiende goedheid bewezen opgewekt te worden, enkel om hen voor een harde, strenge rechter te brengen die hun al hun onrechtvaardige daden die zij in het verleden begaan hebben, zal voorhouden om hun aldus te tonen waarom hij hen er nu toe veroordeelt de straf van volkomen vernietiging te ondergaan? Welk praktische nut zou de opstanding van deze „onrechtvaardigen” hebben als dat het doel van hun opstanding was? Is dat ook het doel van de opstanding van een der „boosdoeners” die met Jezus Christus op Golgotha aan een terechtstellingspaal hing en die tot Jezus zei: „Jezus, denk aan mij wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt”? Dat deze boosdoener medegevoel toonde en deze smeekbede tot Jezus richtte, veranderde hem niet in een heilige, is het wel? Het vertroostende antwoord dat Jezus hem gaf, betekende niet dat de boosdoener reeds tweeënveertig dagen voordat de opgestane Jezus naar de tegenwoordigheid van zijn hemelse Vader opsteeg om de waarde van zijn menselijke offer aan te bieden, door geloof rechtvaardig verklaard of gerechtvaardigd werd (Lukas 23:39-43). De man stierf nog steeds als een veroordeelde boosdoener en moet tot de „onrechtvaardigen” gerekend worden, die zullen opstaan.

RECHTERS UIT VOORCHRISTELIJKE TIJDEN

12. Waarom zullen zowel de „rechtvaardigen” als de „onrechtvaardigen” meer dan de bevrijding uit de herinneringsgraven door middel van een opstanding nodig hebben?

12 Wat zal de opstanding der doden zowel voor de „onrechtvaardigen” als voor de „rechtvaardigen” betekenen? Zij zijn allen gestorven omdat zij van de ongehoorzame Adam en Eva de zonde en de straf daarop, de dood, hebben geërfd. Zij zijn dus allen gestorven zonder zelf enige rechtvaardigheid te bezitten (Romeinen 5:12; 3:23). Wanneer zij dus in de opstanding terugkomen, onveranderd met betrekking tot hun persoonlijke eigenschappen, zullen zelfs de „rechtvaardigen” geen menselijke volmaaktheid bezitten of vrij van onvolmaaktheid en zondigheid zijn. Dit was zo in het geval van de mannen en vrouwen die door de profeten Elia en Elisa en de Heer Jezus Christus en zijn apostelen werden opgewekt of tot leven op aarde werden teruggebracht (Hebreeën 11:35). Met het oog daarop zullen zowel de „rechtvaardigen” als de „onrechtvaardigen” meer dan slechts de bevrijding uit de herinneringsgraven door middel van een opstanding uit de doden nodig hebben. Ook de „rechtvaardigen” hebben een bevrijding van zondigheid en menselijke onvolmaaktheid nodig. Bijgevolg kan de hemelse Rechter Jezus Christus hen niet terstond werkelijk onschuldig, volmaakt of vrij van de verwerpelijke zondigheid verklaren en kan hij niet reeds op de dag van hun opstanding het oordeel vellen dat zij waardig zijn voor eeuwig op aarde te leven.

13. (a) Waarom stelt God Jezus Christus duizend jaar ter beschikking om de mensheid te oordelen? (b) Wat kunnen wij, op grond van datgene wat wij uit het boek „Rechters” vernemen, van Gods Rechter, die duizend jaar zijn ambt zal uitoefenen, verwachten?

13 Als zijn taak als rechter er slechts in zou bestaan op de dag waarop de opgestane „rechtvaardigen” en „onrechtvaardigen” voor hem zullen verschijnen, oordelen te vellen, waarom worden hem dan duizend jaar ter beschikking gesteld om als rechter ten behoeve van de mensheid op te treden? Zo’n lange tijdsperiode wordt ter beschikking gesteld opdat er een werk gedaan kan worden en niet slechts om oordelen en strafvonnissen te vellen. De in de bijbel genoemde rechters die God voor zijn uitverkoren volk uit voorchristelijke tijden verwekte, beslechtten niet slechts geschillen tussen afzonderlijke personen of velden en voltrokken niet slechts oordelen. Die door God verwekte „rechters” waren ook bevrijders van zijn uitverkoren volk. In de bijbel is zelfs een boek dat de naam „Rechters” draagt. Het is een bijzonder spannend boek! Daarin lezen wij over de heldendaden van mannen die door God, „de Rechter van de gehele aarde”, werden verwekt om zijn onderdrukte volk te bevrijden. Wat een gelukkige dag was de oordeelsdag die telkens begon wanneer God een rechter verwekte die zijn verdrukte volk recht verschafte!

14. Vertel in het kort wat wij over de rechters Ehud en Barak vernemen.

14 Wij lezen over Ehud, die zijn loopbaan als rechter begon doordat hij helemaal alleen de buitengewoon dikke koning Eglon van de Moabieten in diens eigen conferentiekamer doodde, waarop hij de vlucht nam, de Israëlieten bijeenriep en hen vervolgens aanvoerde tot de overwinning op de Moabitische onderdrukkers. Wij lezen over Barak, die bewees dat hij tot rechter van zijn natie was verkozen doordat hij het sterke leger van Jabin, de koning van Kanaän, versloeg, wiens strijdkrachten geducht werden omdat ze met negenhonderd strijdwagens waren uitgerust die ijzeren zeisen aan hun wielen hadden.

15. Wat vernemen wij over Gideon en Jefta?

15 Dan was er Gideon, een bescheiden man, die met slechts driehonderd mannen die geloof in God stelden, de Midianieten en oosterlingen op de vlucht joeg, die zo talrijk als sprinkhanen het land Israël waren binnengedrongen. Midden in de nacht, toen Gideon en zijn driehonderd man het slapende vijandelijke kamp bijna omsingeld hadden, sloegen zij tegelijkertijd hun kruiken stuk tegen de grond, hielden de fakkels, die zij daaronder verborgen hadden gehouden, hoog, bliezen op hun horens en riepen: „Het zwaard van Jehovah en van Gideon!” Het opgeschrikte kamp raakte in paniek en sloeg op de vlucht, waarbij zij elkaar afslachtten, en Gideon en zijn driehonderd man achtervolgden de overlevenden. Vele jaren daarna ontstond er in het Beloofde Land weer een crisis en Jehovah verwekte Jefta, een uitgestotene, om tegen de arrogante Ammonieten ten strijde te trekken. Jefta had zo’n vurige ijver voor Gods zaak dat hij uit eigen beweging de gelofte deed om dat wat hem uit zijn huis tegemoet kwam wanneer hij als overwinnaar zou terugkeren, aan God te offeren. Toen hij, verheugd over de overwinning, naar huis terugkeerde en hem als eerste zijn dochter, zijn enig kind, tegemoet kwam, toonde hij zijn toewijding jegens God door haar voor de dienst van God ter beschikking te stellen.

16, 17. (a) Hoe diende Simson als rechter van Israël? (b) Wat zei de geïnspireerde schrijver in Hebreeën 11:32-34 over de rechters?

16 Wie heeft er echter niet gehoord van Simson, de man wiens geboorte aan zijn ouders was voorzegd en die de lichamelijk sterkste man bleek te zijn die ooit op aarde heeft geleefd! Helemaal alleen bevrijdde hij zijn volk, de Israëlieten, van de onderdrukkende Filistijnen, maar op de dag van zijn dood deed hij, als blinde gevangene van de Filistijnen, de tempel van Dagon in Gaza (Filistéa) op meer dan drieduizend feestvierders instorten; zo doodde hij op de dag van zijn dood meer Filistijnen dan hij tijdens zijn leven gedood had.

17 De geïnspireerde christelijke schrijver, die deze rechters tot de personen rekende die een zegevierend geloof in God hadden, zei in Hebreeën 11:32-34: „En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken indien ik verder vertel over Gideon, Barak, Simson, Jefta, David alsook Samuël en de andere profeten, die door geloof koninkrijken een nederlaag toebrachten in de strijd, rechtvaardigheid bewerkten, beloften verkregen, de muilen van leeuwen toestopten, de kracht van het vuur stuitten, aan de scherpte van het zwaard ontkwamen, van een zwakke toestand krachtig werden gemaakt, dapper werden in de oorlog, de legers van vreemdelingen op de vlucht dreven.”

18, 19. (a) Wie waren er de schuld van dat de Israëlieten, nadat zij zich in het Beloofde Land gevestigd hadden, werden verdrukt? (b) Waarom moest er een reeks rechters voor hen worden verwekt?

18 Natuurlijk waren de Israëlieten in de dagen van die rechters er zelf de schuld van dat zij door de vijand werden verdrukt, want zij weken steeds weer van de zuivere aanbidding van Jehovah, de levende God, af. Maar wanneer zij in oprecht berouw tot Jehovah terugkeerden en hem weer aanbaden, betoonde hij hun gunst. In Rechters 2:16-19 lezen wij daarover:

19 „Jehovah verwekte dan telkens rechters, en zij redden hen telkens uit de hand van hun plunderaars. En zelfs naar hun rechters luisterden zij niet, maar zij hadden immorele gemeenschap met andere goden en gingen zich voor die neerbuigen. Zij weken snel af van de weg die hun voorvaders hadden bewandeld door de geboden van Jehovah te gehoorzamen. Zij deden niet zo. En wanneer Jehovah hun inderdaad rechters verwekte, bleek Jehovah met de rechter te zijn, en gedurende al de dagen van de rechter redde hij hen uit de hand van hun vijanden; want Jehovah gevoelde dan spijt door hun gekerm vanwege hun verdrukkers en verdringers. En het geschiedde dat als de rechter stierf, zij telkens omkeerden en nog verderfelijker handelden dan hun vaderen, door andere goden achterna te lopen om die te dienen en zich daarvoor neer te buigen. Zij lieten hun praktijken en hun halsstarrige gedrag niet achterwege.”

ONSTERFELIJKE HEMELSE RECHTERS

20. (a) Waarom zal de mensheid tijdens de duizend jaar niet telkens weer aan zichzelf worden overgelaten, zoals dit in de dagen van de rechters van Israël het geval was? (b) Waarom zal zelfs de „grote schare”, die de verdrukking zal overleven, een verdere bevrijding nodig hebben?

20 Jezus Christus en zijn 144.000 mederechters, die door dezelfde God Jehovah als rechters worden verwekt, zullen echter niet sterven en de bewoners der aarde aan zichzelf overlaten, ook al zijn Satan de Duivel en zijn demonen in de afgrond geworpen zodat zij zich niet langer in de omgeving van de aarde bevinden. Daar al deze rechters de „kracht van een onvernietigbaar leven” bezitten, zullen zij gedurende de gehele ambtsperiode van duizend jaar hun rechtersambt ononderbroken uitoefenen. Zij zullen niet slechts op tronen zitten en oordelen vellen en beslissingen bekendmaken, maar zij zullen net als de getrouwe rechters uit de oudheid, die Jehovah’s goedkeuring verwierven, als bevrijders optreden. Zelfs de „levenden”, die onder Gods bescherming de „grote verdrukking” en ook de gevangenzetting van Satan en zijn demonen in de afgrond overleven, zullen nog een verdere bevrijding nodig hebben. Wegens hun rechtvaardige positie bij God brengt hij hen levend de duizendjarige oordeelsdag op aarde binnen, maar zij moeten nog van iets anders bevrijd worden. Waarvan? Van hun zondigheid, hun onvolmaaktheid, hun zwakheid en hun sterfelijke toestand, die hun nog zal aankleven nadat zij zowel de vernietiging van het tegenwoordige samenstel van dingen als de gevangenzetting van Satan en zijn demonen in de afgrond hebben overleefd.

21, 22. (a) Waarom zullen de menselijke doden na hun opstanding een verdere bevrijding nodig hebben? (b) Waarom zullen sommigen, zoals Job en David, als „rechtvaardig” worden beschouwd wanneer zij opstaan?

21 Hetzelfde geldt met betrekking tot „de doden”, die uit de herinneringsgraven teruggeroepen moeten worden: Zij allen moeten, of zij nu bij hun ontwaken uit de doodsslaap als „rechtvaardig” of als „onrechtvaardig” worden beschouwd, van zondigheid, tekortkomingen, onvolmaaktheid, menselijke zwakheid en vergankelijkheid bevrijd worden. Het feit dat er onder hen personen zijn die als „rechtvaardig” worden beschouwd, betekent niet dat het mensen zijn die lichamelijk en moreel volmaakt zijn. Dat deze mannen en vrouwen in Gods ogen rechtvaardig zijn, betekent echter dat zij hun rechtschapenheid jegens God bewaard hebben, zoals de geduldige Job uit het land Uz (Job 2:3, 9; 27:5; Jakobus 5:11; Ezechiël 14:14, 20). Of zoals koning David van Jeruzalem, die er niet bang voor was door zijn God geoordeeld te worden, want in Psalm 26:1-3, 11 zei David:

22 „Richt mij, o Jehovah, want ik voor mij heb in mijn eigen rechtschapenheid gewandeld, en op Jehovah heb ik vertrouwd, opdat ik niet wankele. Onderzoek mij, o Jehovah, en stel mij op de proef; louter mijn nieren en mijn hart. Want uw liefderijke goedheid staat mij voor ogen, en ik heb in uw waarheid gewandeld. Wat mij betreft, ik zal in mijn rechtschapenheid wandelen. O koop mij los en betoon mij gunst.”

23, 24. (a) Om wat voor opstanding te verkrijgen, weigerden rechtschapen personen uit voorchristelijke tijden een overeenkomst met de goddelozen aan te gaan? (b) Wat wordt in Hebreeën 11:35-40 over hen gezegd?

23 Nog andere personen uit voorchristelijke tijden die tot de dood toe hun rechtschapenheid hebben bewaard doordat zij weigerden een overeenkomst of compromis met de goddelozen aan te gaan en aldus Jehovah ontrouw te worden, waren de mannen en vrouwen die in het elfde hoofdstuk van de brief aan de tot het christendom bekeerde Hebreeën worden genoemd of over wie daarin gesproken wordt. Zij zagen uit naar een opstanding tot leven onder betere aardse toestanden, onder een betere regering, waaronder zij voor eeuwig in volmaakte vrede en volmaakt geluk konden leven en een volmaakte rechtschapenheid jegens de levende God konden bewaren. Dit wordt in Hebreeën 11:35-40 als volgt tot uitdrukking gebracht:

24 „Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding, maar andere mannen werden gemarteld omdat zij geen verlossing door een of andere losprijs wilden aanvaarden, opdat zij tot een betere opstanding mochten geraken. Ja, anderen kregen hun beproeving door bespottingen en geselingen, zelfs meer dan dat, door boeien en gevangenissen. Zij werden gestenigd, zij werden beproefd, zij werden in stukken gezaagd, zij stierven door afslachting met het zwaard, zij zwierven rond in schapevachten, in geitevellen, terwijl zij gebrek leden en verdrukt en slecht behandeld werden; en de wereld was hun niet waardig. Zij doolden rond in woestijnen en bergen en holen en grotten der aarde. En toch hebben al dezen, ofschoon er door hun geloof ten aanzien van hen getuigenis werd afgelegd, de vervulling van de belofte niet verkregen, daar God iets beters voor ons voorzag, opdat zij afgescheiden van ons niet tot volmaaktheid gebracht zouden worden.”

25, 26. (a) Waarom zullen die „rechtvaardigen”, wanneer zij worden opgewekt, niet bevreesd zijn voor de Oordeelsdag? (b) Waarom zullen de „onrechtvaardigen”, wanneer zij worden opgewekt, een handicap hebben in vergelijking met de „rechtvaardigen”?

25 Daar deze „rechtvaardigen” hun rechtschapenheid jegens God tot de dood toe hebben bewaard, zullen zij worden opgewekt als mensen die weliswaar nog onvolmaakt zijn en niet onberispelijk handelen, maar die rechtschapen jegens God zijn. Zij zullen niet bevreesd zijn voor de grote duizendjarige Oordeelsdag, die zij door de opstanding zijn binnengegaan. Wegens hun rechtschapenheid, die zij vóór hun dood ontwikkeld hebben en waarmee zij ook worden opgewekt, zullen zij wat het verwerven van werkelijke menselijke volmaaktheid in volledige zondeloosheid betreft, ten opzichte van de „onrechtvaardigen” in het voordeel zijn. Zij zullen in dit opzicht als het ware een voorsprong op de „onrechtvaardigen” hebben.

26 In dit verband staat er geschreven: „Iedere onbemiddelde die in zijn rechtschapenheid wandelt, is beter dan degene die verkeerd is wat zijn lippen betreft, en degene die verstandeloos is.” Verder: „De rechtvaardige wandelt in zijn rechtschapenheid. Gelukkig zijn zijn zonen na hem” (Spreuken 19:1; 20:7). Voor de „onrechtvaardigen”, die tot hun dood zondige neigingen en slechte gewoonten en kwade begeerten hebben aangekweekt, zal het daarentegen veel moeilijker zijn. Zij zullen in de wedloop om eeuwig leven in zondeloze menselijke volmaaktheid op een paradijsaarde te verwerven, tegen deze handicaps, nadelen en hindernissen moeten strijden. Velen van deze „onrechtvaardigen” hebben bovendien in dit leven nagelaten voordeel te trekken van de geestelijke gelegenheden en voorzieningen die hun ter beschikking stonden; zij hebben er geen acht op geslagen, zij hebben ze geminacht of veracht of er zelfs weerstand aan geboden. Zij moeten dus een neiging tot ondankbaarheid en eigenzinnigheid overmeesteren. Het zal voor hen met ach en wee gepaard gaan. Jezus Christus gaf voorbeelden van zulke gevallen toen hij tot de onboetvaardige steden Chórazin, Bethsáïda en Kapérnaüm zei:

27. Hoe illustreerde Jezus dit in verband met Chórazin, Bethsáïda en Kapérnaüm?

27 „Wee u, Chórazin! Wee u, Bethsáïda! want indien de krachtige werken die in u zijn geschied, in Tyrus en Sidon waren geschied, zouden ze reeds lang geleden in zak en as berouw hebben gehad. Daarom zeg ik u: Het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn op de Oordeelsdag dan voor u. En gij, Kapérnaüm, zult gij misschien tot de hemel worden verhoogd? Tot in Hades zult gij worden neergeworpen; want indien de krachtige werken die in u zijn geschied, in Sodom waren geschied, zou het tot op de dag van vandaag zijn blijven bestaan. Daarom zeg ik u: Het zal voor het land van Sodom draaglijker zijn op de Oordeelsdag dan voor u.” — Matthéüs 11:20-24.

28, 29. (a) Waarom zullen de Ninevieten uit de oudheid en de koningin van het Zuiden de joodse generatie die in de dagen van Jezus leefde, veroordelen? (b) Hoe zal er tussen de personen die thans in religieus opzicht begunstigd zijn en degenen die in dit opzicht benadeeld zijn, op de Oordeelsdag een evenwicht zijn?

28 Tot de generatie van joden die hun verhouding tot God door overspelige omgang met de wereld bevlekten en hun geloof op zichtbare tekenen baseerden, zei Jezus: „De mannen van Ninevé zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en zullen het veroordelen, want zij hadden berouw op hetgeen Jona predikte, maar ziet! méér dan Jona is hier. De koningin van het Zuiden zal in het oordeel worden opgewekt met dit geslacht en zal het veroordelen, want zij kwam van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, maar ziet! méér dan Salomo is hier.” — Matthéüs 12:38-42.

29 Hoe verrast zullen vele zelfrechtvaardige religieuze ijveraars, vele zelfvoldane, vormelijke religieaanhangers dan zijn, die zeer tevreden over zichzelf waren en ervan overtuigd waren dat zij rechtvaardiger waren dan degenen die zij heidenen noemden! Zulke personen zullen bemerken dat zij religieuze huichelaars waren, terwijl de heidenen, op wie zij neerzagen, oprechter, leergieriger en dankbaarder waren dan zij en bovendien wegens hun onwetendheid minder te laken waren. Door hun oprechtheid en hun goede gezindheid zullen de personen die in religieus opzicht minder begunstigd waren, de begunstigden die hun gelegenheden uit onverschilligheid of moedwillig niet hebben waargenomen, veroordelen. Zo zal er tussen de personen die thans begunstigd zijn en degenen die benadeeld zijn, een juist evenwicht zijn.

DE VOORDELEN VAN DE OORDEELSDAG

30, 31. (a) Moet op de Oordeelsdag alles wat de mensen in hun vroegere toestand gedaan hebben, voor hen opgesomd worden om vast te stellen of zij onschuldig of schuldig zijn? (b) Wat werd door de joden, die onder de Wet stonden, met betrekking tot de gehele mensheid bewezen?

30 De woorden in Romeinen 3:22, 23 zijn onmiskenbaar waar. Wij lezen daar: „Er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en bereiken niet de heerlijkheid Gods.” Het is daarom dringend noodzakelijk dat op de Oordeelsdag allen, „de levenden en de doden”, met de hulp van de hemelse rechters, die door Jehovah God worden verwekt, van alle sporen van zonde en morele zwakheid en lichamelijke onvolmaaktheid, waarmee zij bij hun opstanding op de Oordeelsdag nog behept zijn, worden bevrijd. Zoals in Romeinen 3:23 en andere schriftplaatsen heel duidelijk wordt uiteengezet, spreken de bewijzen en getuigenissen alle tegen de mensheid; en met betrekking tot degenen die geoordeeld worden, hoeft niet alles opgesomd te worden om vast te stellen of zij onschuldig of schuldig zijn. Dat de natuurlijke joden niet in staat waren de Wet te houden die God hun door bemiddeling van Mozes had gegeven, bewees dat niemand onder de mensen, zelfs de begunstigde joden zelf niet, Gods wet volmaakt kon houden. Door dit praktische voorbeeld van de joden, die onder de Wet stonden, werd ieder mens die zichzelf zou willen verdedigen, tot zwijgen gebracht en werd bewezen dat de gehele mensenwereld voor God schuldig bevonden werd. Het is precies zoals de apostel Paulus lang geleden schreef:

31 „Nu weten wij dat de Wet al wat ze zegt, richt tot hen die onder de Wet zijn, zodat elke mond wordt gestopt en de gehele wereld voor bestraffing aan God wordt onderworpen.” — Romeinen 3:19.

32. (a) Biedt de Oordeelsdag de mensen een „tweede kans”? (b) Van wie zal het derhalve afhangen of zij op de paradijsaarde zullen leven of niet, en waarom?

32 Omdat de mensen als ter dood veroordeelde zondaars geboren worden, hebben zij nooit een „kans” gehad. Zij hebben zich voor God, die absoluut volmaakt is, nooit door het verrichten van volmaakte werken van rechtvaardigheid en door zich van zondigheid te bevrijden, kunnen rechtvaardigen. De Oordeelsdag biedt de mensheid dus niet wat wel eens „een tweede kans” wordt genoemd, want deze dag biedt de mensheid veeleer de eerste werkelijke gelegenheid om eeuwig leven in menselijke volmaaktheid en absolute onschuld in een aards Paradijs te verwerven. De Oordeelsdag biedt de mensheid op grond van het volmaakte menselijke offer van Christus de gelegenheid gereinigd te worden van de zonde en opgeheven te worden tot de volle „heerlijkheid Gods”, die ze nu niet bereikt. Of „de levenden en de doden” de paradijsaarde voor eeuwig zullen bezitten of niet, hangt er dus van af wat zij op de Oordeelsdag zullen doen. Het bericht dat zij in het verleden hebben opgebouwd, staat vast, daaraan kan niets meer veranderd worden; het kan een goede of een slechte uitwerking op hen hebben. De Oordeelsdag zal het hun mogelijk maken te bewijzen dat het hun oprechte hartewens is niets meer met zonde te maken te hebben, ermee op te houden en er voor altijd mee afgedaan te hebben. Het behoort tot de taak van de hemelse rechters hen bij te staan door hun instructies en leiding te geven.

33. Hoe wordt de op de Oordeelsdag geboden gelegenheid in Openbaring 20:11-15 in symbolische taal beschreven?

33 Deze op de Oordeelsdag geboden gelegenheid wordt in Openbaring 20:11-15 in symbolische taal als volgt voor ons beschreven: „En ik zag een grote witte troon en degene die daarop was gezeten. De aarde en de hemel vloden van voor zijn aangezicht weg, en er werd geen plaats voor ze gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boekrollen geopend. Maar er werd een andere boekrol geopend; het is de rol des levens. En de doden werden geoordeeld op grond van de dingen die in de boekrollen geschreven stonden, overeenkomstig hun daden. En de zee gaf de doden in haar op, en de dood en Hades gaven de doden in hen op, en zij werden ieder afzonderlijk geoordeeld overeenkomstig hun daden. En de dood en Hades werden in het meer van vuur geslingerd. Dit betekent de tweede dood: het meer van vuur. Bovendien werd een ieder die niet in het boek des levens geschreven werd bevonden, in het meer van vuur geslingerd.”

34. (a) Heeft de daar beschreven opstanding ook betrekking op degenen die deel hebben aan de „eerste opstanding”? (b) Welk bericht bevatten de „boekrollen” die dan geopend worden, niet, en waarom niet?

34 In dit symbolische beeld gaat het niet om degenen die deel hebben aan de „eerste opstanding” en over wie in Openbaring 20:4-6 wordt gezegd dat de „tweede dood” geen autoriteit over hen heeft. Dit beeld heeft betrekking op degenen die deel hebben aan een opstanding tot leven op aarde en die pas aan het einde van de duizend jaar het eeuwige leven waardig geoordeeld worden, aangezien zij dan kunnen bewijzen dat zij als volmaakte mensen volledige rechtvaardigheid hebben verworven. De „boekrollen” die geopend worden en waarin de dingen staan op grond waarvan zij een gunstig of ongunstig oordeel zullen ontvangen, zijn geen boekrollen die het bericht bevatten van alle onvolmaakte, zondige daden die zij in het verleden, tijdens hun leven in het tegenwoordige samenstel van dingen, hebben bedreven. De hemelse rechters hebben geen duizend jaar nodig om het verleden van de mensen na te gaan ten einde te kunnen vaststellen of elkeen die uit de doden wordt opgewekt, schuldig of onschuldig is. Zij zijn niet zo onwetend of oningelicht omtrent het verleden van de mensheid. De rechters kijken niet naar het verleden van de mensheid, maar hebben belangstelling voor de toekomst van de mensheid. De mensheid heeft voor de toekomst leiding nodig!

35, 36. (a) Wat beelden die „boekrollen” derhalve af, en wie zal de inhoud ervan kennen? (b) Waarom zal niemand op aarde zich dan kunnen verontschuldigen dat hij in onwetendheid is gelaten?

35 De „boekrollen” die geopend worden, hebben dus betrekking op de nieuwe reeks instructies, richtlijnen en voorschriften die de rechters in opdracht van God aan de mensheid zullen bekendmaken. Aldus zal de gehele mensheid van de inhoud van die geopende „boekrollen” op de hoogte worden gesteld, opdat zij weten op grond van welke maatstaven zij worden geoordeeld en hoe hun toekomstige gedrag en handelwijze moeten zijn. De mensheid zal niet in onwetendheid worden gelaten en iedereen zal verplicht zijn zich op de hoogte te stellen van de inhoud van de oordeelsrollen. Satan de Duivel en zijn demonen zullen dan niet meer onzichtbaar in de nabijheid van de aarde zijn om de mensen te verblinden en te misleiden en de wet en de instructies die bekendgemaakt zijn, te verdraaien. Neen, die oude „hemelen” zullen van voor het aangezicht van God, die de tijd voor deze Oordeelsdag heeft vastgesteld, zijn weggevloden. Bijgevolg zullen er ook geen medicijnmannen, geen spiritistische mediums of helderzienden en geen astrologen met hun horoscopen meer zijn, en er zullen geen Ouija-borden of andere duivelse uitvindingen van dien aard meer verkocht worden. Dan zullen er alleen „nieuwe hemelen” zijn en daaruit zal rechtvaardigheid neerdalen. Wij lezen:

36 „O gij hemelen, laat het druipen van boven, en de wolkenhemel zelf druppele van rechtvaardigheid. De aarde opene zich en zij vruchtbaar met redding, en dat ze tevens rechtváárdigheid doe ontspruiten. Ikzelf, Jehovah, heb het geschapen.” — Jesaja 45:8.

AARDSE „VORSTEN”

37. (a) Hoe zullen de hemelse rechters de inhoud van die „boekrollen” aan de mensheid doorgeven? (b) Hoe zullen de mensen weten dat Gods wetten en rechterlijke beslissingen ten uitvoer worden gelegd?

37 Hoe de onzichtbare hemelse rechters de inhoud van de geopende „boekrollen” aan de bewoners der aarde zullen doorgeven, wordt in de bijbel niet precies gezegd. Er zullen op aarde echter rechtstreekse vertegenwoordigers van het hemelse koninkrijk Gods zijn. Hun aanwezigheid onder de mensen zal er een officieel bewijs van zijn dat er een „nieuwe aarde” met haar nieuwe menselijke samenleving tot bestaan is gekomen. De oude „aarde”, die onzichtbaar door Satan de Duivel werd beheerst, is van voor het aangezicht van God weggevloden en er is geen plaats meer voor gevonden zodat ze alleen maar voor de vernietiging bestemd is. Rechtbanken, advocaten en het rechtswezen behoren tot het verleden; waar het nu voor de mensen op aankomt, is dat zij goed onderlegd zijn in de wet van God, zich daardoor laten leiden en die toepassen. En wanneer de aardse vertegenwoordigers van het Koninkrijk handelend optreden, zullen de mensen weten en goed begrijpen dat Gods wetten en rechterlijke beslissingen ten uitvoer worden gelegd.

38. Zal de hemelse Koning Jezus Christus op de roem van zijn aardse voorvaders aangewezen zijn, of zal hij roem voor zichzelf verwerven?

38 Dat er tijdens de duizendjarige Oordeelsdag zo’n regeling zal bestaan, blijkt uit de profetische Geschriften. Een voorbeeld daarvan is Psalm 45, een lyrisch lied over Gods gezalfde Koning, Jezus, de Messías of Christus. De psalm spreekt profetisch over de bruiloft in de hemel van Jezus Christus en zijn bruid, de gemeente, en over degenen die de bruidsklasse vergezellen, en zegt dan verder: „Zij zullen het paleis van de koning binnentreden. In plaats van uw voorvaders zullen uw zonen blijken te zijn, die gij tot vorsten zult aanstellen op de gehele aarde” (Psalm 45:15, 16). Natuurlijk zijn de voorvaders van de hemelse Koning Jezus Christus, die in de bijbel worden opgesomd, roemrijk geweest, of zij nu al dan niet op de aardse troon van koning David in Jeruzalem hebben gezeten. Maar de hemelse Koning zal niet op hun roem aangewezen zijn, want hij zal roem voor zichzelf verwerven. Dit zal hij doen, ook al weigerde hij ten tijde dat hij als de volmaakte mens Jezus Christus op aarde was, op een stoffelijke troon in Jeruzalem of elders te zitten.

39. Hoe zal de Koning Jezus Christus, wat zijn gebied betreft, koning David zelfs in roem overtreffen?

39 De hemelse Koning Jezus Christus zal zelfs beroemder, geëerder en roemrijker zijn dan David. Hij zal zijn koninkrijk uitbreiden tot ver buiten de grenzen van heel het gebied dat koning David in zijn tijd overeenkomstig de belofte die God aan Abraham had gedaan, veroverde (Genesis 15:17-21). Zijn rijk zal zich uitstrekken van het oosten naar het westen en van het noorden naar het zuiden, ja, over de gehele aardbol of over „de gehele aarde”. „Betreffende Salomo”, die een profetische afschaduwing van de Koning Jezus Christus was, staat geschreven: „O God, verleen de koning uw eigen rechterlijke beslissingen, en uw rechtvaardigheid aan de koningszoon. Moge hij de zaak van uw volk bepleiten met rechtvaardigheid en van uw ellendigen met rechterlijke beslissingen. En hij zal onderdanen hebben van zee tot zee en van de Rivier tot de einden der aarde.” — Psalm 72: opschrift, 1, 2, 8.

40. Welk probleem schijnt er nu te rijzen met betrekking tot de zonen die tot vorsten aangesteld zullen worden, aangezien Jezus op aarde kinderloos was en aangezien hij de Blijvende Erfgenaam van koning David is?

40 Schijnt er nu echter een probleem te rijzen? Deze Koning, die groter en wijzer is dan Salomo, de zoon van koning David, trouwde niet toen hij als volmaakte man, die het vermogen bezat een volmaakte menselijke familie voort te brengen, op aarde was. Hoe kan dan de profetie in vervulling gaan: „In plaats van uw voorvaders [gelieve op het volgende te letten] zullen uw zonen blijken te zijn, die gij tot vorsten zult aanstellen op de gehele aarde”? Bovendien is de hemelse Jezus Christus de Blijvende Erfgenaam van koning David en aangezien hij de „kracht van een onvernietigbaar leven” bezit, zal hij regeren zonder een manlijke troonopvolger nodig te hebben. De engel Gabriël zei dan ook tot Maria over Jezus, de Zoon die zij zou krijgen: „Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” — Lukas 1:32, 33.

41, 42. (a) Waarom zijn de 144.000 medeërfgenamen niet de „zonen” die op aarde worden aangesteld? (b) Hoe zal de hemelse Jezus Christus aardse „zonen” hebben, en met welke profetische titel komt dit overeen?

41 Wij weten dat de 144.000 medeërfgenamen van Jezus Christus geen geestelijke zonen van Christus, maar zonen van God zijn, „ja, erfgenamen van God, maar medeërfgenamen met Christus” (Romeinen 8:17). Wie worden dan met de woorden „uw zonen . . ., die gij tot vorsten zult aanstellen op de gehele aarde” bedoeld? Het zijn klaarblijkelijk geen hemelse zonen van de Koning Jezus Christus. Het moeten aardse zonen zijn, die, daar zij op aarde zijn, tot vorsten „op de gehele aarde” aangesteld kunnen worden. Door de opstanding, nauwkeuriger gezegd, door de opstanding der „rechtvaardigen”, zullen zij Zijn zonen zijn. De titel die hem volgens de profetie van Jesaja 9:6, 7 is beloofd, namelijk Eeuwige Vader, zal geen nietszeggende eretitel zijn. Hij zal werkelijk een vader voor de opgewekte menselijke familie zijn. Hij is „de laatste Adam”, die „een levengevende geest” werd (1 Korinthiërs 15:45, 47). De eerste mens Adam verkocht al zijn nakomelingen in slavernij aan zonde en de dood, maar de „tweede mens”, die „uit de hemel” is, heeft zijn volmaakte menselijke leven geofferd om hen van die Adamitische erfenis te verlossen. Wij lezen daarom:

42 „Er is één God en één middelaar tussen God en de mensen, een mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen (1 Timótheüs 2:5, 6). „Wij zien Jezus, die een weinig lager dan engelen gemaakt is, met heerlijkheid en eer gekroond omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods onverdiende goedheid voor iedereen de dood zou smaken.” — Hebreeën 2:9.

43. (a) Hoe zal de Koning de vader van de „grote schare” worden, die de verdrukking zal overleven en daarom geen opstanding nodig zal hebben? (b) Hoe zal hij de Eeuwige Vader van de mensheid worden?

43 Doordat Jezus Christus zichzelf overeenkomstig Gods wil offerde, verkreeg hij het recht het stervende mensengeslacht leven te geven en aldus hun vader te worden. Hij zal de „doden”, de „rechtvaardigen” en de „onrechtvaardigen”, leven geven door hen uit hun herinneringsgraven — de verdronkenen uit hun graf in het water — te voorschijn te roepen en hen vervolgens, voor zover zij dit willen, tot menselijke volmaaktheid op te heffen. Wat de „levenden” betreft, die de „grote verdrukking” overleven en onder de duizendjarige regering van Christus zullen leven, deze ’rechtvaardige’ overlevenden zal hij eveneens tot een leven „in overvloed” opheffen, een leven als menselijke schepselen die een glorierijke volmaaktheid bezitten (Johannes 10:10; 2 Timótheüs 4:1; Handelingen 24:15). Aan het einde van de duizend jaar zal hij dit alles volbracht hebben. Maar dit leven in overvloed, dat zijn aardse kinderen hebben, kan eeuwig voortduren, en er zullen personen zijn die een volmaakte rechtschapenheid bewaren en zich aldus het eeuwige leven waardig betonen. Al dezen zullen voor eeuwig zijn kinderen zijn en hij zal letterlijk hun Eeuwige Vader zijn.

44, 45. (a) Hoe zal de Koning reeds aan het begin van zijn regering over voldoende vorsten op aarde beschikken, en waarom zullen allen die worden aangesteld, de rang van „vorsten” hebben? (b) Moet een overste die over anderen wordt aangesteld, echter van koninklijke afstamming zijn om als vorst (sar) aangeduid te worden?

44 De roemrijke Koning Jezus Christus zal aan het begin van zijn duizendjarige regering geschikte personen uit zijn aardse kinderen kiezen om hen tot ’vorsten op de gehele aarde’ aan te stellen. Een aantal van deze „vorsten” zal genomen worden uit de „levenden”, die de „grote verdrukking” en de gevangenzetting van Satan en zijn demonen in de afgrond hebben overleefd. Uit de „doden” die tot de groep van de „rechtvaardigen” behoren, zullen nadat zij uit de doodsslaap zijn opgewekt anderen worden genomen, opdat er voldoende zullen zijn om „op de gehele aarde” tot „vorsten” aangesteld te worden. Schijnbaar betekenen de woorden uit Psalm 45:16 dat ook de „rechtvaardigen” onder zijn opgewekte „voorvaders” tot „vorsten” aangesteld worden. Zij waren eens zijn voorvaders, maar door de opstanding worden zij nu zijn „zonen”. Daar zij zonen van de hemelse Koning zijn, hebben zij de rang van „vorsten”.

45 Er zij echter opgemerkt dat het Hebreeuwse woord in Psalm 45:16 voor „vorsten” sarím is. In het oude Israël was niet iedereen die als „sar” werd aangeduid, van koninklijke afstamming. Bij de Israëlieten werd een overste over duizend, een overste over honderd, een overste over vijftig en zelfs een overste over tien „sar” genoemd. Zelfs een overste van de koninklijke schenkers of een overste van de koninklijke bakkers kon als „sar” aangeduid worden. — Exodus 18:21, 25; Deuteronomium 1:15; 20:9; 1 Samuël 8:12; Genesis 40:2. Vergelijk Genesis 23:5, 6.

46, 47. (a) Moeten allen die tot „vorsten” worden aangesteld, koninklijke of patriarchale voorvaders van de Koning zijn, en wat voor mannen moeten het zijn? (b) Wiens belangen moeten zij volgens Jesaja 32:1, 2 werkelijk op het oog hebben?

46 Het is niet nodig dat allen die tot „vorsten . . . op de gehele aarde” worden aangesteld, koninklijke of patriarchale voorvaders van de mens Jezus Christus zijn. Het moeten in principe rechtschapen, „bekwame mannen”, „wijze en ervaren mannen” zijn. Zulke mannen werden door de profeet Mozes tot rechters aangesteld; daarover lezen wij: „Mozes ging ertoe over uit geheel Israël bekwame mannen te kiezen en hun posities als hoofden over het volk te geven, als oversten [sarím] van duizend, oversten [sarím] van honderd, oversten [sarím] van vijftig en oversten [sarím] van tien. En zij spraken bij elke geschikte gelegenheid recht over het volk. Een moeilijke zaak brachten zij telkens voor Mozes, maar elke kleine zaak behandelden zij dan zelf als rechters” (Exodus 18:25, 26; Deuteronomium 1:15). De door de Koning Jezus Christus aangestelde aardse vorsten zullen werkelijk het welzijn van het volk op het oog hebben en zullen er belangstelling voor hebben moeilijkheden vredig en in der minne op te lossen. Zij zullen moedig zijn en datgene wat juist is, beschermen, evenals de vorsten die in Jesaja 32:1, 2 beschreven worden, waar wij lezen:

47 „Zie! Een koning zal regeren voor louter rechtvaardigheid; en wat vorsten [sarím] betreft, zij zullen als vorsten heersen voor louter gerechtigheid. En ieder moet als een wijkplaats voor de wind blijken te zijn en een schuilplaats voor de slagregen, als waterstromen in een waterloos land, als de schaduw van een zware, steile rots in een uitgeput land.”

48, 49. (a) Tot welke gedachte worden misdadigers door de huidige rechtspleging gebracht, waardoor de misdaad toeneemt? (b) Met wie zal het volgens Prediker 8:11-13 goed aflopen — met een verstokte misdadiger of met wie?

48 In die dagen van de hemelse Vredevorst [sar sjaloom] zal de rechtspleging en het ter verantwoording roepen van overtreders geen langzaam, slepend proces zijn en het zal niet aan rechters en andere beambten ontbreken, maar alle overtreders zullen prompt berecht worden. Dat het thans in vele gevallen lang, soms zelfs jarenlang, duurt voordat overtreders voor het gerecht worden gebracht en onrecht hersteld en het recht gehandhaafd wordt, heeft alleen maar tot nog meer misdaad bijgedragen, omdat de misdadigers geloven dat zij ongestraft hun gang kunnen gaan. In de tweede helft van onze twintigste eeuw is de misdaad geweldig toegenomen, maar reeds in de elfde eeuw vóór onze gewone tijdrekening schreef een wijze man, die scherpzinnige waarnemingen deed, onder inspiratie van Gods geest:

49 „Omdat het vonnis over een slecht werk niet spoedig is voltrokken, daarom is het hart der mensenzonen in hen er volkomen op gericht kwaad te doen. Hoewel een zondaar misschien honderd maal kwaad doet” — denk eens aan! Maar de geïnspireerde schrijver vervolgt dan met te zeggen — „en lange tijd blijft zoals hij verkiest, ben ik mij er toch ook van bewust dat het goed zal aflopen met hen die de ware God vrezen, omdat zij hem vreesden. Maar het zal volstrekt niet goed aflopen met de goddeloze, noch zal hij zijn dagen verlengen, die als een schaduw zijn, omdat hij God niet vreest.” — Prediker 8:11-13.

50. (a) Welke bovenaardse machten beheersen de mensheid thans nog, waardoor het zo lang duurt voordat overtreders berecht worden? (b) Hoe zal de „nieuwe aarde” op de „nieuwe hemelen” reageren wat rechtvaardigheid betreft?

50 De reden waarom het thans zo lang duurt voordat overtreders voor het gerecht worden gebracht of waarom velen zich nooit voor het gerecht hoeven te verantwoorden, is dat thans nog de ’oude aarde’ onder de ’oude hemelen’ bestaat en dat Satan de Duivel en zijn „goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” de menselijke maatschappij beheersen. Doordat de oude, corrupte menselijke maatschappij vernietigd en Satan met zijn demonen in de afgrond geworpen zal zijn, zal alles wat de rechtspleging tijdens de duizend jaar, waarin de Vredevorst met zijn 144.000 mederechters als Rechter optreedt, zou kunnen belemmeren, uit de weg zijn geruimd. Wanneer er vanuit de „nieuwe hemelen” rechtvaardigheid zal neerdruipen en neerdruppelen, zal de aardbodem of de mensheid van de „nieuwe aarde” vruchtbaar worden en rechtvaardigheid voortbrengen. Jehovah heeft dit als volgt voorzegd: „De aarde opene zich en zij vruchtbaar met redding, en dat ze tevens rechtváárdigheid doe ontspruiten. Ikzelf, Jehovah, heb het geschapen.” — Jesaja 45:8.

51. Naar welke tijd verlangen wij derhalve zielsveel, evenals Jesaja?

51 Verlangen wij niet vurig naar zo’n tijd van rechtvaardigheid en recht? In die tijd zal het pad van de rechtvaardige niet zo moeilijk zijn als thans, maar het zal geëffend zijn. In afwachting van die wenselijke tijd schreef de profeet Jesaja, die naar een aardse opstanding uitzag, onder inspiratie: „Het pad van de rechtvaardige is oprechtheid. Daar gij oprecht zijt, zult gij zelfs het spoor van een rechtvaardige effen maken. Ja, voor het pad van uw oordelen, o Jehovah, hebben wij op u gehoopt. Naar uw naam en naar uw gedachtenis is het verlangen van de ziel uitgegaan. Met mijn ziel heb ik naar u verlangd in de nacht; ja, met mijn geest in mijn binnenste blijf ik u zoeken; want wanneer er van u afkomstige oordelen voor de aarde zijn, is het rechtvaardigheid wat de bewoners van het produktieve land stellig zullen leren. Al zou de goddeloze gunst worden betoond, hij zal eenvoudig geen rechtvaardigheid leren. In het land van oprechtheid zal hij onrecht plegen en hij zal de eminentie van Jehovah niet zien.” — Jesaja 26:7-10.

52, 53. (a) Voor wie zal het zelfs in het land van oprechtheid, waarin God zijn gunst bewijst, moeilijk zijn rechtvaardigheid te leren? (b) Welk door de apostel Petrus uiteengezette beginsel schijnt in hun geval van toepassing te zijn?

52 Het „land van oprechtheid”, dat duizend jaar zal bestaan en waar jegens de mensen en onder de mensen gerechtigheid wordt geoefend, zal een plaats zijn waar aan alle mensen met hun aangeboren menselijke onvolmaaktheid grote gunst bewezen wordt. Sommige leden van de menselijke familie zijn dieper gezonken in zondigheid dan andere en zijn in ongerechtigheid verhard omdat zij lang niet ter verantwoording zijn geroepen. Zij zijn het gewend onrecht te doen. Het is gemakkelijk te begrijpen dat zulke goddeloze mensen het moeilijk zullen vinden te leren rechtvaardig en rechtschapen te handelen, ook al heerst er overal om hen heen gerechtigheid en wordt hun door bemiddeling van de Koning Jezus Christus goddelijke gunst bewezen. Ondanks al de hulp die hun wordt geboden, zullen zij geneigd zijn onrecht te doen. Zij willen de eminentie van Jehovah, de rechtmatige Wetgever, niet erkennen en willen niet inzien dat de maatstaven die Hij voor de levenden heeft vastgesteld, juist zijn. Op hen schijnt het beginsel van toepassing te zijn dat de apostel Petrus als volgt uiteenzette:

53 „Want het is de bestemde tijd dat het oordeel begint bij het huis van God. Als het nu eerst bij ons begint, wat zal dan het einde zijn van hen die het goede nieuws van God niet gehoorzaam zijn? ’En indien de rechtvaardige met moeite wordt gered, waar zal dan de goddeloze en de zondaar verschijnen?’” — 1 Petrus 4:17, 18.

54. Is het nodig dat personen die Gods gunst vergeefs ontvangen, doordat zij het doel ervan missen, tot het einde van de Oordeelsdag in leven blijven? Waarom antwoordt u aldus?

54 Personen die in het „land van oprechtheid” de „gunst” van God vergeefs ontvangen, doordat zij het liefdevolle doel ervan missen, en die onverbeterlijk blijken te zijn, hoeven niet noodzakelijkerwijs tot het einde van de duizend jaar in leven te blijven alvorens zij terechtgesteld worden omdat zij zich onwaardig betonen voor eeuwig in het op aarde herstelde Paradijs te leven. Er wordt zulke onverbeterlijken geen onrecht aangedaan wanneer zij door degene die door God is aangesteld om de bewoonde aarde in rechtvaardigheid te oordelen, terechtgesteld worden. Hun namen worden niet „in het boek des levens” geschreven en daarom blijft er voor hen niets anders over dan de „tweede dood”, die door het „meer van vuur” wordt gesymboliseerd, waardoor een volledige vernietiging wordt teweeggebracht (Openbaring 20:14, 15). Hoe wijs en verstandig is het daarom met het oog op die komende Oordeelsdag thans gehoorzaam te zijn aan het „goede nieuws van God” en liefde voor rechtvaardigheid aan te kweken!

[Studievragen]