Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

God maakt zijn voornemen met betrekking tot de man en de vrouw bekend

God maakt zijn voornemen met betrekking tot de man en de vrouw bekend

Hoofdstuk 4

God maakt zijn voornemen met betrekking tot de man en de vrouw bekend

1. Zei God Adam onmiddellijk na diens schepping dat hij de vader van een mensengeslacht zou worden?

TOEN de eerste mens, Adam, nog alleen in het Paradijs van Geneugte was en slechts de lagere aardse schepselen zijn metgezellen waren, zei God er hem nog niets over dat hij de vader van een mensengeslacht zou worden. God had dit echter wel in gedachten. Dit was zijn voornemen met betrekking tot de aarde. Te zijner tijd onthulde hij dit goddelijke voornemen aan de mens.

2, 3. (a) Hoe wilde God de menselijke familie voortbrengen? (b) Waarom bevond er zich onder de lagere schepselen geen geschikte hulp voor de mens?

2 Het lag niet in Gods voornemen de aarde zo te bevolken als hij de hemel bevolkt had, namelijk door de schepping van afzonderlijke schepselen, zonder de voorziening van het huwelijk. God wilde dat de mens Adam met een geschikte partner zou trouwen en vader zou worden. Hoe God daarover dacht, vinden wij opgetekend in Genesis 2:18: „Verder zei Jehovah God: ’Het is niet goed dat de mens alleen blijft. Ik zal een hulp voor hem maken, als zijn tegenhanger.’”

3 God had vóór de schepping van de mens en afgescheiden van diens schepping alle lagere aardse schepselen geschapen. Deze onder de mens staande schepselen, vissen, vogels en landdieren, waren derhalve niet van de „soort” van de mens. Ze konden zich slechts „naar hun soort” voortplanten (Genesis 1:21, 22, 25). Ze konden niet met de mens samenwerken in het voortbrengen van de menselijke soort. Dit bleek duidelijk toen God de lagere aardse schepselen voor Adam leidde. De logische gevolgtrekking, nadat de mens de dierenwereld had leren kennen, was dan ook: „Doch voor de mens werd geen hulp gevonden als zijn tegenhanger.” — Genesis 2:19, 20.

4. Hoe bracht God een „hulp” voor Adam voort, en hoe werd zij door Adam genoemd?

4 Het was nog steeds de zesde scheppings-„dag”, en God schond derhalve geen sabbatsregeling door met betrekking tot de aarde verder scheppingswerk te verrichten. Hoe schiep hij dan een hulp voor Adam als diens tegenhanger? Duizenden jaren voordat de moderne medische wetenschap pijnstillende middelen en anesthetica voor het pijnloos verrichten van operaties kende, verrichtte God bij de eerste mens, Adam, een pijnloze operatie. „Daarom deed Jehovah God een diepe slaap op de mens vallen, en terwijl hij sliep, nam hij een van zijn ribben en sloot toen het vlees over die plaats toe. Daarna bouwde Jehovah God de rib die hij uit de mens had genomen tot een vrouw en bracht haar tot de mens. Toen zei de mens: ’Dit is eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees. Deze zal Mannin [Isjáh] worden genoemd, omdat deze uit de man [isj] werd genomen.’” — Genesis 2:21-23.

5. Hoe komt het dat de gehele menselijke familie hetzelfde vlees heeft?

5 Daar aan Adam was gezegd dat de eerste vrouw uit een van zijn ribben (met het merg dat de rode bloedlichaampjes vormt) was gemaakt, kon hij terecht zeggen dat zij been van zijn gebeente en vlees van zijn vlees was. Hij had des te meer reden haar als een deel van zichzelf te beschouwen omdat God haar met behulp van een bestanddeel van zijn lichaam had geschapen. Zeer terecht kon er daarom duizenden jaren later voor het gerechtshof op de Areópagus in Athene worden gezegd: „Hij [God] heeft uit één mens elke natie van mensen gemaakt om op de gehele oppervlakte der aarde te wonen” (Handelingen 17:26). Daardoor komt het dat de gehele menselijke familie hetzelfde vlees heeft, hetgeen niet het geval zou zijn geweest als God de eerste vrouw afgescheiden van de eerste man, Adam, uit stof van de aardbodem had geschapen.

6. Op welke wijze zou de menselijke familie zich volgens Gods woorden uitbreiden?

6 Na het verslag over dit huwelijk van de eerste man en de eerste vrouw in het Paradijs, lezen wij vervolgens in het goddelijke bericht: „Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en hij moet zich hechten aan zijn vrouw en zij moeten één vlees worden” (Genesis 2:24). Door de wijze waarop de vrouw was geschapen, waren Adam en zijn vrouw reeds vóór hun geslachtelijke vereniging „één vlees”. Hun nakomelingen daarentegen worden door de geslachtelijke vereniging in het huwelijk tot elkaar gebracht zodat zij dan pas in dit speciale opzicht „één vlees” worden. Vader en moeder te verlaten en zich aan zijn vrouw te hechten, zou betekenen dat de pasgehuwde man een eigen gezin zou stichten. Op deze wijze zou de menselijke familie zich uitbreiden.

7. Waarom schaamden Adam en zijn vrouw zich niet toen zij na hun schepping naar elkaar keken?

7 Er heerste derhalve volmaakte onschuld en zuiverheid van hart in het Paradijs van Eden. Dit wordt bevestigd door de woorden in Genesis 2:25: „En zij bleven beiden naakt, de mens en zijn vrouw, en toch schaamden zij zich niet.” Zij hadden een goed geweten jegens God en jegens elkaar.

8, 9. (a) Wie is derhalve de Schepper van de geslachtelijkheid, en welk doel zou erdoor worden gediend? (b) Hoe wordt dit door de opdracht die God Adam en Eva gaf, bevestigd?

8 Deze woorden over de man en de vrouw in het Paradijs sluiten (in de juiste chronologische volgorde) aan bij het verslag in Genesis 1:27. Dit verslag luidt: „En God ging ertoe over de mens te scheppen naar zijn beeld, naar Gods beeld schiep hij hem; als man en als vrouw schiep hij hen.” Evenals er voordien bij de lagere aardse schepselen mannetjes- en vrouwtjesdieren waren, opdat ze hun „soort” konden voortbrengen, was er nu na de schepping van de vrouw ook binnen de menselijke soort een mannelijk en een vrouwelijk geslacht. God is de Schepper van de geslachtelijkheid, die voor de voortplanting zou dienen. Dit belangrijke feit blijkt uit de opdracht die God de eerste man en de eerste vrouw vervolgens gaf:

9 „Voorts zegende God hen en God zei tot hen: ’Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid.’” — Genesis 1:28.

10. In welke toestand zou de aarde zich volgens Gods voornemen derhalve ten slotte bevinden?

10 God zegende de man en de vrouw aan het begin van hun gehuwde leven in het Paradijs van Geneugte. Zijn gedachten en zijn uitingen zouden hun tot zegen zijn. Door zijn woorden onthulde hij hun wat zijn voornemen met betrekking tot de mensheid en de aarde was. God wilde dat deze aarde met de nakomelingen van dit eerste mensenpaar gevuld zou worden. Dat niet alleen: De gehele aarde, die door de menselijke familie bewoond zou worden, moest onderworpen worden. Met welk doel? Ze moest tot een Paradijs worden gemaakt, waarin dezelfde toestanden zouden heersen als in het Paradijs waarin de man en de vrouw zich bevonden. Dit betekende dat de gehele aarde verfraaid en bewoonbaar gemaakt moest worden doordat de grenzen van het door God geplante Paradijs zover uitgebreid zouden worden dat oost en west en noord en zuid elkaar zouden ontmoeten, dus over alle continenten en eilanden der wereldzeeën. De paradijsaarde moest niet overbevolkt worden, maar de voortplanting van de mens zou voortgaan totdat de gehele in onderworpenheid gebrachte aarde op gerieflijke wijze gevuld was. Zij dienden de lagere aardse schepselen niet te doden, maar moesten ze in onderworpenheid hebben, door liefdevol over ze te heersen.

11, 12. (a) Waarom dienen wij Gods voornemen met betrekking tot de mens en de aarde niet uit het oog te verliezen? (b) Hoe kunnen wij ons leven tot ons eeuwige welzijn zinvol inrichten?

11 Konden Adam en zijn vrouw toen God hen zegende en hun zijn opdracht gaf, zich een beeld vormen van het schitterende voornemen dat God, de Schepper, met betrekking tot hen en hun tehuis, de aarde, had? Hoe staat het wat dit betreft met ons? Begrijpen wij thans Gods oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de man en de vrouw en ons tehuis, de aarde? Zijn voornemen is in eenvoudige bewoordingen gesteld, zodat het voor een oprecht persoon niet moeilijk is het te begrijpen.

12 Wanneer wij het eenmaal hebben begrepen, moeten wij het niet meer uit het oog verliezen, want dan worden wij het slachtoffer van religieuze verwarring en dwaling. De mens kwam niet door toeval tot bestaan, en zijn bestaan op aarde zou niet doelloos zijn. God zette de man en de vrouw met een bepaald doel op aarde, en hij onthulde dit doel, zijn voornemen, aan onze eerste menselijke ouders. Nadat Adam en zijn vrouw, die hij Eva noemde, erover waren ingelicht wat zij moesten doen, hadden zij het verheven en gezegende voorrecht hun leven naar Gods voornemen in te richten. Dit zou vereisen dat zij God gehoorzaamden. Deze gehoorzaamheid zou voor Adam en Eva en voor al hun gehoorzame nakomelingen in alle delen van de onderworpen aarde eeuwig leven in volmaakt geluk op een paradijsaarde tot gevolg hebben. Daardoor kreeg het leven van Adam en Eva zin, en ook ons leven kan zinvol worden, wanneer wij het naar Gods onfeilbare voornemen inrichten.

13. Waarom zou het in het Paradijs niet nodig zijn te doden, en waarom bestond er geen reden tot bevreesdheid dat er voedselschaarste zou zijn wanneer de aarde gevuld zou zijn?

13 God gaf Adam en Eva geen aanleiding tot vrees voor voedselschaarste wanneer de mensen ’velen zouden worden’. Als een liefdevolle Vader zorgde hij ervoor dat de aarde, die ten slotte met zijn menselijke zonen en dochters gevuld zou zijn, in overvloedige mate voedsel zou voortbrengen. En het zou in het Paradijs niet nodig zijn te doden. God wees op deze feiten, want wij lezen: „Verder zei God: ’Ziet, ik heb u alle zaaddragende plantengroei die op de oppervlakte van de gehele aarde is, en elke boom waar zaaddragende boomvrucht aan zit, gegeven. U diene het tot voedsel. En aan al het wild gedierte der aarde en aan elk vliegend schepsel van de hemel en aan alles wat zich op de aarde beweegt, waarin leven als een ziel [nèfesj] is, heb ik alle groene plantengroei tot voedsel gegeven.’ En het werd zo.” — Genesis 1:29, 30.

14. (a) Welk verbod was na deze algemene verklaring die God over het voedsel gaf, nog steeds van kracht? (b) Waarvan, behalve van stoffelijk voedsel, moesten Adam en Eva leven?

14 In deze verklaring, die zowel Adam als Eva hoorden, sprak God slechts heel algemeen over datgene wat de mens zou eten. Hij sprak derhalve over „elke boom waar zaaddragende boomvrucht aan zit”. Het was toen niet het geschikte moment om in bijzonderheden te treden, want over het verbod aangaande het eten van de boom der kennis van goed en kwaad had hij Adam, toen hij alleen was, reeds eerder ingelicht (Genesis 2:16, 17). Althans voorlopig zou de vrucht van deze verboden boom Adam en Eva niet tot voedsel dienen. In ieder geval hadden zij volop te eten om in leven te blijven, zonder van de boom der kennis van goed en kwaad te hoeven eten. Maar ondanks deze overvloed aan voedsel in het Paradijs waren de woorden die meer dan tweeduizend jaar later op Jehovah’s uitverkoren volk van toepassing waren, ook op Adam en Eva van toepassing, namelijk: „De mens [leeft niet] van brood alleen, maar . . . van elke uiting uit Jehovah’s mond” (Deuteronomium 8:3). Als Adam en Eva het door Jehovah God gegeven gebod hielden, zouden zij te zamen met hun gezin voor eeuwig in het aarde omspannende Paradijs leven.

HET EINDE VAN DE ZESDE SCHEPPINGS-„DAG”

15. Hoe zag de aardse schepping er aan het einde van de zesde scheppings-„dag” voor God uit?

15 Op de door God vastgestelde tijd heersten op aarde derhalve de boven beschreven toestanden, en volgens Gods voornemen lagen er nog schitterende dingen in het verschiet. Hoe ziet de aarde er voor ons uit nu ze met mensen en dieren bevolkt is en zich om de zon beweegt, terwijl de maan om de aarde draait? Wij dienen tot dezelfde slotsom te komen als God, over wie wordt gezegd: „Daarna zag God alles wat hij gemaakt had en zie! het was zeer goed. En het werd avond en het werd morgen: een zesde dag.” — Genesis 1:31.

16. Hoe moeten de „morgensterren” en de „zonen Gods” hebben gereageerd toen zij aan het einde van de zesde „dag” de aarde bezagen?

16 Jehovah was als een progressieve God op een ordelijke wijze, in etappen, te werk gegaan. En wat een logische volgorde nam hij in acht! Toen hij Adam en Eva had geschapen en hen had gezegend, eindigde de zesde scheppings-„dag”, waarop hij de aarde als woonplaats voor zijn aardse kinderen had toebereid. Als reeds bij de grondlegging van de aarde „de morgensterren te zamen een vreugdegeroep aanhieven, en alle zonen Gods juichend hun instemming betuigden”, welke uitroepen van bewondering en loftuitingen van de zijde van deze hemelse „zonen Gods” moeten er dan wel aan het einde van de zesde scheppings-„dag” te horen zijn geweest, toen zij de volledig toebereide aarde met het volmaakte mensenpaar daarop zagen! — Job 38:7; Genesis 1:28.

17. Welke vraag rijst er met betrekking tot het aantal scheppings-„dagen”, gezien het feit dat God aan het einde van de „morgen” van de zesde „dag” zijn werk voltooid had?

17 De „morgen” van die zesde scheppings-„dag” eindigde met de glorierijke voltooiing van het goddelijke werk. Zou de cyclus der scheppings-„dagen” met de zesde „dag” ten einde zijn? Aan het einde van de zesde „dag” was met Adam en Eva slechts de grondslag voor het bevolken van de gehele aarde gelegd. Zou er nog een scheppings-„dag”, een zevende „dag”, volgen, en zou aan het einde van de „morgen” van die scheppings-„dag” de gehele aarde met een menselijke familie bevolkt zijn en alom een Paradijs zijn?

DE „AVOND” VAN DE ZEVENDE SCHEPPINGS-„DAG” BEGINT (4026 v.G.T.)

18. Met het oog waarop moest er redelijkerwijs nog een scheppings-„dag” worden ingeruimd?

18 Gods voornemen met betrekking tot de aarde was aan het einde van de zesde scheppings-„dag” nog niet ten volle verwezenlijkt. De vraag was nu of God dit voornemen zou kunnen verwezenlijken, vooral daar hij nu met mensen handelde die hij met een vrije wil had toegerust en die hij had vrijgelaten te kiezen of zij in overeenstemming met Gods voornemen wilden handelen of niet. Er moest dus redelijkerwijs nog een scheppings-„dag”, een zevende „dag”, worden ingeruimd, in de loop waarvan de aarde met volmaakte mensen bevolkt zou worden, die allen in liefde en vrede in een wereldomvattend Paradijs te zamen zouden wonen en allen dezelfde taal zouden spreken. Aan het einde van die scheppings-„dag” zou Gods voornemen zegevierend zijn verwezenlijkt en zou God als Schepper en Universele Soeverein zijn gerechtvaardigd.

19. (a) Waarom is het passend dat ook de zevende „dag” een „scheppings”-dag wordt genoemd? (b) Wat deed God met betrekking tot die „zevende dag”?

19 God had alles bekendgemaakt wat zijn voornemen inhield. Dit voornemen maakte een zevende scheppings-„dag” noodzakelijk. Wanneer wij deze „dag” een scheppings-„dag” noemen, bedoelen wij daarmee niet dat God op de zevende scheppings-„dag” nog meer aardse dingen heeft geschapen, maar dat deze „dag” onafscheidelijk met de voorafgaande zes scheppings-„dagen” was verbonden en even lang als die voorafgaande „dagen” was. Wat zegt Gods Woord daarover?

„Zo kwamen de hemel en de aarde en hun gehele leger tot voltooiing. En tegen de zevende dag kwam God tot de voltooiing van zijn werk dat hij gemaakt had, en hij ging ertoe over op de zevende dag te rusten van al zijn werk dat hij gemaakt had. Voorts zegende God de zevende dag en hij heiligde die, omdat hij daarop is blijven rusten van al zijn werk, dat God geschapen heeft om het te maken.” — Genesis 2:1-3.

20. Hoe kunnen wij vaststellen of in Genesis 2:1-3 sprake is van een dag van vierentwintig uur of van een scheppingsperiode die nog voortduurt?

20 Wij mogen niet over het hoofd zien dat aan het einde van dit verslag over de zevende scheppings-„dag” niet wordt gezegd dat daarmee een scheppings-„dag” die uit een avond en een morgen bestond, was geëindigd. In Genesis 2:3 worden niet de woorden toegevoegd: „En het werd avond en het werd morgen: een zevende dag.” Het ontbreken van die slotwoorden duidt erop dat de zevende scheppings-„dag” nog niet ten einde was toen de profeet Mozes het schrijven van de Pentateuch of eerste „vijf boeken” van de bijbel in het jaar 2553 Anno Mundi of 1473 v.G.T. voltooide. Nog later, in het jaar 2989 A.M. of 1037 v.G.T., sprak de psalmist David (Psalm 95:7-11, Statenvertaling) over het ingaan in Gods rust. Hieruit blijkt dat Gods rustdag, waarover in Genesis 2:1-3 wordt gesproken, geen dag van vierentwintig uur is, maar een scheppings-„dag” die even lang is als de voorafgaande scheppings-„dagen”. Die „zevende” scheppings-„dag” is thans dus nog niet geëindigd.

21. Welke situatie op aarde geeft te kennen dat de mensheid als geheel nog niet de sabbatsrust van Gods „zevende dag” is ingegaan?

21 Dientengevolge zien wij ook dat het Edense Paradijs zich nog niet over de gehele aardbol heeft uitgestrekt en dat de aarde nog niet door een volmaakte, eeuwig levende menselijke familie bewoond is. In plaats daarvan zien wij dat vogels, vissen en landdieren worden gedood en dat de met atoombommen en andere wapens van massavernietiging uitgeruste supermogendheden van de wereld de gehele mensheid dreigen uit te roeien en de aarde tot een onbewoonbare woestenij dreigen te maken. Stellig kan er niet worden gezegd dat de mensheid als geheel — ja, zelfs niet de religieuze lichamen die beweren de God van de bijbel te aanbidden — Gods rust is ingegaan en zijn „zevende” scheppings-„dag” onderhoudt. En nu zijn er bijna zesduizend jaar sedert de schepping van de mens verstreken!

22. Hoe bewijst het volgende vers (Genesis 2:4) dat God het hier niet over een dag van vierentwintig uur heeft?

22 Dat met de „zevende dag”, waarover in Genesis 2:1-3 wordt gesproken, geen dag van vierentwintig uur wordt bedoeld, blijkt uit de wijze waarop het woord „dag” in het volgende vers wordt gebruikt. Dit vers (Genesis 2:4) luidt: „Dit is een geschiedenis van de hemel en de aarde ten TIJDE dat ze werden geschapen, op de DAG waarop Jehovah God aarde en hemel maakte.” Die „dag” omvatte de zes scheppings-„dagen”, die in Genesis, hoofdstuk 1, worden beschreven.

23, 24. (a) Waaruit blijkt dat de verwezenlijking van Gods voornemen aan het einde van zijn „zevende dag” nog voor ons ligt? (b) Waarom behoeven degenen die geloven dat God zijn glorierijke voornemen ten uitvoer brengt, niet ontmoedigd te zijn?

23 De toestand waarin de mensheid in deze twintigste eeuw G.T. verkeert, laat duidelijk zien dat de verwezenlijking van Gods voornemen aan het einde van de zevende scheppings-„dag” nog voor ons ligt. Toen deze „dag” bijna zesduizend jaar geleden begon, „zegende God de zevende dag en hij heiligde die”. Wanneer wij de geschiedenis van de mensheid gedurende de afgelopen zes millennia nagaan, is het voor de mensheid geen gezegende dag geweest. Klaarblijkelijk heeft het de mensheid weinig gebaat dat God deze zevende „dag” zegende.

24 Hoewel God die „dag” heiligde, zijn er maar heel weinig mensen die hem als heilig beschouwen en die in geestelijke zin Gods rust zijn ingegaan. God zal aan het einde van de zevende scheppings-„dag” stellig moeten tonen dat het werkelijk nut voor de mensheid heeft gehad dat hij deze dag zegende. Hij zal moeten tonen dat deze „zevende dag” werkelijk heilig is geweest en dat zijn „rust”, wat de zekerheid betreft dat zijn voornemen wordt verwezenlijkt, niet werd verstoord. Hoewel hij er aan het einde van de zesde scheppings-„dag” mee ophield scheppingswerk met betrekking tot de aarde te verrichten, is zijn voornemen onweerstaanbaar voortgeschreden en gaat het nu zijn zegevierende verwezenlijking tegemoet. Degenen die evenals Jehovah God in de uiteindelijke volvoering van zijn glorierijke voornemen geloven, behoeven derhalve niet ontmoedigd te zijn.

[Studievragen]