Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De verheerlijking van de Messías

De verheerlijking van de Messías

Hoofdstuk 12

De verheerlijking van de Messías

1. Wat voorzei de profeet Jesaja (53:7-12) onder inspiratie over datgene wat aan de verheerlijking van de Messías zou voorafgaan?

EERST lijden, dan verheerlijking! Dat moest Gods Messiaanse „knecht” wedervaren. God voorzei dat dit het goddelijke voornemen met betrekking tot de Messías was doordat hij zijn profeet Jesaja, die in de achtste eeuw vóór onze gewone tijdrekening leefde, tot de volgende woorden inspireerde:

„Hij kreeg het zwaar te verduren, en hij liet zich kwellen; toch deed hij zijn mond niet open. Hij werd net als een schaap ter slachting geleid; en als een ooi die voor haar scheerders stom is geworden, deed ook hij zijn mond niet open. . . . Om die reden zal ik hem een deel geven onder de velen, en met de machtigen zal hij de buit verdelen, ten gevolge van het feit dat hij zijn ziel heeft uitgestort in de dood en zelfs onder de overtreders werd geteld; en hijzelf droeg van velen de zonde, en voor de overtreders ging hij bemiddelen.” — Jesaja 53:7-12; Handelingen 8:32-35.

2. Welke boodschap begon Jezus te prediken nadat hij had gehoord dat Johannes in de gevangenis was gezet?

2 Zelfs de voorloper van de Messías moest wegens zijn getrouwheid aan Gods wet lijden. Nadat hij vele gedoopte discipelen tot Jezus had geleid, werd hij door de districtsregeerder van Galiléa, Herodes Antipas, de zoon van Herodes de Grote, in de gevangenis gezet, en later, tijdens een viering van Herodes’ verjaardag, werd hij onthoofd (Matthéüs 14:1-12). Nadat Jezus van Johannes’ arrestatie en gevangenzetting had gehoord, nam hij Johannes’ boodschap over. „Van die tijd af begon Jezus te prediken en te zeggen: ’Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.’” — Matthéüs 4:12-17.

3. Wat verkoos Mozes, waardoor hij lijden moest ondergaan, en waarom zou het Jezus evenzo vergaan?

3 Evenals Johannes de Doper predikte Jezus niet het aardse koninkrijk van de Makkabeeën, dat vele joden graag hersteld zagen. Hij predikte het „koninkrijk der hemelen”, het koninkrijk Gods, dat verband hield met koning David uit de oudheid. In zijn lijden was hij niet anders dan de profeet Mozes. Over het sterke geloof van Mozes staat in Hebreeën 11:25, 26: „Hij [verkoos] liever met het volk van God slecht behandeld te worden dan de tijdelijke genieting der zonde te hebben, omdat hij de smaad van de Christus een grotere rijkdom achtte dan de schatten van Egypte, want hij hield het oog oplettend gericht op de beloning.” Aangezien de Messías een profeet gelijk Mozes zou zijn en Mozes zowel vóór als na zijn aanstelling (zalving) tot profeet van Jehovah lijden had ondergaan, was het alleen maar juist dat ook Jezus, de Messías, zou lijden. Ja, zijn lijden zou groter zijn dan dat van Mozes. — Deuteronomium 18:15.

4. In wiens naam kwam Mozes tot zijn volk, en hoe komt dit overeen met het geval van Jezus Christus?

4 Mozes werd in de naam van God de Almachtige, Jehovah, naar Egypte teruggezonden om zijn volk vandaar uit slavernij te leiden (Exodus 3:13-15; 5:22, 23). Evenals Mozes stuitte ook zijn eerste-eeuwse tegenhanger op tegenstand. Tot degenen die niet in hem als de door God gezonden Messías geloofden, zei Jezus:

„Ik ben in de naam van mijn Vader gekomen, maar gij aanvaardt mij niet; indien iemand anders in zijn eigen naam kwam, zoudt gij hem aanvaarden. Hoe kunt gij geloven wanneer gij heerlijkheid van elkaar aanneemt en niet de heerlijkheid zoekt die van de enige God komt? Denkt niet dat ik u bij de Vader zal aanklagen; één is er die u aanklaagt, Mozes, op wie gij uw hoop hebt gesteld. Indien gij trouwens Mozes hadt geloofd, zoudt gij mij geloven, want hij heeft over mij geschreven. Maar indien gij de geschriften van hem niet gelooft, hoe zult gij dan mijn woorden geloven?” — Johannes 5:43-47.

5. Waarom hadden de joden moeten geloven dat Jezus in de naam van zijn hemelse Vader was gekomen, en wanneer gaf een schare er blijk van dit te geloven?

5 Wij bemerken hoe Jezus degenen antwoordde die hem niet als de Messías aanvaardden en die tot hem zeiden: „Hoe lang houdt gij onze ziel nog in spanning? Indien gij de Christus [Masjíach] zijt, zeg het ons dan ronduit.” Jezus vroeg hun zijn Messiaanse werken voor hem te laten spreken, doordat hij zei: „Ik heb het u gezegd, en nochtans gelooft gij niet. De werken die ik in de naam van mijn Vader doe, die leggen getuigenis over mij af. Maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. Mijn schapen luisteren naar mijn stem, en ik ken ze, en zij volgen mij” (Johannes 10:24-27). Maar er waren sommige joden die geloofden dat Jezus in de naam van zijn hemelse Vader was gekomen. Daarom werd Jezus, toen hij vijf dagen vóór het Pascha van het jaar 33 G.T., op een ezel gezeten, als een vervulling van de profetie uit Zacharia 9:9 Jeruzalem binnenreed, door een schare begroet, die riep: „Red toch! Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam, ja, de koning van Israël!” — Johannes 12:1, 12, 13; Matthéüs 21:4-9; Markus 11:7-11; Lukas 19:35-38; Psalm 118:26.

6. In wiens naam waakte Jezus over zijn getrouwe apostelen?

6 Ten slotte, in de paschanacht, nadat Jezus met zijn getrouwe discipelen of apostelen het Pascha had gevierd, bad hij tot Jehovah en zei:

„Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren van u, en gij hebt hen aan mij gegeven, en zij hebben uw woord onderhouden. . . . Heilige Vader, waak over hen ter wille van uw naam, die gij mij hebt gegeven, opdat zij één mogen zijn zoals wij. Toen ik bij hen was, waakte ik steeds over hen ter wille van uw eigen naam, die gij mij hebt gegeven; en ik heb hen bewaard.” — Johannes 17:6, 11, 12.

Derhalve was Jezus, doordat hij in Jehovah’s naam kwam, een profeet gelijk Mozes.

OOK DOOR WONDEREN EN PROFETIEËN GEÏDENTIFICEERD

7. Waarom verrichtte Mozes voor Egyptenaren en Israëlieten tekenen, en hoe laten zijn tekenen zich in aantal met die van de Messías vergelijken?

7 Zowel aan de Israëlieten als aan de Egyptenaren bewees de profeet Mozes door middel van vele wonderen dat hij in de naam van de ene levende en ware God kwam. Het waren door Jehovah God gegeven „tekenen” als bewijs dat Hij Mozes had gezonden (Exodus 4:1-30; 7:1-3; 8:22, 23; 10:1, 2; Deuteronomium 34:10, 11). De Israëlieten uit de oudheid hadden van Mozes geen „teken uit de hemel” verlangd, en daarom was het niet op zijn plaats dat de Israëlieten uit de eerste eeuw G.T. Jezus om zo’n teken vroegen (Matthéüs 16:1-4). Het is geen schande te zeggen dat de door Mozes verrichte bovennatuurlijke tekenen in aantal verre overtroffen werden door de tekenen die Jezus verrichtte als bewijs dat hij de Messías was.

8. Wat was het eerste „teken” dat Jezus verrichtte, en welke uitwerking hadden „tekenen” op zijn discipelen en op Nikodémus?

8 In tegenstelling tot Mozes veranderde Jezus geen water in bloed, maar hij veranderde water in de beste wijn toen de voorraad op een bruiloftsfeest te Kana in Galiléa opraakte. Dit was slechts het begin, want in Johannes 2:11 staat geschreven: „Dit verrichtte Jezus te Kana in Galiléa als het begin van zijn tekenen, en hij maakte zijn heerlijkheid openbaar; en zijn discipelen stelden hun geloof in hem.” Over het Pascha van het jaar 30 G.T. vertelt het verslag ons: „Toen hij echter in Jeruzalem op het feest van het pascha was, stelden vele mensen hun geloof in zijn naam, daar zij de tekenen zagen die hij verrichtte” (Johannes 2:23). Zo werd Jezus ’s nachts door de Farizeeër Nikodémus, een regeerder der joden en een lid van het Sanhedrin in Jeruzalem, opgezocht, die zei: „Rabbi, wij weten dat gij van God zijt gekomen als leraar, want niemand kan die tekenen verrichten welke gij verricht, indien God niet met hem is.” — Johannes 3:1, 2; 7:50, 51; 19:39, 40.

9. Hoe lieten de wonderen van Jezus zich wat hun aard betreft met die van Mozes vergelijken?

9 Genas Mozes melaatsheid? Jezus genas in het land Israël vele melaatsen. Scheidde Mozes de wateren van de Rode Zee, opdat zijn volk werd gered? Jezus liep op het water van de Zee van Galiléa en bracht het water tijdens een gevaarlijke storm tot bedaren. Veertig jaar lang leefden de Israëlieten in de wildernis van manna uit de hemel, en daarna stierven zij. Jezus verschafte een manna uit de hemel doordat hij zijn eigen volmaakte menselijke natuur offerde, opdat allen die in geloof daarvan eten, eeuwig kunnen leven (Johannes 6:48-51). Mozes genas volstrekt niet alle ziektegevallen en gebreken die Jezus genas. Mozes wekte nooit iemand uit de doden op. Jezus wekte meer personen uit de doden op dan de profeten Elia en Elisa; een van hen was Lazarus van Bethanië, die reeds vier dagen dood en begraven was (Johannes 11:1-45; 12:1-9). Zelfs Jezus’ vijanden moesten toegeven dat hij vele tekenen verrichtte, want zij zeiden: „Wat staat ons te doen, want deze mens verricht vele tekenen? Als wij hem zo laten begaan, zullen zij allemaal geloof in hem stellen, en de Romeinen zullen komen en zowel onze plaats als onze natie wegnemen.” — Johannes 11:46-48; 12:37.

10. Hoe legde Petrus zowel voor joden op Pinksteren in Jeruzalem als voor heidenen in Cesaréa getuigenis over de wonderen van Jezus af?

10 Zonder de zaak te overdrijven, kon de apostel Petrus derhalve tot duizenden joden op de Sjawoeot-feestdag (het Feest der Weken) in het jaar 33 G.T. zeggen: „Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus de Nazarener, een man die door God in het openbaar aan u is getoond door middel van krachtige werken en wonderen en tekenen, welke God door bemiddeling van hem in uw midden heeft gedaan, zoals gij zelf weet” (Handelingen 2:22). Enkele jaren later zei deze zelfde Petrus, toen hij in Cesaréa aan enkele geïnteresseerde heidenen, die de joden gunstig gezind waren, de desbetreffende feiten uiteenzette:

„Gij weet welk onderwerp in geheel Judéa werd besproken, te beginnen van Galiléa na de doop die Johannes predikte, namelijk Jezus, die van Nazareth was, hoe God hem met heilige geest en kracht heeft gezalfd, en hij ging het land door, wéldoend en gezond makend allen die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem. En wij zijn getuigen van al de dingen die hij zowel in het land der joden als in Jeruzalem heeft gedaan.” — Handelingen 10:37-39.

11, 12. (a) Hoe was Jezus een profeet gelijk Mozes? (b) Wat valt er over de uitvoerigste profetie van Jezus en haar vervulling te zeggen?

11 Was Mozes een profeet? Ja, dat was hij. En dat was Jezus, de Messías, eveneens. Hij gebruikte vele profetische gelijkenissen of illustraties. Hij voorzei dat hij door zijn eigen apostel Judas verraden zou worden en hoe en door wie hij gedood zou worden, en ook dat hij op de derde dag na zijn dood uit het graf opgewekt zou worden. Hij voorzei de verwoesting van Jeruzalem, die in 70 G.T. door de Romeinen zou plaatsvinden. Zijn uitvoerigste profetie was die welke staat opgetekend in de verslagen die in Matthéüs, de hoofdstukken 24 en 25, Markus, hoofdstuk 13, en Lukas, hoofdstuk 21, bewaard zijn gebleven. Deze profetie diende als antwoord op de vraag van zijn discipelen wanneer Jeruzalem en zijn tempel verwoest zouden worden en wat het „teken” van zijn Messiaanse wederkomst en „tegenwoordigheid” (parousía) en het „teken” van het „besluit van het samenstel van dingen” zou zijn.

12 Als bewijs van de nauwkeurigheid van deze profetie gingen bepaalde onderdelen van de profetie tijdens dat geslacht in de eerste eeuw in vervulling en zijn er, wat nog opmerkelijker is, sinds 1914 G.T. overeenkomstige onderdelen en verdere details ten aanzien van ons geslacht in vervulling gegaan; vanaf dat jaar hebben wij oorlogen, voedseltekorten, aardbevingen, pestilentiën, vervolging van zijn volgelingen en een wereldomvattende benauwdheid gehad, terwijl er een weergaloze „grote verdrukking” voor de deur staat. — Matthéüs 24:21.

13. Hoe laat Jezus zich met betrekking tot profetieën waardoor hij werd voorzegd en die in hem werden vervuld, met Mozes vergelijken?

13 Er zijn geen profetieën waarin iets over de profeet Mozes was voorzegd en die in hem werden vervuld. Maar in alle Hebreeuwse Geschriften, van Genesis tot Maleachi, zijn er honderden profetieën die in Jezus werden vervuld, en wel vanaf zijn geboorte tot zijn dood en opstanding, zodat bewezen werd dat hij werkelijk de Messías was, het „zaad” dat door de grote Slang, Satan de Duivel, „in de hiel” vermorzeld zou worden. Hijzelf vestigde de aandacht van zijn discipelen hierop nadat God hem uit de doden had opgewekt. Het verslag in Lukas 24:25-48 vertelt ons:

„Toen zei hij tot hen: ’O onverstandigen, die traag van hart zijt om alle dingen die de profeten hebben gesproken, te geloven! Moest de Christus [Masjíach] deze dingen niet lijden en in zijn heerlijkheid binnengaan?’ En beginnend bij Mozes en al de Profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hem betrekking had. . . .

Nu zei hij tot hen: ’Dit zijn mijn woorden, die ik tot u sprak toen ik nog bij u was, dat alle dingen die in de wet van Mozes en in de Profeten en de Psalmen over mij geschreven staan, vervuld moesten worden.’ Toen opende hij hun verstand volledig zodat zij de betekenis van de Schriften begrepen, en hij zei tot hen: ’Aldus staat er geschreven dat de Christus [Masjíach] zou lijden en op de derde dag uit het midden der doden zou opstaan, en op basis van zijn naam zou er in alle natiën berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden — te beginnen vanuit Jeruzalem moet gij getuigen van deze dingen zijn.’”

14. Wat schreef Mozes over vervloekingen die over Israël zouden komen, en wat zou volgens zijn woorden een misdadiger tot iets wat door God vervloekt is maken? Met het oog op wie schreef hij deze woorden?

14 In Leviticus, hoofdstuk 26, en Deuteronomium 28:15-68 schreef de profeet Mozes alle vervloekingen op die over de natie Israël zouden komen wanneer zij hun Wetsverbond met Jehovah God niet nakwamen. Mozes schreef ook:

„En ingeval op een man een zonde komt te rusten waarop het doodvonnis staat, en hij ter dood gebracht is, en gij hem aan een paal hebt gehangen, dient zijn dode lichaam niet de hele nacht aan de paal te blijven hangen; maar gij dient hem in elk geval dezelfde dag nog te begraven, want een gehangene is iets wat door God vervloekt is; en gij moogt uw bodem niet verontreinigen, die Jehovah, uw God, u tot erfdeel geeft.” — Deuteronomium 21:22, 23.

Deze wet werd door God klaarblijkelijk met het oog op zijn Messías gegeven. Hoe dat zo? Opdat de natie Israël bevrijd zou worden van de vloek die over hen kwam omdat zij hun Wetsverbond met God hadden verbroken, moest de Messías in de plaats van Israël als vervloekte aan een paal sterven.

DOOD EN VERHEERLIJKING

15. Wat werd op de paschadag van het jaar 33 G.T. ondernomen om te bereiken dat het Lam Gods door niet-joden ter dood werd gebracht?

15 Op 14 Nisan, de paschadag, van het jaar 33 G.T. werd het paschalam gedood en bereid om gegeten te worden — ook door Jezus’ apostelen (Matthéüs 26:1-30; Markus 14:1-26; Lukas 22:1-39). Maar hoe stond het met degene die door Johannes de Doper „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”, werd genoemd? (Johannes 1:29, 36) Laat na het paschamaal in die nacht werd hij door de apostel Judas Iskáriot verraden en door een groep gewapende mannen in hechtenis genomen, die hem wegvoerden en aan de religieuze leiders van Jeruzalem overleverden. Hij werd door de rechters van het Sanhedrin aan een verhoor onderworpen en volgens hun interpretatie van de Wet ter dood veroordeeld. Daar hun beperkingen waren opgelegd wat de voltrekking van de doodstraf betreft, gaven zij de veroordeelde Jezus als een vredeverstoorder en misdadige opruier aan de heidense stadhouder Pontius Pilatus over. Zijn aanklagers stonden erop dat hij aan een paal werd gehangen, opdat hij zou sterven.

16. Wat zei Jezus voor Pilatus over het koninkrijk en de waarheid?

16 Toen Jezus voor Pontius Pilatus terechtstond, wees hij erop dat zijn Messiaanse koninkrijk een hemels koninkrijk zou zijn en geen aards koninkrijk in Jeruzalem van het Midden-Oosten. Toen Pilatus hem vroeg: „Zijt gij de koning der joden?” antwoordde Jezus: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaars hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron.” Op dit antwoord vroeg Pilatus: „Welnu, zijt gij dan een koning? Jezus antwoordde: „Gij zegt zelf dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid. Een ieder die aan de zijde van de waarheid staat, luistert naar mijn stem.” — Johannes 18:33-37.

17. Hoe kwam het dat Jezus „onder de overtreders werd geteld”, en welke hoop gaf hij een van de overtreders?

17 Ongaarne voldeed Pilatus aan de eisen van de aanklagers, Jezus aan een paal te laten hangen. De terechtstellingsplaats was Golgotha („Schedelplaats”), of Calvarië, gelegen buiten de muren van Jeruzalem. Hij werd tussen twee boosdoeners of misdadigers, twee „overtreders”, gehangen. Degenen die onderlegd waren in de Wet van Mozes bezagen Jezus aan de paal als „iets wat door God vervloekt” was. Ofschoon Jezus op deze wijze „onder de overtreders werd geteld”, hield hij toch de hoop op een aards Paradijs voor de mensheid, die eens onder zijn Messiaanse regering zou leven, in gedachten. Toen dan ook één overtreder, die tot het besef kwam dat Jezus een onschuldig mens was en als zondebok diende, tot hem zei: „Jezus, denk aan mij wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt”, antwoordde Jezus: „Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn.” — Lukas 23:39-43; 22:37.

18. Hoe kwam het dat Jezus zijn grafstede bij de goddelozen en bij de rijken had, en in welke toestand bevond hij zich in Sjeool?

18 Halverwege de namiddag van die paschadag stierf Jezus. ’Hij stortte zijn ziel uit in de dood’ (Jesaja 53:12). In overeenstemming met Deuteronomium 21:22, 23 werd hij nog diezelfde middag begraven. Hij werd in een nieuw gehouwen graf gelegd, dat aan een rijke man behoorde, zodat hij „zijn grafstede zelfs bij de goddelozen [stelde], en bij de rijke klasse in zijn dood, ondanks het feit dat hij geen geweld had gepleegd en er geen bedrog in zijn mond was” (Jesaja 53:9). Jezus’ ziel ging dus ook naar Sjeool, het gemeenschappelijke graf van de mensheid. Daar golden met betrekking tot de dode Jezus de woorden: „De doden . . . zijn zich van helemaal niets bewust, . . . er is geen werk noch overleg noch kennis noch wijsheid in Sjeool, de plaats waarheen gij gaat.” — Prediker 9:5, 10.

19. Wanneer en hoe vervulde Jehovah de door hemzelf geïnspireerde profetie uit Psalm 16:10, en waarom rees de vraag waar Jezus zich bevond?

19 Koning David had echter profetisch geschreven: „Want gij zult mijn ziel in Sjeool niet verlaten. Gij zult niet toelaten dat hij die jegens u loyaal is, de kuil ziet. Gij zult mij het pad des levens doen kennen. Verheuging tot verzadiging is bij uw aangezicht; er is aangenaamheid aan uw rechterhand, voor eeuwig” (Psalm 16:10, 11). Getrouw aan deze door hemzelf geïnspireerde profetie wekte Jehovah, de Almachtige God, de Messías, Jezus, op de derde dag, 16 Nisan, de dag waarop de hogepriester Kajafas in de tempel een „schoof van de eerstelingen” van de gerstoogst aan Jehovah offerde, uit de doden op (Leviticus 23:9-14; 1 Korinthiërs 15:20, 23). Het graf waarin Jezus was gelegd, had men weliswaar leeg aangetroffen, maar hoe kwam het dat hij door zijn eigen discipelen nergens te vinden was? Hoe kwam het dat hij tijdens de veertig dagen na zijn opstanding plotseling aan hen verscheen en even plotseling weer verdween, om hun te bewijzen dat hij niet meer onder de doden was, maar leefde? — Handelingen 1:1-3; Johannes 20:1-31; Matthéüs 28:1-18.

20. Hoe verklaart Petrus de opstanding van Jezus, en hoe beschrijft Paulus de overeenkomstige opstanding van Jezus’ discipelen?

20 De apostel Petrus, aan wie de opgestane Jezus eens persoonlijk verscheen, geeft ons de verklaring voor deze materialisaties, zoals die reeds in de dagen van de oude profeten voorkwamen, toen engelen zich materialiseerden. Petrus zegt: „Ook Christus heeft eenmaal voor de zonden geleden, de Rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, opdat hij ons tot God zou brengen; die wel gedood is in het vleesch, maar levend gemaakt in den Geest, in welken hij ook heengegaan is, en den geesten gepredikt heeft, die in de gevangenis zijn” (1 Petrus 3:18, 19, Voorhoeve; 1 Korinthiërs 15:5; Lukas 24:34). Bij zijn opstanding gebeurde met hem datgene wat volgens de voorzegging met zijn getrouwe discipelen bij hun opstanding zou gebeuren:

„Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid. Het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Het wordt gezaaid als een fysiek lichaam, het wordt opgewekt als een geestelijk lichaam. Indien er een fysiek lichaam is, dan is er ook een geestelijk lichaam. Zo staat er ook geschreven: ’De eerste mens, Adam, werd een levende ziel.’ De laatste Adam werd een levengevende geest.

Dit zeg ik evenwel, broeders, dat vlees en bloed Gods koninkrijk niet kunnen beërven en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet. . . . Want dit wat verderfelijk is, moet onverderfelijkheid aandoen en dit wat sterfelijk is, moet onsterfelijkheid aandoen. Maar wanneer dit wat verderfelijk is, onverderfelijkheid aandoet en dit wat sterfelijk is, onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: ’De dood is voor eeuwig verzwolgen.’” — 1 Korinthiërs 15:43-45, 50-54.

„Want indien wij één met hem zijn geworden in de gelijkheid van zijn dood, zullen wij stellig ook één met hem zijn in de gelijkheid van zijn opstanding.” — Romeinen 6:5.

21. Als wat voor een persoon werd Jezus door God opgewekt, en hoe bezat hij de verdienste van zijn menselijke offer nog?

21 Bijgevolg tonen de schriftuurlijke bewijzen dat Jezus Christus als een geestenzoon van God in onsterfelijkheid en onverderfelijkheid werd opgewekt (Handelingen 13:32-37). Bij zijn opstanding uit de doden nam Jezus Christus dus niet zijn geofferde menselijke lichaam van Gods altaar terug door weer zijn menselijke lichaam aan te nemen (Hebreeën 10:1-10). Evenals men zich op de jaarlijkse Verzoendag ontdeed van de lichamen der offerdieren waarvan het bloed ten behoeve van de zonden in het Allerheiligste werd gebracht, aanvaardde ook God het offer van Jezus’ menselijke natuur en ontdeed hij zich van Jezus’ menselijke lichaam. Hoe? Dat weten wij niet (Hebreeën 13:10-13; Leviticus, hoofdstuk 16). Hoewel de Almachtige God zijn Zoon Jezus Christus niet met een menselijk lichaam opwekte, behield de uit de doden opgewekte Zoon van God de waarde of verdienste van zijn menselijke offer, die gelijk het offerbloed was dat de joodse hogepriester in het Allerheiligste van de tempel bracht om verzoening voor zonden te doen.

22, 23. (a) Wat kon Jezus, daar hij als een geestelijk persoon was opgewekt, nu doen, hetgeen door de hogepriester op de Verzoendag was afgeschaduwd? (b) Hoe bevond Jezus zich nu in een machtiger positie om de Slang „in de kop” te vermorzelen?

22 Als een geestenzoon van God kon Jezus Christus op de veertigste dag na zijn opstanding uit de doden naar de hemel terugkeren. Een aantal van zijn getrouwe discipelen waren getuige van die hemelvaart (Handelingen 1:1-11). Evenals de joodse hogepriester zich in het Allerheiligste begaf om het zoenbloed naar de gouden Ark des Verbonds te sprenkelen, begaf Jezus zich in Gods hemelse tegenwoordigheid en bood hij de waarde of verdienste van zijn volmaakte menselijke slachtoffer aan (Hebreeën 9:11-14, 24-26). Toen zette de Allerhoogste God hem aan zijn rechterhand, en wel als de „priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizédek”. — Psalm 110:1-4; Handelingen 2:31-36; Hebreeën 5:10; 10:11-13.

23 Op deze wijze werd de Zoon van God met een hemelse positie beloond die hoger was dan de positie die hij had ingenomen voordat hij een volmaakt mens werd en door de grote Slang „in de hiel” werd vermorzeld. Hij nam zijn voormenselijke naam, Michaël, weer aan, zodat er wederom een „aartsengel Michaël” in de hemel was (Judas 9; Openbaring 12:7). Het verheerlijkte „zaad” van Gods „vrouw” bevond zich nu in een veel machtiger positie om op Gods bestemde tijd de kop van de Slang te vermorzelen. — Genesis 3:15.

24, 25. (a) Joden en niet-joden kunnen blij zijn dat Gods Zoon niet wat voor een Messías is? (b) Tot het bezitten van welke geestesgesteldheid worden wij in Filippenzen 2:5-11 vermaand?

24 Hoe dankbaar en blij dient het gehele mensengeslacht, zowel natuurlijke joden als niet-joden, te zijn dat Gods beloofde Messías een onsterfelijke, hemelse Messías en niet slechts een aardse, menselijke „gezalfde” gelijk koning David zal zijn! Onder profetische inspiratie erkende David deze hoogverhevene nederig als zijn Heer, en dit dient ook onze houding te zijn. Wij worden vermaand dezelfde onderworpen geestesgesteldheid te hebben die in de volgende geïnspireerde woorden tot uitdrukking komt:

25 „Bewaart die geestesgesteldheid in u welke ook in Christus [Masjíach] Jezus was, die, alhoewel hij in Gods gedaante bestond, geen gewelddadige inbezitneming heeft overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn [„er niet aan dacht de gelijkheid met God door roof zich toe te eigenen”, Leidsche Vertaling]. Neen, maar hij heeft zichzelf ontledigd en de gedaante van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden. Meer nog, toen hij zich in de hoedanigheid van een mens bevond, heeft hij zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood aan een martelpaal. Juist daarom heeft God hem ook tot een superieure positie verhoogd en hem goedgunstig de naam gegeven die boven elke andere naam is, zodat in de naam van Jezus iedere knie zich zou buigen van hen die in de hemel en die op aarde en die onder de grond zijn, en elke tong openlijk zou erkennen dat Jezus Christus [Masjíach] Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader.” — Filippenzen 2:5-11. Zie ook 2 Korinthiërs 5:16.

[Studievragen]