Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Een Koninkrijksverbond met David

Een Koninkrijksverbond met David

Hoofdstuk 10

Een Koninkrijksverbond met David

1. Welke tijdsperiode wordt in 1 Koningen 6:1 vermeld, en waarom was de vermelding van deze tijdsperiode juist?

GOD heeft in verband met zijn „eeuwige voornemen” zijn eigen tijdsperiodes vastgesteld. Over één zo’n tijdsperiode lezen wij in 1 Koningen 6:1: „Nu geschiedde het in het vierhonderd tachtigste jaar nadat de zonen van Israël uit het land Egypte waren getrokken, in het vierde jaar, in de maand Ziv, dat is de tweede maand, nadat Salomo koning over Israël was geworden, dat hij ertoe overging het huis voor Jehovah te bouwen.” De vermelding van deze tijdsperiode was juist, want het ging hier om de tijd die verstreek vanaf de bevrijding van de Israëlieten uit Egypte — waarna zij korte tijd later met de bouw van het huis van aanbidding in de wildernis van Sinaï begonnen — tot het tijdstip waarop koning Salomo, de zoon van David, met de bouw van de tempel in Jeruzalem begon. Het was de tijd van 15 Nisan 1513 v.G.T. tot 1 Ziv (of Ijar) 1034 v.G.T. — Numeri 33:1-4; 1 Koningen 6:37.

2, 3. (a) Waarom moesten de Israëlieten zo lang in de wildernis van Sinaï rondzwerven? (b) Hoe lang duurde de onderwerping van het Beloofde Land, en door wie werden de Israëlieten daarna eeuwenlang geregeerd?

2 Natuurlijk was er in die bijna vijf eeuwen veel gebeurd. Wegens gebrek aan geloof dat God de natiën die destijds het Beloofde Land bewoonden, kon onderwerpen, moesten de Israëlieten bijna veertig jaar in de wildernis van Sinaï rondzwerven. In deze tijd stierven de oudere Israëlieten, die zich er in het tweede jaar van hun uittocht tegen hadden verzet onder leiding van God het Beloofde Land binnen te trekken (Numeri 13:1 tot 14:38). Aan het einde van veertig jaar bracht God de Israëlieten door een wonder over de buiten haar oevers getreden Jordaan in het Beloofde Land, het land Kanaän.

3 Onder leiding van Jozua, de opvolger van Mozes, begon toen de jarenlange oorlog waardoor het land onderworpen werd. Volgens datgene wat de getrouwe Kaleb, de zoon van Jefunne uit de stam Juda, zei toen het in bezit genomen land onder de families van Israël werd verdeeld, hadden de Israëlieten zes jaar nodig om het land te onderwerpen en de bewoners uit hun bezit te verdrijven (Jozua 14:1-10). Daarna gaf God de nu gevestigde Israëlieten eeuwenlang een reeks rechters totdat er in de dagen van de profeet Samuël een verandering in de regeringsvorm van de natie werd ingevoerd. Een joodse chronoloog, die negentienhonderd jaar geleden leefde, vermeldde in het kort de duur van deze tijdsperiode. In een rede die hij op een sabbat in een synagoge in Antiochië in Pisidië (Klein-Azië) hield, zei hij:

4, 5. (a) Van welke tijdsperiode in de geschiedenis van Israël vóór de tijd van de rechters maakte een bijbelchronoloog gewag? (b) Met welke gebeurtenissen begon die tijdsperiode, en met welke eindigde ze?

4 „Mannen van Israël en godvrezenden, luistert. De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en het volk groot gemaakt tijdens het verblijf in Egypte en met machtige hand daaruit weggevoerd. Ongeveer veertig jaar heeft Hij hen in de woestijn met zorgen omringd; waarna Hij zeven volkeren in Kanaän vernietigde en hun het land in bezit gaf. Dit omvatte ongeveer vierhonderdvijftig jaren [„dit alles gedurende ongeveer vierhonderd vijftig jaar”, NW]. Daarna gaf Hij hun rechters: Dit duurde tot aan de profeet Samuël. Hierna vroegen zij om een koning en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam Benjamin: veertig jaar lang.” — Handelingen 13:14-21, Sint-Willibrordvertaling (1961). Zie ook de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (1952) en Het Nieuwe Testament in de omgangstaal (1972).

5 De verdeling van het land, waardoor Kaleb en de andere Israëlieten hun erfdeel kregen, vond plaats in het jaar 1467 v.G.T. Als wij „ongeveer vierhonderd vijftig jaar” terugrekenen, komen wij op het jaar 1918 v.G.T. Dat was het jaar waarin Isaäk, de zoon van Abraham en Sara, werd geboren en door God in de plaats van Ismaël, de oudste zoon van Abraham bij Sara’s Egyptische dienstmaagd Hagar, werd gekozen. Door een gezworen eed had God aan Isaäk het verbond bevestigd dat Hij met Abraham had gesloten en waardoor hij hem het land Kanaän had toegezegd. En nu, aan het einde van deze tijdsperiode van vierhonderd vijftig jaar, gaf God aan de nakomelingen van Isaäk dat Beloofde Land als erfdeel. Jehovah God hield zich getrouw aan zijn „eeuwige voornemen” de gehele mensheid te zegenen.

6. (a) Hoe betoonde rechter Gideon zich loyaal ten opzichte van Gods soevereiniteit? (b) Hoe verging het Gideons zoon Abimélech als koning?

6 In de tijd van de vijftien rechters (van Jozua tot Samuël) trachtten de mannen van Israël de zesde van deze rechters, Gideon, de zoon van Joas uit de stam Manasse, ertoe te overreden zijn familie tot een dynastie van heersers te verheffen, waardoor zij toonden dat zij Jehovah God niet als Koning erkenden. Gideon was echter loyaal jegens de Soevereine Heerser van Israël en wees de hem aangeboden heerschappij af met de woorden: „Ikzelf zal niet over u heersen, noch zal mijn zoon over u heersen. Jehóvah zal over u heersen” (Rechters 8:22, 23). Een van Gideons vele zonen genaamd Abimélech (wat „Mijn vader is koning” betekent) wist de grondbezitters van Sichem zover te krijgen dat zij hem tot hun koning uitriepen. Hij werd door God veroordeeld, en nadat hij drie jaar had geregeerd, vond hij door de hand van een vrouw in de strijd de dood. — Rechters 9:1-57.

EEN KONING OVER HEEL ISRAËL

7. Wanneer kreeg Israël een door God gekozen menselijke koning, hoe kwam het zover, en hoe lang regeerde hij?

7 Toen de profeet Samuël, de vijftiende rechter, oud was geworden, kwamen de oudsten van Israël tot hem met het verzoek: „Stel nu toch een koning over ons aan om ons te richten, zoals alle natiën hebben.” Samuël vatte dit als een verwerping van hem als de door God aangestelde rechter op, maar Jehovah zei tot hem: „Luister naar de stem van het volk met betrekking tot alles wat zij tot u zeggen; want niet u hebben zij verworpen, maar mij hebben zij verworpen, dat ik geen koning over hen zou zijn.” God gebood Samuël de Israëlieten te waarschuwen voor al de lasten en moeilijkheden die de heerschappij van een zichtbare, menselijke koning voor hen met zich zou brengen, maar zij wilden toch zo’n koning hebben. God, de Soevereine Heer over Israël, koos de man uit die Israëls eerste menselijke koning zou zijn. Hij zond Samuël heen om Saul, de zoon van Kis uit de stam Benjamin, tot koning te zalven. In het jaar 1117 v.G.T. werd Saul in de stad Mizpa als koning geïnstalleerd. „Toen juichte heel het volk en zei: ’Leve de koning!’” Saul regeerde veertig jaar. — 1 Samuël 8:1 tot 10:25; Handelingen 13:21. *

8. (a) Wie werd in het elfde jaar van de regering van Saul in Bethlehem geboren? (b) Wat profeteerde Micha over Bethlehem?

8 In het elfde jaar van de regering van Saul deed er zich in de stad Bethlehem in het gebied van de stam Juda iets schijnbaar onbeduidends voor. Isaï, de Bethlehemiet, werd de vader van een achtste zoon, die hij David noemde. Noch koning Saul noch iemand anders in Israël had toen kunnen denken dat deze pasgeboren baby eens zo beroemd zou zijn dat zijn geboorteplaats, Bethlehem, „de stad van David” genoemd zou worden. Niemand wist toen dat ongeveer driehonderd jaar later over die stad van David geprofeteerd zou worden: „En gij, o Bethlehem Efratha, die te klein zijt om onder de duizenden van Juda gerekend te worden, uit u zal mij voortkomen degene die heerser in Israël zal worden, wiens oorsprong is uit oude tijden, uit de dagen van onbepaalde tijd” (Micha 5:2 [1]). Deze profetie werd door de joodse religieuze leiders uit de eerste eeuw vóór onze gewone tijdrekening op de Messías van toepassing gebracht. Het „zaad” van Gods „vrouw” zou derhalve in Bethlehem geboren worden.

9. Wat liet God Saul, wegens diens onbezonnen daad, door Samuël aanzeggen in verband met het koninkrijk, en wie zou God voor de troon uitkiezen?

9 Enige tijd hiervoor, nadat koning Saul twee jaar had geregeerd, misbruikte hij zijn ambt echter en handelde hij, gedreven door zijn ongeloof, aanmatigend en onbezonnen. „Daarop zei Samuël tot Saul: ’Gij hebt dwaas gehandeld. Gij hebt het gebod van Jehovah, uw God, dat hij u geboden heeft, niet onderhouden, want hadt gij dit wel gedaan, dan zou Jehovah uw koninkrijk over Israël tot onbepaalde tijd bevestigd hebben. En nu zal uw koninkrijk niet bestendig zijn. Jehovah zal zich stellig een man vinden aangenaam naar zijn hart; en Jehovah zal hem tot leider over zijn volk aanstellen, omdat gij niet hebt onderhouden wat Jehovah u geboden had’” (1 Samuël 13:1-14). De „man . . . aangenaam naar [Gods] hart” was toen nog niet geboren, want die woorden werden jaren vóór de geboorte van David in Bethlehem gesproken. Hieruit bleek dat de Allerhoogste God zijn macht en zijn recht zou aanwenden en de Israëliet die koning Saul op de troon zou opvolgen, zelf zou uitkiezen. Daarbij zou hij zich aan zijn „eeuwige voornemen” in verband met de Messías houden.

10, 11. (a) Hoe werd David tot de toekomstige koning van Israël bestemd? (b) Waarom werd Saul zo jaloers op David dat hij hem wilde doden, en waar werd David eerst koning?

10 David was nog maar een herdersjongen in Bethlehem, toen God hem uitkoos als de man die zijn hart aangenaam was. Hoewel David niet Isaï’s eerstgeboren zoon, maar zijn achtste zoon was, werd Samuël door God naar Bethlehem gezonden om David daar tot toekomstige koning van Israël te zalven.

11 David kwam voor het voetlicht toen hij als enige Israëliet bereid was de uitdaging van de Filistijnse reus Goliath aan te nemen en hem op het slagveld tegemoet te treden, en toen hij hem vervolgens met een steen, die hij hem naar het voorhoofd slingerde, doodde (1 Samuël 16:1 tot 17:58). David werd in koning Sauls leger opgenomen, en mettertijd werd hij bij het volk populairder dan de koning. Hierdoor werd Saul zeer jaloers en hij trachtte David te doden en aldus te verhinderen dat deze in de plaats van een van zijn zonen op de troon van Israël zou komen. Toen Saul ten slotte in de strijd zwaar gewond werd en zich vervolgens in zijn eigen zwaard stortte, om zijn dood te bespoedigen, eindigde zijn koningschap. Isbóseth, de enige nog levende zoon van Saul, werd door de getrouwen van het huis van Saul tot koning uitgeroepen, maar slechts over elf stammen van Israël. De stamgenoten van Juda zalfden David in Hebron in het gebied van Juda tot hun koning. Dat was in het jaar 1077 v.G.T. — 2 Samuël 2:1-11; Handelingen 13:21, 22.

12. Wanneer en hoe werd David tot koning over heel Israël uitgeroepen, en welke vraag rijst er nu met betrekking tot de „scepter” en de „gebiedersstaf”?

12 Sauls zoon Isbóseth zat vermoedelijk zeven jaar en zes maanden op de troon van Israël en werd toen door zijn eigen onderdanen verraderlijk vermoord (2 Samuël 2:11 tot 4:8). Daarop werd David door alle stammen als de door Jehovah uitverkorene erkend en in Hebron tot koning over heel Israël gezalfd. Dat was in het jaar 1070 v.G.T. (2 Samuël 4:9 tot 5:5). Zo was in overeenstemming met Jakobs sterfbedprofetie, die in Genesis 49:10 staat opgetekend, de „scepter” en de „gebiedersstaf” aan de stam Juda gekomen. Op grond waarvan zouden nu deze symbolen van het koningschap ’niet van Juda wijken totdat Silo komt’?

13. Hoe was David werkelijk een „gezalfde”, en van wie was hij een profetisch beeld?

13 Daar David driemaal tot koning werd gezalfd, kon hij terecht een „gezalfde” of „Messías” (Hebreeuws: masjíach) worden genoemd, zoals dit uit 2 Samuël 19:21, 22; 22:51 en 23:1 blijkt. David werd op een in het oog springende wijze gebruikt als een profetisch beeld van de grotere Messías, het „zaad” van Gods hemelse „vrouw”. (Zie Ezechiël 34:23.) God achtte het zelfs goed David tot de geslachtslijn te laten behoren die in de Messías van Gods „eeuwige voornemen” eindigde. Hoe geschiedde dit?

14. Welke stad maakte David tot de hoofdstad van heel Israël, en welk heilige voorwerp bracht hij toen daarheen?

14 Kort nadat David in 1070 v.G.T. tot koning over het herenigde Israël was gezalfd, veroverde hij Jebus op de Jebusieten en noemde deze stad Jeruzalem. Hij verplaatste zijn regeringszetel daarheen en maakte deze hooggelegen stad tot hoofdstad omdat ze centraler gelegen was dan Hebron, daar ze op de grens tussen de gebieden van Juda en Benjamin lag (Rechters 1:21; 2 Samuël 5:6-10; 1 Kronieken 11:4-9). Niet lang daarna richtte koning David zijn aandacht op de heilige Ark van Jehovah. Tientallen jaren lang bevond ze zich niet meer in het Allerheiligste van de tent der samenkomst in Silo in het gebied van Efraïm (1 Samuël 1:24; 4:3-18; 6:1 tot 7:2). David vond dat de Ark in de hoofdstad thuishoorde. Hij liet haar daarom ophalen en zette haar in een tent in de nabijheid van zijn paleis. — 2 Samuël 6:1-19.

15. Welk verbond sloot Jehovah toen ten aanzien van David, en uit waardering waarvoor deed hij dat?

15 Het was voor David echter pijnlijk dat hij, die slechts een menselijke koning was, in een koninklijk paleis woonde, terwijl de Ark van Jehovah, de ware God en de werkelijke Koning van Israël, in een bescheiden tent was ondergebracht. Om het juiste evenwicht te scheppen, kwam David op de gedachte een waardig huis, een tempel, voor de Allerhoogste God en Universele Soeverein te bouwen. Jehovah keurde het echter niet goed dat David zo’n tempel bouwde. Bij monde van zijn profeet Nathan zei hij tot David dat een vreedzame zoon van hem het voorrecht zou hebben de tempel in Jeruzalem te bouwen. Maar uit waardering voor Davids van harte geschonken toewijding aan Gods reine aanbidding, deed Jehovah vervolgens iets wonderbaarlijks ten aanzien van deze man die ’zijn hart aangenaam’ was. Uit eigen beweging sloot hij ten aanzien van David een verbond voor een eeuwig koninkrijk. Hij zei:

„Jehovah heeft u te kennen gegeven dat Jehovah u een húis zal maken. Wanneer uw dagen hun volle duur bereiken en gij bij uw voorvaders moet neerliggen, dan zal ik stellig uw zaad na u verwekken, dat uit uw inwendige delen zal komen; en ik zal zijn koninkrijk waarlijk stevig bevestigen. Híj zal mijn naam een huis bouwen, en ik zal de troon van zijn koninkrijk stellig tot onbepaalde tijd stevig bevestigen. Ík zal zijn vader worden, en híj zal mijn zoon worden. Wanneer hij verkeerd doet, dan moet ik hem terechtwijzen met de roede van mensen en met de slagen van de zonen van Adam. Wat mijn liefderijke goedheid betreft, ze zal niet van hem wijken, zoals ik haar van Saul heb verwijderd, die ik wegens u heb verwijderd. En uw huis en uw koninkrijk zullen stellig tot onbepaalde tijd bestendig zijn voor uw aangezicht; ja, uw troon zal er een worden die tot onbepaalde tijd stevig bevestigd is.” — 2 Samuël 7:1-16; 1 Kronieken 17:1-15.

16. Welk dankgebed zond David hiervoor tot Jehovah op?

16 David zond een dankgebed op, dat hij besloot met de woorden:

„En nu, o [Soevereine] Heer Jehovah, gij zijt de ware God; en wat uw woorden betreft, laten ze waarheid blijken te zijn, aangezien gij dit goede aan uw knecht belooft. En neem het nu op u en zegen het huis van uw knecht, opdat het tot onbepaalde tijd voor uw aangezicht moge blijven; want gijzelf, o [Soevereine] Heer Jehovah, hebt het beloofd, en laat het huis van uw knecht ten gevolge van uw zegen tot onbepaalde tijd gezegend zijn.” — 2 Samuël 7:18-29; 1 Kronieken 17:16-27.

17. Waardoor bekrachtigde God dit verbond nog?

17 Die verbondsbelofte ten aanzien van David werd door Gods eed bekrachtigd:

„Jehovah heeft aan David gezworen, waarlijk, hij zal er niet op terugkomen: ’Van de vrucht van uw buik zal ik op uw troon zetten. Indien uw zonen mijn verbond zullen onderhouden, en mijn vermaningen, die ik hun zal leren, zullen ook hun zonen voor altijd op uw troon zitten.’” — Psalm 132:11, 12.

„Tot onbepaalde tijd zal ik mijn liefderijke goedheid jegens hem bewaren, en mijn verbond zal getrouw zijn jegens hem. En ik zal zijn zaad stellig bevestigen tot in eeuwigheid en zijn troon als de dagen des hemels. . . . Ik zal mijn verbond niet ontwijden, en wat van mijn lippen is uitgegaan, zal ik niet veranderen. Eenmaal heb ik in mijn heiligheid gezworen, aan David wil ik geen leugens vertellen. Ja, zijn zaad zal zelfs tot onbepaalde tijd blijken te zijn, en zijn troon als de zon vóór mij.” — Psalm 89:28-36. Zie ook Jeremia 33:20, 21.

18. Voor welk grotere koninkrijk zou volgens de profetie van Jesaja het koninkrijk van David de grondslag vormen?

18 Volgens dat verbond ten aanzien van koning David moest zijn koninkrijk de grondslag voor het komende koninkrijk van de grotere Messías vormen. Daarom werd de profeet Jesaja er eeuwen later toe geïnspireerd het volgende te profeteren: „Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijn schouder; en zijn naam wordt genoemd: Wonder, Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst; opdat de heerschappij toeneme en er aan de vrede geen eind zij op de troon van David en in zijn koninkrijk; om het op te richten en te steunen met recht en gerechtigheid van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Eeuwige der legerscharen doet zulks.” — Jesaja 9:5, 6 [6, 7] volgens de vertaling van de joodse geleerde en rabbijn Leopold Pheinkard Zunz, zestiende uitgave van 1913 G.T.

19. In welke stad zou dit „kind” volgens de profetie van Micha geboren worden, en voor wie zou dit een identificerend kenteken zijn?

19 Volgens de profetie uit Micha 5:1 [2] zou dit Messiaanse kind of deze koninklijke zoon in Bethlehem in Efraïm, in het gebied van Juda, geboren of gegeven worden. Deze geboorteplaats zou een van de kentekenen zijn waardoor de ware Messías, het „zaad” van Gods symbolische „vrouw”, geïdentificeerd zou worden. Bethlehem, niet de koninklijke stad Jeruzalem, was de geboorteplaats van zijn voorvader, koning David, en werd daarom de stad van David genoemd.

EEN DYNASTIE VAN DAVIDISCHE KONINGEN

20. Hoe lang bekleedde de dynastie van David de troon, en hoe lang hadden de Israëlieten koningen?

20 Als een vervulling van dit koninkrijksverbond ten aanzien van David kwam er uit het geslacht van koning David een reeks koningen voort die in Jeruzalem regeerden. Gerekend vanaf het begin van het koningschap van David in Jeruzalem in 1070 v.G.T., bestond dit koninkrijk met een dynastie van Davidische koningen die haar zetel in Jeruzalem had, 463 jaar of tot het jaar 607 v.G.T. Dit betekent dus dat wanneer wij van het jaar 1117 v.G.T. uitgaan, toen de profeet Samuël Saul tot koning over heel Israël zalfde, de natie Israël 510 jaar zichtbare koningen had. Jehovah was echter de onzichtbare Koning.

21. Steeg David bij zijn dood naar de hemel op, en wie zou volgens zijn profetische woorden uitgenodigd worden aan Gods rechterhand te gaan zitten?

21 Daar God koning David als zijn koninklijke vertegenwoordiger had uitgekozen en hem tot koning over Israël had gezalfd, zat David op „Jehovah’s troon” in Jeruzalem (1 Kronieken 29:23). Hij zat echter niet aan Jehovah’s rechterhand, want Jehovah’s troon is in de hemel (Jesaja 66:1). Toen David in 1037 v.G.T. stierf, steeg hij niet naar het geestenrijk, de hemel, op om daar aan Jehovah’s rechterhand te gaan zitten. Hij werd daartoe niet uitgenodigd. Tot de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening konden de Israëlieten zeggen waar Davids grafstede zich bevond. Zoals uit Psalm 110:1-4 blijkt, profeteerde David onder goddelijke inspiratie veeleer dat zijn Messiaanse nakomeling, die net als Melchizédek Koning en Priester zou zijn, door Jehovah uitgenodigd zou worden aan Zijn rechterhand in de hemel te gaan zitten.

22. Waartoe vervielen Salomo en de meeste koningen die hem op de troon opvolgden, en sinds wanneer heeft er in Jeruzalem geen Davidische koning meer op de troon gezeten?

22 Davids jonge zoon Salomo volgde zijn vader op de troon in Jeruzalem, „Jehovah’s troon”, op. Volgens de goddelijke belofte was hij de begunstigde die de tempel op de berg Moría in Jeruzalem mocht bouwen, en hij voltooide hem in het jaar 1027 v.G.T. (1 Koningen 6:1-38). Toen Salomo oud werd, werd hij ontrouw jegens de God wiens tempel hij had gebouwd. De meeste koningen die hem op de troon in Jeruzalem opvolgden, bleken eveneens slecht te zijn. De laatste Davidische koning die in Jeruzalem op de troon zat, was Zedekía. Hij werd wegens zijn opstand tegen de koning van Babylon, die hem tot een schatplichtige koning had gemaakt, gevankelijk weggevoerd naar Babylon, en de stad Jeruzalem en haar luisterrijke tempel werden verwoest (2 Koningen 24:17 tot 25:21). Sinds dat tragische jaar (607 v.G.T.) heeft er in Jeruzalem geen Davidische koning meer op de troon gezeten.

23. Betekende dit dat het koninkrijksverbond had gefaald of dat het teniet was gedaan, en welke verzekering had God bij monde van Ezechiël dienaangaande gegeven?

23 Betekende dit dat het koninkrijksverbond ten aanzien van David had gefaald of dat het teniet was gedaan? Volstrekt niet! God gaf de verzekering dat dit niet zou geschieden. Ongeveer in het vierde jaar vóór de onttroning van Zedekía en zijn wegvoering naar Babylon, inspireerde God zijn profeet Ezechiël ertoe het volgende tot deze laatste koning op Jeruzalems troon te zeggen:

„Wat u betreft, o dodelijk gewonde, goddeloze overste van Israël, wiens dag gekomen is in de tijd van de dwaling van het einde, dit heeft de [Soevereine] Heer Jehovah gezegd: ’Verwijder de tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. Verhoog zelfs wat laag is en verlaag zelfs de hoge. Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.’” — Ezechiël 21:25-27.

24. Wat zou verlaagd worden, en wanneer en hoe zou het omgekeerde plaatsvinden?

24 Begrijpen wij wat dat betekent? Jehovah zelf zou het koninkrijk van het koninklijke geslacht van David in Jeruzalem in puin leggen. Het zou niet meer zo zijn als vroeger. De heidense heersersmachten, die in Gods ogen laag waren geweest, zouden verhoogd worden, en het aardse koninkrijk van Jehovah’s uitverkoren volk zou verlaagd, aan de heidense wereldmachten onderworpen worden. De tijdsperiode waarin heidense wereldmachten zouden heersen zonder inmenging van een typologisch koninkrijk van God in Jeruzalem, zou zo lang duren totdat degene kwam die „het wettelijke recht” had, dat wil zeggen de beloofde, ware Messías, en hem zou de Soevereine Heer Jehovah het koninkrijk geven. De heidense wereldmachten zouden dan niet meer bovenaan staan om de aarde te beheersen. Het Messiaanse koninkrijk zou de wereldheerschappij overnemen. Overeenkomstig het ten aanzien van David gesloten verbond zou zijn koninkrijk een eeuwige regering zijn. Zijn troon moet voor eeuwig bestaan!

25. Welke verbonden en welk voornemen bleven na de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. bestaan?

25 Ook al is de troon van David tot op de huidige dag niet in Jeruzalem in het Midden-Oosten wederopgericht, behoeven degenen die hun hoop op de beloofde Messías, het „zaad” van Gods hemelse „vrouw” hebben gevestigd, dus niet teleurgesteld te zijn. In de herfst van 607 v.G.T. werden de troonstad Jeruzalem en haar tempel weliswaar in puin gelegd, en ook de nabijgelegen stad Bethlehem, de stad van David, werd door de Babylonische veroveraars verwoest. Niettemin bleef het Wetsverbond, dat bij de berg Sinaï in Arabië met Israël was gesloten, bestaan. Ook het ten aanzien van David gesloten verbond voor een eeuwig koninkrijk bleef nog van kracht. God hield nog steeds aan zijn „eeuwige voornemen” in verband met zijn Messías vast. Gods koninkrijksverbond zal niet falen. En zijn voornemen evenmin!

[Voetnoten]

^ ¶7 Flavius Josephus, die in de eerste eeuw G.T. leefde, stelt in zijn werk Joodsche Oudheden, Boek 10, hoofdstuk 8, paragraaf 4, de regeringstijd van koning Saul op twintig jaar. In Boek 6, hoofdstuk 14, paragraaf 9, schrijft Josephus echter: „Hij [Saul] heeft tijdens Samuëls leven achttien jaar geregeerd en na diens dood nog twee [en twintig] jaren”, waardoor het totaal op veertig jaar wordt gebracht.

[Studievragen]