Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Het „eeuwige voornemen” zegeviert

Het „eeuwige voornemen” zegeviert

Hoofdstuk 14

Het „eeuwige voornemen” zegeviert

1. Welke geestelijke schepselen hebben getracht en trachten nog steeds te verhinderen dat Gods „eeuwige voornemen” zal zegevieren, en sinds wanneer doen zij dit?

GODS „eeuwige voornemen” heeft in de hemel en op aarde zijn tegenstanders. Zij hebben gestreden en strijden nog om te verhinderen dat dit „eeuwige voornemen” ten slotte zal zegevieren. Toen God in de Hof van Eden ten aanhoren van de grote Slang en van de zondige Adam en Eva zijn „eeuwige voornemen” bekend maakte, zei hij tot de Slang: „Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Genesis 3:15). Sindsdien hebben Satan de Duivel en de ongehoorzame engelen die demonen zijn geworden, eensgezind tegen Gods bekendgemaakte voornemen gestreden.

2. (a) Welke duivelse pogingen werden in het werk gesteld om het pas tot bestaan gebrachte „uitverkoren geslacht” te vernietigen? (b) Wat schreef Petrus om de christenen voor het binnendringen van verderfelijke elementen te waarschuwen?

2 Nadat het geestelijke „Israël Gods” op het pinksterfeest in het jaar 33 G.T. op de twaalf apostolische fundamenten was gegrondvest, werden er op aarde duivelse pogingen in het werk gesteld om dit pas tot bestaan gebrachte „uitverkoren geslacht”, deze „koninklijke priesterschap”, deze „heilige natie”, te vernietigen (1 Petrus 2:9). Eerst zette men een hevige vervolging op touw, maar die miste haar doel (Handelingen 7:59 tot 8:4; 9:1-5, 21; 11:19). Toen ondernam men het de leringen en levenswijze van het geestelijke Israël te verderven, en dit had verwoestende gevolgen. In een brief die de apostel Petrus omstreeks het jaar 64 G.T. aan personen schreef die voor het christelijke geloof opkwamen, waarschuwde hij de eerste-eeuwse christenen ervoor dat er verderfelijke elementen zouden binnendringen. Hij zei:

„Nooit werd profetie door de wil van een mens voortgebracht, maar mensen hebben van Godswege gesproken zoals zij door heilige geest werden meegevoerd. Er stonden echter ook valse profeten onder het volk op, zoals er ook onder u valse leraren zullen zijn. Dezen zullen heimelijk verderfelijke sekten invoeren en zullen zelfs de eigenaar, die hen heeft gekocht, verloochenen, een spoedige vernietiging over zichzelf brengend. Bovendien zullen velen hun daden van losbandig gedrag navolgen, en door hun toedoen zal er schimpend over de weg der waarheid worden gesproken. En uit hebzucht zullen zij u met vervalste woorden uitbuiten. Maar wat hen betreft, het oordeel uit oude tijden beweegt zich niet traag en de vernietiging van hen sluimert niet.” — 2 Petrus 1:21 tot 2:3; zie ook Judas 4.

3. (a) Met welke woorden waarschuwde Paulus voor verdervers van de gemeente? (b) Wie is de „mens der wetteloosheid”, en wanneer werd hij openbaar?

3 Iets soortgelijks zei de apostel Paulus. Op zijn laatste reis naar Jeruzalem richtte hij de volgende waarschuwing tot de ouderlingen van de christelijke gemeente: „Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet teder zullen behandelen, en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan die verdraaide dingen zullen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken” (Handelingen 20:29, 30). En in een brief die hij enige tijd voordien aan de gemeente in Thessaloníka (Macedonië) schreef, waarschuwde hij dat er in de gemeente een religieuze opstand zou uitbreken en de „mens der wetteloosheid”, „de zoon der vernietiging”, geopenbaard zou worden. Paulus waarschuwde dat „het mysterie van deze wetteloosheid . . . reeds aan het werk” was. Deze „wetteloze” zou een groep van personen zijn, de klasse van de geestelijken der christenheid (2 Thessalonicenzen 2:3-9). Deze als „mens der wetteloosheid” aangeduide groep van personen werd in de vierde eeuw G.T. openbaar, toen de Romeinse keizer Constantijn de Grote met afvallige „bisschoppen” onderhandelde en hun religie tot de staatsreligie van het Romeinse Rijk uitriep. Constantijn voerde een door de staat erkende geestelijkheid in. Zo kwam de christenheid tot bestaan.

4. Wat voor bericht heeft de geestelijkheid van de christenheid in de loop der eeuwen opgebouwd, en wat beweerd de christenheid niettemin te zijn?

4 Wat voor bericht heeft de christenheid in de daaropvolgende zestien eeuwen tot nu toe opgebouwd? Haar geestelijken hebben zich in de politiek gemengd; zij hebben steeds meer heidense leerstellingen in hun geloof opgenomen; zij hebben rijkdom en macht voor zich vergaard, hebben hun religieuze kudden onderdrukt, tot religieuze oorlogen, bloedige kruistochten en vervolgingen opgehitst; zij hebben honderden tegenstrijdige sekten gesticht, hebben de troepen van de zogenaamd „christelijke” natiën gezegend wanneer ze met elkaar in oorlog waren, de moraliteit van hun kerkleden verdorven en Gods „eeuwige voornemen” verborgen gehouden, terwijl zij dit voornemen net als het aardse, zichtbare „zaad” van de grote Slang zelfs hebben tegengewerkt. In de christenheid heeft geen ware christelijke eenheid geheerst. De zomen van haar religieuze gewaden zijn rood van het bloed. Ze heeft de vruchten van Gods heilige geest niet voortgebracht, vooral heeft het haar aan broederlijke liefde ontbroken! In plaats daarvan heeft ze in overvloedige mate de „werken van het vlees” voortgebracht (Johannes 13:34, 35; Galáten 5:19-24). Niettemin beweert ze het „Israël Gods” te zijn; de bijbel getuigt echter tegen haar.

5. Waarmee ging God overeenkomstig zijn „eeuwige voornemen” voort, hoewel hij door de christenheid verkeerd werd voorgesteld?

5 Heeft het feit dat de christenheid God en zijn geestelijke Israël verkeerd heeft voorgesteld, hem verhinderd zijn „eeuwige voornemen” succesvol ten uitvoer te brengen? Geen ogenblik! Hij had dit alles voorzien en het in zijn geschreven Woord, de bijbel, voorzegd. Het nieuwe verbond, dat hij met het geestelijke Israël had gesloten, bleef van kracht, en God ging er ongetwijfeld mee voort geestelijke Israëlieten uit te kiezen en voor te bereiden opdat zij met Jezus, de Messías, een aandeel aan het beloofde hemelse koninkrijk zouden hebben.

6. In welke toestand zouden de laatste leden van de klasse der 144.000 op aarde worden gebracht?

6 Aangezien volgens Openbaring 7:4-8 en 14:1-3 het aantal van de geestelijke Israëlieten die verzegeld worden om met de Messías het hemelse koninkrijk te beërven, tot 144.000 beperkt is, moet de tijd komen dat de laatste leden van de Koninkrijksklasse, die nodig zijn om het aantal voltallig te maken, op aarde zullen zijn. In plaats dat zij in religieus opzicht verdeeld zouden zijn, zoals de religieuze sekten van de christenheid, zouden zij, hoewel zij tot verscheidene rassen, natiën of stammen behoorden en een verschillende huidkleur hadden, in een geestelijke eenheid worden bijeengebracht. Daar zij geen deel van deze wereld zijn, zouden zij uit deze wereld worden bijeengebracht. — Johannes 17:14-23.

7. Waarmee vergeleek Jezus dit bijeenvergaderingswerk, en wanneer zou het volgens zijn woorden plaatsvinden?

7 Toen de Heer Jezus zijn apostelen de mysteries of „heilige geheimen van het koninkrijk” verklaarde, sprak hij over deze laatste bijeenvergadering van deze „zonen van het koninkrijk” als over een „oogst”. Hij gaf te kennen wanneer deze geestelijke „oogst” zou plaatsvinden, toen hij zei:

„De oogst is een besluit van een samenstel van dingen, en de oogsters zijn engelen. Zoals daarom het onkruid wordt verzameld en met vuur wordt verbrand, zo zal het ook gaan in het besluit van het samenstel van dingen. De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen alle dingen die aanleiding tot struikelen geven en degenen die wetteloosheid bedrijven, uit zijn koninkrijk verzamelen, en zij zullen hen in de vurige oven werpen. Daar zullen zij wenen en knarsetanden. In die tijd zullen de rechtvaardigen helder schijnen als de zon in het koninkrijk van hun Vader. Wie oren heeft, hij luistere.” — Matthéüs 13:11, 39-43.

8. Was deze geestelijke „oogst” het enige wat gedurende het „besluit van het samenstel van dingen” zou geschieden, en naar aanleiding van welke vraag verschafte Jezus het antwoord?

8 Volgens datgene wat is voorzegd, zouden er in dat „besluit van het samenstel van dingen” behalve dit ’oogsten’ of bijeenbrengen van de „zonen van het koninkrijk” nog andere dingen gebeuren (Matthéüs 24:31). Al deze andere dingen, alsmede de geestelijke oogst, zouden kentekenen zijn die ons zouden doen weten in welke tijd wij leven, namelijk in het voorzegde „besluit van het samenstel van dingen”. Jezus, de Messías, de profeet gelijk Mozes, somde deze dingen op in het antwoord dat hij zijn vragende apostelen gaf nadat hij zo juist de verwoesting van de tempel in Jeruzalem had voorzegd. Zij vroegen hem: „Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid [Grieks: parousía] en van het besluit van het samenstel van dingen?” — Matthéüs 23:37 tot 24:3.

9. Wat voorzei Jezus toen, en wanneer begon voor Jeruzalem de „tijd van het einde”, en wanneer eindigde die?

9 In Matthéüs 24:4-22 kunnen wij het antwoord van Jezus lezen, waarin hij opnieuw de verwoesting van Jeruzalem voorzei, alsook oorlogen, hongersnoden, aardbevingen, vervolging van zijn getrouwe discipelen, het toenemen der wetteloosheid en het verkoelen van de liefde, de predikingsactiviteit van zijn discipelen en hun vlucht uit Judéa en Jeruzalem nadat zij hadden gezien dat de heilige plaats door het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt”, was ontheiligd. Dit zou geschieden binnen het „geslacht” waartoe hij en zijn apostelen behoorden. Dit betekende dat Jeruzalem en het samenstel van dingen dat rondom Jeruzalem als een nationaal religieus centrum was opgebouwd, zich in hun „tijd van het einde” bevonden. Die „tijd van het einde” begon in het jaar 29 G.T., het jaar waarin Johannes de Doper begon te prediken: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” en waarin hij Jezus doopte, en eindigde in het jaar 70 G.T., toen Jeruzalem en zijn tempel werden verwoest en de Aäronische priesterschap ophield te bestaan. Het jodendom en het judaïsme zijn sindsdien niet meer hetzelfde geweest.

HET TEKEN VAN DE „TIJD VAN HET EINDE”

10. Als wat gebruikte Jezus het eerste-eeuwse Jeruzalem in zijn profetie, waardoor ze ook betrekking heeft op deze tijd?

10 Jezus sprak echter over vele dingen die na de verwoesting van Jeruzalem zouden geschieden. Zo zei hij: „En Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld” (Lukas 21:20-24). Wanneer men de gehele profetie van Jezus, die in Matthéüs, de hoofdstukken 24 en 25, Markus, hoofdstuk 13, en Lukas, hoofdstuk 21, is opgetekend, zorgvuldig leest, blijkt duidelijk dat Jezus het eerste-eeuwse Jeruzalem ook als een profetisch beeld van zijn hedendaagse tegenhanger, de christenheid, gebruikte, en het samenstel van dingen dat onder de in de gehele wereld verstrooide joden bestond, als een beeld van het hedendaagse wereldomvattende samenstel van dingen, dat door de christenheid wordt beheerst. Jezus’ profetie over het „besluit van het samenstel van dingen” heeft dus ook betrekking op deze tijd en ondergaat thans haar volledige vervulling. Waarom zeggen wij „thans”? Bedoelen wij dat wij thans in het voorzegde „besluit van het samenstel van dingen” leven? Ja!

11. In welke tijd bevindt de huidige wereld zich, en met welke soortgelijke tijdsperiodes in het verleden laat die zich vergelijken?

11 De huidige wereld bevindt zich in haar „tijd van het einde”. Laten wij bedenken dat voor die „wereld uit de oudheid”, de „wereld van goddeloze mensen”, „de toenmalige wereld” of de wereld in de dagen van Noach, die in het jaar 2370 v.G.T. door een wereldomvattende vloed werd overstroomd, de „tijd van het einde” honderd twintig jaar voordat die catastrofe zich voordeed, begon (2 Petrus 2:5; 3:6; Genesis 6:1-3; Matthéüs 24:37-39). Voordat Jeruzalem in 607 v.G.T. door de Babyloniërs werd verwoest, sprak God tot Zedekía, de laatste Davidische koning die op de troon van Jeruzalem zat, waarbij hij gewag maakte van een „tijd van de dwaling van het einde”. Jeruzalems „tijd van het einde” omvatte destijds veertig jaar en begon toen God Jeremia in het dertiende jaar van de regering van Josía tot zijn profeet verwekte (Ezechiël 21:25; Jeremia 1:1, 2; Ezechiël 4:6, 7). Ook voor het Jeruzalem uit de eerste eeuw G.T. was er een „tijd van het einde”; deze duurde eenenveertig jaar (29 tot 70 G.T.). — Lukas 19:41-44; 1 Thessalonicenzen 2:16.

12. Bij monde van welke profeet sprak Jehovah over de „tijd van het einde”, en wat bewijst dat wij sinds 1914 G.T. in die tijd leven?

12 Vele jaren na de eerste verwoesting van Jeruzalem door de Babyloniërs sprak Gods engel tot de profeet Daniël over de „tijd van het einde” die over het wereldomvattende samenstel van dingen zou komen (Daniël 11:35 tot 12:4). Sinds het jaar 1914 G.T. leven wij in die „tijd van het einde”. Wij zeggen dit niet slechts omdat in dat jaar de Eerste Wereldoorlog uitbrak, waardoor een tijdperk van geweld werd ingeluid en van militaire bewapening die zulke afmetingen heeft aangenomen dat de gehele mensheid met vernietiging wordt bedreigd, maar omdat sinds dat veelbewogen jaar ook Jezus’ profetie over het „teken” van het „besluit van het samenstel van dingen” haar volledige vervulling heeft. En aangezien dit „besluit van het samenstel van dingen” zijn hoogtepunt zal bereiken in de — zoals Jezus zei — „grote verdrukking . . . [zoals] er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen”, moeten wij het volledige einde van dit samenstel van dingen naderen en derhalve ook de vernietiging van een „wereld van goddeloze mensen”. — Matthéüs 24:21.

13. (a) Hoe blijkt uit Matthéüs 24:14 dat Christus’ „tegenwoordigheid” met Gods koninkrijk in verband staat? (b) Welk probleem rijst er daar Christus geen datum noemde?

13 Wij richten onze aandacht echter op het jaar 1914 G.T. omdat in dat jaar de „tegenwoordigheid” (parousía) van de Heer Jezus, bekleed met de macht van het Messiaanse koninkrijk, begon. Dat hij werkelijk in dit opzicht onzichtbaar ’tegenwoordig’ was, wordt te kennen gegeven door iets speciaals waarop Jezus in zijn antwoord op de vraag van de apostelen over het ’teken van uw tegenwoordigheid’ volgens Matthéüs 24:14 als volgt wees: „En dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” Toen Jezus de vraag van zijn apostelen beantwoordde, noemde hij geen datum, maar de ontwikkeling van het „teken” vanaf het jaar 1914 tot nu toe stempelt dat jaar als de tijd van de geboorte van Gods Messiaanse koninkrijk onder zijn Zoon Jezus Christus in de hemel. Maar er is nog een andere mogelijkheid om op die datum te komen en het bewijs te leveren dat het de voorbestemde tijd voor de geboorte van het Koninkrijk, verbonden met de „tegenwoordigheid” van Christus, is. Hoe kan men het jaar 1914 dan nog meer als het juiste jaar aanduiden?

14. Wanneer begonnen de door Jezus genoemde tijden der heidenen, en na welke gebeurtenis zouden ze nog voortduren?

14 Jezus voorzei in de profetie die hij als antwoord op de vraag „Wanneer zullen deze dingen zijn?” uitte, de destijds ophanden zijnde verwoesting van Jeruzalem en voegde eraan toe: „En Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld” (Lukas 21:20-24). Die „bestemde tijden der [niet-joodse, heidense] natiën” begonnen in 607 v.G.T., toen de Babyloniërs Jeruzalem verwoestten en de regerende nakomeling van koning David, de erfgenaam van het goddelijke verbond voor een eeuwig koninkrijk, ten val brachten. Die „tijden der heidenen”, zoals ze dikwijls worden genoemd, duurden voort tot de tijd van Jezus en zouden ook na de tweede verwoesting van de heilige stad nog voortduren. Het is een feit dat zeventig jaar na de verwoesting van Jeruzalem en het land Juda een getrouw overblijfsel van de joden uit de Babylonische ballingschap terugkeerde en zowel Jeruzalem als andere steden in het land, dat lang woest had gelegen, weer opbouwde. Maar dit betekende niet dat Jeruzalem, dat eerst door de Babyloniërs en toen door de Meden en de Perzen, die Babylon veroverden, was vertreden, nu niet meer door de heidense natiën vertreden zou worden.

15. (a) Waarom duurden de tijden der heidenen nog voort nadat Jeruzalem in 537 v.G.T. werd herbouwd? (b) Waarom duurden die tijden ook na het verhoor van Jezus voor Pontius Pilatus nog voort?

15 Waarom niet? Omdat toen de herbouw van Jeruzalem in 537 v.G.T. begon, de troon en het Messiaanse koninkrijk in de koninklijke geslachtslijn van David niet in Jeruzalem werden hersteld. Jeruzalem was nu een stad in een provincie van het Medo-Perzische Rijk en stond onder de heerschappij van Daríus de Meder en de Pers Cyrus de Grote. Datgene waarvan Jeruzalem sinds 1070 v.G.T., het jaar waarin de stad door koning David werd veroverd, een symbool was, werd derhalve nog steeds vertreden, namelijk Jeruzalems rang als hoofdstad van het Messiaanse koninkrijk van de zonen en opvolgers van koning David. De heerschappij van het priestergeslacht van de Makkabeeën (104 tot 63 en 40 tot 37 v.G.T.) veranderde niets aan dit feit. Toen vervolgens Jezus, de „zoon van David”, kwam en zich aanbood als degene die met Gods geest was gezalfd, wenste het merendeel van de joodse religieuze leiders en hun volgelingen hem niet als hun Messías en Koning. Zij schreeuwden tot de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus: „Wij hebben geen andere koning dan caesar” (Johannes 19:15). Derhalve duurden de tijden der heidenen voort en werd het recht op het Messiaanse koningschap verder vertreden.

16, 17. (a) Wanneer liepen de tijden der heidenen af, zoals wij dit op grond van de vervulling van Jezus’ profetie kunnen zeggen? (b) Aan welke koning uit de oudheid openbaarde God de duur van deze tijdsperiode, en hoe gebruikte God deze koning?

16 Jezus zei echter: „Totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld.” Hoe lang nadat Babylon in 607 v.G.T. de troon van koning David in Jeruzalem had omvergeworpen, zouden die tijden van heidense inmenging met betrekking tot Gods Messiaanse koninkrijk voortduren?

17 Thans, nadat wij hebben gezien wat er als een vervulling van Jezus’ profetie sinds het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog is gebeurd, kunnen wij natuurlijk vol vertrouwen antwoorden: „Tot de afloop van de tijden der heidenen in 1914 G.T.” Ja, maar bovendien openbaarde God in de dagen van koning Nebukadnezar, die in 607 v.G.T. Jeruzalem verwoestte, dat hij had vastgesteld hoe lang die toentertijd beginnende tijden der heidenen zouden duren zonder dat het Messiaanse koninkrijk van God tussenbeide zou komen. God gaf te kennen dat het zeven symbolische „tijden” zouden zijn. De droom waarin God deze tijdsperiode aan Nebukadnezar openbaarde, werd door de profeet Daniël verklaard (Daniël 4:16, 23, 25, 32). God gebruikte Nebukadnezar bij wijze van spreken als een houthakker om het zichtbare symbool van Gods koninkrijk, dat zijn zetel in Jeruzalem had, in 607 v.G.T. om te hakken. Om de stomp van die symbolische „boom” moesten banden worden gelegd, want hij zou pas aan het einde van de „zeven tijden” weer mogen uitspruiten en zich tot een nieuwe boom mogen ontwikkelen.

18. (a) Door wie en op welke wijze werd gedurende die tijden der heidenen de koninkrijksheerschappij uitgeoefend, die eigenlijk door het koninklijke huis van David uitgeoefend had moeten worden? (b) Hoe werd het herstel van de Messiaanse heerschappij afgebeeld?

18 Intussen of gedurende die „zeven tijden” zouden de heidense wereldheersers de heerschappij uitoefenen die eigenlijk aan het koninklijke geslacht van koning David toebehoorde omdat God met David een verbond voor een eeuwig koninkrijk had gesloten. Maar die heidense heersers oefenden deze heerschappij op een zeer ontheocratische wijze uit, op een wijze die tegengesteld was aan de Messiaanse regeringswijze; hun regering was zo redeloos als Nebukadnezar in de zeven jaar van zijn krankzinnigheid was. Maar evenals Nebukadnezar in zijn ambt als koning werd hersteld toen hij na afloop van die zeven jaar zijn verstand terugkreeg, zou ook de Messiaanse heerschappij van Gods koninkrijk na afloop van de „zeven tijden”, waarin de heidense natiën de wereldheerschappij hadden uitgeoefend, hersteld worden. De banden die om de koninklijke boomstomp waren gelegd, zouden weggenomen worden, en uit zijn wortels zou een nieuwe boom, een nieuwe heerschappij, opschieten. — Daniël 4:1-37.

19. (a) Hoe lang duurde elke „tijd” van de zeven tijden der heidenen? (b) Omstreeks welke tijd van het jaar begonnen die tijden, en omstreeks welke tijd van het jaar eindigden ze?

19 Wanneer wij van 1914 G.T. tot 607 v.G.T. terugtellen, is de uitkomst 2520 jaar. Wanneer wij vervolgens de 2520 jaar door het aantal van de „tijden”, zeven, delen, komen wij op 360 jaar. Zo lang is volgens de Schrift een profetische „tijd” (Openbaring 12:6, 14; vergelijk Openbaring 11:2, 3). De zeven letterlijke jaren waarin Nebukadnezar krankzinnig was, illustreerden die „zeven tijden” van 2520 jaar, waarbij elke dag van een profetische „tijd” van 360 dagen een jaar voorstelde (Ezechiël 4:6; Numeri 14:34). De symbolische „zeven tijden” begonnen toen de legers van Babylon de stad Jeruzalem en het land Juda hadden verwoest en er geen stadhouder meer in het land was om Gedalja, de stadhouder die omstreeks het midden van de maanmaand Tisjri werd vermoord, te vervangen. Ze zouden dus omstreeks die tijd van het jaar in 1914 G.T., of omstreeks 4/5 oktober 1914, eindigen.

20. Wat zou het betekenen wanneer in 1914 G.T. het tegenovergestelde plaatsvond van wat in 607 v.G.T. plaatsvond?

20 Op dit laatstgenoemde tijdstip moest het tegenovergestelde plaatsvinden van wat in Tisjri van het jaar 607 v.G.T. plaatsvond, toen de tijden der heidenen begonnen. Het land Juda geleek toen op een verlaten woestenij, en in Jeruzalem was geen tempel en geen ’troon van Jehovah’, waarop een gezalfde nakomeling van koning David zat (1 Kronieken 29:23). Dit betekende dat in de vroege herfst van 1914 G.T. het vertreden van het Messiaanse koningschap door de heidense natiën een einde zou hebben en het Messiaanse koninkrijk geboren zou worden, alleen niet in het aardse Jeruzalem, maar in de hemel, waar de Zoon en Heer van koning David nu aan de rechterhand van Jehovah God zat (Psalm 110:1, 2). Toen kwam de gezalfde, „die het wettelijke recht heeft”, en Jehovah God gaf hem het Koninkrijk. — Ezechiël 21:25-27; Daniël 7:13, 14.

21. Hoe werd de geboorte van Gods Messiaanse koninkrijk in de hemel afgebeeld, en wat geschiedde onmiddellijk daarna?

21 De Eerste Wereldoorlog was reeds meer dan twee maanden aan de gang toen die wonderbaarlijke gebeurtenis in de onzichtbare hemel plaatsvond. In Openbaring 12:1-5 wordt dat pasgeboren Messiaanse koninkrijk afgebeeld als een manlijk kind, dat door Gods hemelse „vrouw” werd gebaard en vervolgens tot Gods troon werd weggerukt om met God te regeren. Zo werd dit verheven onderdeel van Gods „eeuwige voornemen” zegevierend verwezenlijkt, weliswaar pas na de overwinning van bovenmenselijke tegenstand. Hierover lezen wij:

„En er brak oorlog uit in de hemel: Michaël en zijn engelen streden tegen de draak, en de draak en zijn engelen streden, maar hij zegevierde niet, en ook werd er voor hen geen plaats meer gevonden in de hemel. Neergeslingerd werd daarom de grote draak, de oorspronkelijke slang, die Duivel en Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde misleidt; neergeslingerd werd hij naar de aarde, en zijn engelen werden met hem neergeslingerd. En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen:

’Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus, want de beschuldiger van onze broeders, die hen dag en nacht beschuldigt voor onze God, is neergeslingerd! En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en wegens het woord van het getuigenis dat zij hebben gegeven, en zij hebben hun ziel niet liefgehad, zelfs niet wanneer zij met de dood werden geconfronteerd. Weest hierom vrolijk, gij hemelen en gij die daarin verblijft! Wee de aarde en de zee, want de Duivel is tot u neergedaald, en hij heeft grote toorn, daar hij weet dat hij slechts een korte tijdsperiode heeft.’

Toen nu de draak zag dat hij neergeslingerd was naar de aarde, vervolgde hij de vrouw die het manlijke kind had gebaard. . . . En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overgeblevenen van haar zaad, die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus.” — Openbaring 12:7-17.

22. (a) Als wat is Michaël te herkennen doordat hij Satan en zijn demonen uit de hemel slingert? (b) Met welke woorden voorzei Jezus dat de ’overgeblevenen van het zaad van de vrouw’ vervolgd zouden worden?

22 Ja, de aartsengel Michaël verschijnt wederom in de hemel, en als het „zaad” van Gods „vrouw”, dat de kop van de Slang zal vermorzelen, wint hij de strijd en slingert hij de oorspronkelijke Slang met zijn demonenengelen naar de aarde. De grote Slang vervolgt in zijn toorn de „vrouw” door de „overgeblevenen van haar zaad”, die zich tijdens en na de Eerste Wereldoorlog op aarde bevonden, te vervolgen. Jezus voorzei in zijn profetie dat zijn gezalfde volgelingen gedurende het „besluit van het samenstel van dingen” op deze wijze vervolgd zouden worden. Hij zei tot zijn discipelen:

„Dan zal men u overleveren aan verdrukking en u doden, en gij zult ter wille van mijn naam voor alle natiën voorwerpen van haat zijn. . . . Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden.” — Matthéüs 24:9-13.

23. (a) Door welk via Jezus gegeven gebod te gehoorzamen, heeft het gezalfde overblijfsel zich geïdentificeerd? (b) Wanneer reeds publiceerden zij het jaar waarin de tijden der heidenen zouden eindigen?

23 Zowel de bijbel als de wereldlijke geschiedenis bewijzen dus dat de „tijd van het einde” in de vroege herfst van 1914 begon. Het is volledig in overeenstemming met dit feit dat de leden van het gezalfde overblijfsel, die „de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus”, nog steeds worden vervolgd. Zij komen het in Jezus’ profetie vermelde gebod van God na: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën” (Matthéüs 24:14). Dit overblijfsel van gezalfden heeft zich sinds 1914 G.T. op de bladzijden der geschiedenis geïdentificeerd. Vóór dat jaar hadden leden van dit gezalfde overblijfsel onafhankelijk van de christenheid een ernstige studie van Gods Woord gemaakt. Zij stelden de bijbel boven door mensen gemaakte religieuze overleveringen. Reeds in 1876 publiceerden zij dat de 2520 jaar durende tijden der heidenen in het jaar 1914 zouden eindigen. De gebeurtenissen die zich sinds dat jaar hebben voorgedaan, bewijzen dat zij het niet bij het verkeerde eind hebben gehad.

24. (a) Waarom werd het overblijfsel tijdens de Eerste Wereldoorlog een voorwerp van internationale haat? (b) Welk naoorlogse werk namen zij ter hand, en welke naam trachtten zij bekend te maken?

24 Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden zij voor alle natiën een voorwerp van haat en werden zij hevig vervolgd omdat zij voor Gods Messiaanse koninkrijk opkwamen en vrij trachtten te blijven van de bloedschuld die de christenheid op zich laadde. In 1919, het eerste naoorlogse jaar, beseften zij hun christelijke plicht om Gods Messiaanse koninkrijk, dat in 1914 (toen de tijden der heidenen eindigden) in de hemel was opgericht, als nooit tevoren bekend te maken (Matthéüs 24:14). In het jaar 1925 werden de ogen van hun geestelijke verstand geopend zodat zij inzagen dat voor God de tijd was gekomen zich een naam te maken (2 Samuël 7:23; Jeremia 32:20; Jesaja 63:14; zie The Watch Tower van 1 augustus 1925, bladzijde 226, 2de kolom, paragraaf 4; ook de uitgave van 15 september 1925, bladzijde 280, de paragrafen 41 tot 43). Derhalve gingen zij nu vastbesloten aan de slag om over de gehele wereld de bijbelse naam van de ene levende en ware God, alsook Zijn „eeuwige voornemen dat hij heeft opgevat in verband met de Christus, Jezus onze Heer”, bekend te maken. — Efeziërs 3:11.

25. Waarvan moest het gezalfde overblijfsel zich onderscheiden, en wat namen zij derhalve in 1931 G.T. aan?

25 In het jaar 1931 namen zij derhalve een naam aan — dat was een stap waartoe zij volledig gerechtigd waren en die niets met aanmatiging te maken had — waardoor zij zich van Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, dat zij in gehoorzaamheid aan Gods in Openbaring 18:4 opgetekende gebod hadden verlaten, zouden onderscheiden. Ja, een naam waardoor zij zich zelfs van de christenheid met haar honderden verdeelde sekten en haar wereldsgezindheid en reusachtige bloedschuld zouden onderscheiden. Het was werkelijk een bijbelse naam (Jesaja 43:10, 12) en een naam waardoor hun christelijke werk hun duidelijk voor ogen werd gesteld. Het was de naam die sindsdien over de gehele wereld bekend is geworden, een naam die zowel gerespecteerd als gehaat wordt: Jehovah’s getuigen. En zij betonen zich deze naam waardig!

EEN „GROTE SCHARE” ZAL HAR–MÁGEDON OVERLEVEN

26. Hoe lang geleden begon God een „volk voor zijn naam” uit te kiezen, en heeft hij thans zo’n volk niet meer?

26 Was dit alles slechts een kortstondig religieus enthousiasme? Was het zo maar louter toeval? Of geschiedde het volgens het voortschrijdende voornemen van God? Zie eens naar het resultaat! Toen God op die historische pinksterdag van het jaar 33 G.T. zijn heilige geest uitstortte en de apostel Petrus, vervuld met deze geest, opstond en ten aanhoren van duizenden joden de profetie van Joël 2:28-32 aanhaalde: „En al wie de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered”, begon er daar in Jeruzalem iets in overeenstemming met Gods voornemen. God begon daar een „volk voor zijn naam”, een geestelijk Israël, te vormen (Handelingen 2:1-21; 15:14). Een verdere stap werd in 36 G.T., aan het einde van de ’zeventigste jaarweek’, gedaan toen God de apostel Petrus uitzond om tot onbesneden heidenen te prediken en vervolgens zijn heilige geest op deze gelovige niet-joden uitstortte. Aldus vergrootte God het „volk voor zijn naam” doordat hij heidenen met heilige geest doopte en zalfde en hen aan zijn geestelijke Israël toevoegde (Handelingen 10:1 tot 11:18; 15:7-11). Dat gebeurde destijds in de eerste eeuw. En hoe is het thans, in deze twintigste eeuw? Niet te weerleggen geschiedkundige feiten bewijzen dat God ook thans nog een „volk voor zijn naam” heeft!

27. Welk bewijs hebben wij thans derhalve dat God aan het voornemen dat hij in dit opzicht had opgevat, heeft vastgehouden, en wie wordt daardoor nu reeds gezegend?

27 Het feit dat thans de laatste leden van het overblijfsel van het geestelijke „zaad” van Abraham op aarde zijn, bewijst dat God op het punt staat het aantal van de 144.000 geestelijke Israëlieten onder hun Hoofd, Jezus Christus, voltallig te maken. Dit geschiedt in weerwil van alle tegenstand van duivels en mensen! Het „eeuwige voornemen dat hij [God] heeft opgevat in verband met de Christus” zegeviert thans! God is nog steeds vastbesloten ervoor te zorgen dat zijn voornemen in de nabije toekomst op zegevierende wijze volledig wordt verwezenlijkt. Hoeveel goeds zal dat voor de mensen betekenen! Een „grote schare” van mensen, wier aantal in de gehele wereld toeneemt, beseft dit feit. Zij ontvangen nu reeds zegeningen door middel van Gods overblijfsel van het geestelijke „zaad” van Abraham.

28. Wie is in de eerste plaats het „zaad” van Abraham, en waaruit blijkt of alleen de leden van het „zaad” worden gezegend?

28 De in de oudheid levende patriarch Abraham beeldde Jehovah God af. Jehovah zelf is de grotere Abraham. Zijn „zaad” is in de eerste plaats zijn eens geofferde Zoon, Jezus Christus, onze Heer. Door bemiddeling van hem, het primaire „zaad”, zijn alle leden van het geestelijke Israël gezegend. Maar worden alleen zij gezegend? Neen! God deed Abraham de volgende belofte, die hij met een eed bekrachtigde: „Door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen” (Genesis 22:18; Handelingen 3:22-26). Dit „zaad” omvat meer dan Jezus Christus, want Abrahams zaad zou als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels aan de zeeoever zijn, dus ontelbaar. Het „zaad” omvat derhalve alle geestelijke Israëlieten. Door bemiddeling van dit gehele „zaad” zullen anderen zich een zegen verwerven, ja, „alle natiën der aarde”, allen die niet tot het „zaad”, tot het geestelijke Israël, behoren. Derhalve zal door het „zaad” van de grotere Abraham, Jehovah God, de hemelse Vader van het geestelijke „zaad”, de gehele mensheid gezegend worden. Te dien einde zullen onder het Messiaanse koninkrijk van het „zaad” ook de doden opstaan. — Handelingen 24:15.

29, 30. (a) Door wie werden degenen die thans door middel van het overblijfsel van het „zaad” worden gezegend, in voorchristelijke tijden afgeschaduwd? (b) Met welke woorden wees Jezus op overlevenden van de komende „grote verdrukking”?

29 En wie worden er thans uit alle natiën door middel van of in verbondenheid met het „overblijfsel” van het Abrahamitische „zaad” gezegend? Volgens Gods liefdevolle voornemen werden zij door bepaalde personen die in de oudheid leefden, afgeschaduwd. Door wie?

30 Toen de bevrijde Israëlieten in 1513 v.G.T., nadat zij het eerste Pascha hadden gevierd, Egypte verlieten en vervolgens na hun doortocht door de Rode Zee veilig op de oevers van het schiereiland Sinaï aankwamen, bevond er zich onder hen een „groot gemengd gezelschap” van niet-Israëlieten die met hen waren meegetrokken (Exodus 12:38; Numeri 11:4). Toen de Babylonische legers in 607 v.G.T. Jeruzalem voor de eerste keer verwoestten, overleefden de Ethiopische eunuch genaamd Ebed-Melech en de niet-Israëlitische Rechabieten de verwoesting van de heilige stad en haar tempel (Jeremia 35:1-19; 38:7-12; 39:16-18). En op 11 Nisan van het jaar 33 G.T. zei Jezus, toen hij de vernietiging voorzei die in het jaar 70 G.T. over Jeruzalem zou komen en die een profetisch beeld was van de vernietiging die de christenheid in ons geslacht zal ondergaan:

„Er zal dan zulk een grote verdrukking zijn als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen. Indien die dagen trouwens niet werden verkort, zou geen vlees worden gered; maar ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden verkort.” — Matthéüs 24:21, 22; Markus 13:19, 20.

31. Welk visioen kreeg de apostel Johannes over de „grote schare”, die te zamen met het geestelijke overblijfsel de „verdrukking” overleeft?

31 Behalve het overblijfsel van het geestelijke Israël, of de „uitverkorenen”, zullen nog anderen die naderbij komende „grote verdrukking” overleven. Omstreeks het jaar 96 G.T. kreeg de bejaarde apostel Johannes een visioen over deze personen die te zamen met het „overblijfsel” van het geestelijke Israël de „grote verdrukking” zullen overleven. Onmiddellijk nadat Johannes een visioen heeft gehad van de geestelijke verzegeling van de 144.000 getrouwe leden van het geestelijke Israël, vervolgt hij met te zeggen:

„Na deze dingen zag ik, en zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, gehuld in lange witte gewaden, en er waren palmtakken in hun handen. En zij blijven met een luide stem roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.’

En een van de oudere personen nam het woord en zei tot mij: ’Wie zijn dezen die in de lange witte gewaden zijn gehuld, en waar zijn zij vandaan gekomen?’ Daarop zei ik onmiddellijk tot hem: ’Mijn heer, gíj weet het.’ En hij zei tot mij: ’Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel, en hij die op de troon is gezeten, zal zijn tent over hen uitspreiden. Zij zullen geen honger of dorst meer lijden, ook zal de zon hen niet fel beschijnen noch enige verschroeiende hitte hen treffen, want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen naar bronnen van wateren des levens leiden. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.’” — Openbaring 7:9, 10, 13-17.

32. (a) Wanneer werd de betekenis van dit visioen die met de hedendaagse feiten overeenstemt, voor het eerst uiteengezet? (b) Waarom is het te verwachten dat deze „grote schare” niet naar de hemel zal gaan en niet met het Lam Gods zal regeren?

32 De betekenis van dit visioen die met de hedendaagse feiten overeenstemt, werd voor het eerst in het jaar 1935 G.T. uiteengezet, namelijk op 31 mei 1935 op het congres van de christelijke getuigen van Jehovah in Washington (D.C.). De „grote schare”, die Johannes in het visioen zag, verwacht niet naar de hemel te gaan en op de hemelse berg Sion te zamen met de 144.000 geestelijke Israëlieten te regeren. In Openbaring 14:1-3 lezen wij bijvoorbeeld dat alleen de 144.000 geestelijke Israëlieten met het Lam Gods op de hemelse berg Sion staan. Johannes zag de „grote schare” niet op de berg Sion staan, en dat is ook begrijpelijk. Alleen van de 144.000 wordt gezegd: „Dezen werden uit het midden van de mensen gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam” (Openbaring 14:4, 5; Jakobus 1:18). Over de 144.000, die „uit het midden van de mensen gekocht” zijn, lezen wij de volgende tot het Lam Gods gerichte woorden:

„Gij werdt geslacht en gij hebt met uw bloed uit elke stam en taal en elk volk en elke natie personen voor God gekocht, en gij hebt hen gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God, en zij zullen als koningen over de aarde regeren.” — Openbaring 5:9, 10.

33. In wie wordt het doel van Gods nieuwe verbond derhalve verwezenlijkt?

33 Het doel van het „nieuwe verbond”, dat God met het geestelijke Israël sloot, wordt dus in die 144.000 verwezenlijkt, want het nieuwe verbond zou een „koninkrijk van priesters en een heilige natie” voortbrengen, iets wat het oude Mozaïsche Wetsverbond niet had voortgebracht (Exodus 19:5, 6). De in Openbaring 7:9-17 genoemde „grote schare” wordt niet in dat nieuwe verbond opgenomen, maar ze sluit zich thans bij het „overblijfsel” van de geestelijke Israëlieten, die in het nieuwe verbond zijn, aan.

34. Waar hopen de leden van de „grote schare” eeuwig te leven, en wat erkennen zij in verband met God en zijn Lam?

34 De „grote schare” verwacht derhalve ook niet na de „grote verdrukking” naar de hemel te gaan. De leden van de „grote schare” koesteren de verwachting dat het Lam Gods hen na de „grote verdrukking” hier op aarde zal weiden en tot eeuwig leven in een aards Paradijs zal leiden. Zij erkennen de op de troon gezeten God des hemels als de Universele Soeverein over de gehele schepping. Zij erkennen Jezus, de Messías, als „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” en geven toe dat zij hun redding te danken hebben aan God door bemiddeling van zijn Lam, dat eens werd „geslacht”, en door geloof en gehoorzaamheid hebben zij „hun lange gewaden gewassen en . . . ze wit gemaakt in het bloed van het Lam”.

35. (a) Waar in Gods „tempel” dienen zij hem voortdurend, en waarom? (b) Hoe geven zij blijk van loyaliteit jegens Gods Hogepriester, en hoe beeldde Jezus hen in een gelijkenis af?

35 Zij erkennen alleen de Soevereine Heer Jehovah als hun God. Dit verklaart waarom zij „dag en nacht heilige dienst voor hem [verrichten] in zijn tempel”, dat wil zeggen in de aardse voorhoven van zijn geestelijke tempel, waarvan het Allerheiligste zich in de heilige hemel bevindt (Hebreeën 9:24). Derhalve staat de „grote schare” thans in contact met het overblijfsel van de 144.000 geestelijke Israëlieten, die de door het nieuwe verbond voortgebrachte, toekomstige koninklijke priesters zullen zijn. De leden van de „grote schare” tonen dat zij loyaal jegens de koninklijke Hogepriester Jezus Christus zijn doordat zij loyaal zijn jegens zijn geestelijke broeders, die nog op aarde vertoeven. Zij doen Christus’ geestelijke broeders zoveel goed als zij maar kunnen, ja zij nemen zelfs met hen deel aan de wereldomvattende prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk”. Deze loyale personen zijn de klasse der „schapen”, over wie Jezus in zijn gelijkenis zei:

„Dan zal de koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: ’Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid. Want ik werd hongerig en gij hebt mij iets te eten gegeven; ik werd dorstig en gij hebt mij iets te drinken gegeven. Ik was een vreemde en gij hebt mij gastvrij ontvangen; naakt, en gij hebt mij gekleed. Ik werd ziek en gij hebt mij verzorgd. Ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.’ Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden met de woorden: ’Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en u gevoed, of dorstig en u iets te drinken gegeven? Wanneer hebben wij u als vreemde gezien en u gastvrij ontvangen, of naakt en u gekleed? Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn naar u toe gegaan?’ En de koning zal hun ten antwoord geven: ’Voorwaar, ik zeg u: Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.’

En . . . [de bokken] zullen heengaan in de eeuwige afsnijding, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.” — Matthéüs 25:34-40, 46.

36. Wanneer zal de in de gelijkenis genoemde klasse der bokken worden ’afgesneden’, en waarom?

36 Degenen die jegens de geestelijke broeders van de thans regerende Koning Jezus Christus niet zo handelen als de „schapen”, zullen in de komende „grote verdrukking” worden afgesneden, want zij zijn niet voor het „zaad” van Gods hemelse „vrouw”, maar voor het „zaad” van de „oorspronkelijke slang”, Satan de Duivel (Genesis 3:15; Openbaring 12:9, 17). Zij laten zich door de „oorspronkelijke slang, . . . die de gehele bewoonde aarde misleidt”, beïnvloeden en leiden; daarom zullen zij zich wanneer de „grote verdrukking” binnenkort uitbreekt, aan de zijde van het „zaad” van de Slang bevinden.

37. In welke tijd bevindt het huidige wereldlijke samenstel zich sinds 1914, en wat staat het huidige geslacht derhalve volgens Daniël 12:1 te wachten?

37 Het huidige wereldlijke samenstel van dingen bevindt zich sinds 1914, het jaar waarin Gods Messiaanse koninkrijk in de hemel werd geboren, in zijn „tijd van het einde”. Deze „tijd van het einde” zal nu spoedig in de door Jezus Christus voorzegde „grote verdrukking” zijn hoogtepunt bereiken. Deze weergaloze verdrukking werd lang voordat Jehovah God zijn eerstgeboren hemelse Zoon naar de aarde zond, waar hij de naam Jezus zou dragen, door de profeet Daniël voorzegd. Gods engel bracht de profetie met de volgende woorden aan Daniël over:

„En gedurende die tijd zal Michaël opstaan, de grote vorst die ten behoeve van de zonen van uw volk optreedt. En er zal zich stellig een tijd van benauwdheid voordoen zoals er niet is teweeggebracht sedert er een natie is ontstaan tot op die tijd.” — Daniël 12:1; vergelijk Matthéüs 24:21.

Die „tijd van benauwdheid” staat het huidige mensengeslacht thans te wachten.

38. (a) Welke religie beoefenen degenen die de vernietiging van Babylon de Grote zullen overleven? (b) Ter beslechting van welke strijdvraag moet de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” gestreden worden?

38 In die „tijd van benauwdheid”, die „grote verdrukking”, zullen antireligieuze politieke krachten het hedendaagse Babylon de Grote, dat wil zeggen het wereldrijk van valse religie, dat met het oude Babylon begon, vernietigen (Genesis 10:8-12; Openbaring 17:1 tot 18:24). Onder Gods bescherming zullen leden van het „overblijfsel” van het geestelijke Israël en van de „grote schare” die vernietiging overleven, omdat zij de ware religie beoefenen (Jakobus 1:27). Onmiddellijk na de mislukte poging van de antireligieuze krachten om de reine en onbevlekte „vorm van aanbidding”, de onvervalste religie, van de aarde weg te vagen, zal de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” op de plaats die symbolisch Har–mágedon wordt genoemd, uitbreken (Openbaring 16:14, 16). Waarom? Omdat de strijdvraag inzake Jehovah’s universele soevereiniteit, die door het overblijfsel en de „grote schare” wordt hoog gehouden, alsnog beslecht moet worden. Deze beslechting van de strijdvraag behoort tot het „eeuwige voornemen dat . . . [God] heeft opgevat in verband met de Christus, Jezus onze Heer”, die in de eerste plaats het door God beloofde „zaad” is.

39, 40. (a) Waar zal de militaire confrontatie wegens deze strijdvraag plaatsvinden, en wie zien wij zich thans daar verzamelen? (b) Wie zal zich daar door een zegepraal als superieur doen kennen?

39 De nationale soevereiniteitsrechten, waarop de huidige politieke regeringen aanspraak maken, botsen met de Universele Soevereiniteit van de Schepper. De militaire confrontatie wegens deze uiterst belangrijke strijdvraag komt naderbij, want de huidige „tijd van het einde” zal spoedig afgelopen zijn. Zien wij in het licht van het toekomstbeeld dat ons in de Openbaring van de komende gebeurtenissen wordt gegeven, dat de aardse koningen en politieke heersers en hun legers en ondersteuners op het slagveld van Har–mágedon tot de laatste beslissende strijd worden vergaderd? Ja!

40 Wij zien echter ook door geloof dat de hemelse Koning der koningen, Jezus Christus, en zijn legers van engelen zich naar dat zelfde slagveld spoeden, als reden zij op witte oorlogspaarden. Wij kunnen geloven wat God erover zegt; de oorlog te Har–mágedon zal op een zegepraal uitlopen voor de strijdkrachten van God de Almachtige en op de vernietiging van alle door mensen ontworpen politieke stelsels met hun ambtsdragers, strijdkrachten en patriottische ondersteuners. De eens met een Lam te vergelijken Jezus Christus zal zich doen kennen als de Koning der koningen, want Jehovah God zal aan de rechterhand van de door hem aangestelde Koning en Priester, die naar de wijze van Melchizédek is, strijden. — Openbaring 17:12-14; 19:11-21; Psalm 110:4, 5.

41. (a) Waarom zal de „oorspronkelijke slang” na Har–mágedon geen oorlog meer tegen het overblijfsel en de „grote schare” kunnen voeren? (b) In welk opzicht zal nu voor het „zaad” van Gods „vrouw” het grote ogenblik komen?

41 Dat is het grandioze hoogtepunt van de moeilijke tijd waarover is gezegd: „Wee de aarde en de zee” en die de „oorspronkelijke slang” en zijn demonenengelen, nadat zij uit de hemel werden geworpen, over de gehele door hen misleide mensheid hebben gebracht (Openbaring 12:7-12). Nadat in Har–mágedon het gehele aardse „zaad” van de Slang is vernietigd, zal deze „oorspronkelijke slang” geen oorlog meer kunnen voeren tegen de ’overgeblevenen van het zaad van de vrouw’ en de „grote schare” medeaanbidders van de Soevereine Heer Jehovah (Openbaring 12:13, 17). Zullen de „oorspronkelijke slang” en zijn onzichtbare demonen-„zaad” in de nabijheid van onze aarde, waar zij zich hebben opgehouden nadat zij uit de hemel werden geworpen, worden gelaten? Neen! Want nu komt voor Jezus Christus, het hemelse „zaad” van Gods „vrouw”, die eens door die bloeddorstige Slang in de hiel werd vermorzeld, het grote ogenblik! De rollen worden omgekeerd, en nu moet het „zaad” van Gods hemelse „vrouw” de Slang „in de kop” vermorzelen, zodat het zal zijn alsof de Slang en zijn demonen-„zaad” nooit hadden bestaan. Hoe gebeurt dat?

42. (a) Hoe worden de Slang en zijn „zaad” derhalve vermorzeld? (b) Welke verandering zal er dan met betrekking tot de hemelse heerschappij en de aardse samenleving plaatsvinden?

42 Dat gebeurt doordat de Slang en zijn demonen uit de omgeving van de aarde worden verwijderd en in de „afgrond” worden geslingerd, die vervolgens boven hen wordt verzegeld, zodat zij daar, als met ketens gebonden, de daaropvolgende duizend jaar zullen blijven. In Openbaring 20:1-3 wordt dit afgeschilderd, echter niet als een onderdeel van de oorlog te Har–mágedon, maar als een gebeurtenis die op die oorlog volgt (Genesis 3:15; Romeinen 16:20; Lukas 10:18-20). Aldus zullen de eeuwenoude satanische „hemelen”, die de menselijke samenleving op aarde hebben beheerst, voor eeuwig worden weggevaagd en zullen Gods Messiaanse „nieuwe hemelen” zich tot zegen van de mensen over de nieuwe menselijke samenleving op aarde uitstrekken. O wat een zegevierende verwezenlijking zal dat zijn van de woorden van de apostel Petrus, die, nadat hij de vernietiging van de oude symbolische hemelen en de oude symbolische aarde had beschreven, tot aanmoediging van alle getrouwe aanbidders van Jehovah God zei: „Er zijn nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, die wij overeenkomstig zijn belofte verwachten, en daarin zal rechtvaardigheid wonen.” — 2 Petrus 3:7-13; Openbaring 20:11; 21:1; Jesaja 65:17.

[Studievragen]