Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De eerste die met heilige geest en kracht werd gezalfd

De eerste die met heilige geest en kracht werd gezalfd

Hoofdstuk 5

De eerste die met heilige geest en kracht werd gezalfd

1, 2. (a) Door wie en waarmee moest de beloofde Messías gezalfd worden? (b) Welke profetie van Jesaja kon hij terecht aanhalen en op zichzelf van toepassing brengen?

KONINGEN en hogepriesters van het oude Israël werden bij hun ambtsinstallatie gezalfd doordat er voor dit doel verschafte olie op hun hoofd werd uitgegoten. Moest de beloofde Messías eveneens op die wijze gezalfd worden? Neen! De werkelijke Messías zou door God „met heilige geest en kracht” gezalfd worden (Handelingen 10:38). Hij zou gemachtigd zijn de profetische woorden uit Jesaja 61:1-3 aan te halen en op zichzelf van toepassing te brengen:

2 „De geest van de [Soevereine] Heer Jehovah is op mij, omdat Jehovah mij heeft gezalfd om de zachtmoedigen goed nieuws te vertellen. Hij heeft mij gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, om vrijheid uit te roepen tot de gevangen genomenen en het wijde openen van de ogen zelfs tot de gevangenen; om uit te roepen het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah en de dag der wraak van de zijde van onze God; om alle treurenden te troosten; om toe te delen aan hen die treuren over Sion, om hun te geven een hoofdtooisel in plaats van as, de olie van uitbundige vreugde in plaats van rouw, de mantel van lof in plaats van de neerslachtige geest; en zij moeten genoemd worden grote bomen der rechtvaardigheid, de planting van Jehovah, opdat hem luister wordt verleend.”

3. Waarom bleken mensen uit de oudheid ten aanzien van wie Gods geest werkzaam werd, niet de beloofde Messías te zijn?

3 In de oudheid werden mensen door Gods geest omhuld of werd de geest ten aanzien van hen werkzaam of werden zij ermee vervuld, maar zij werden er nooit mee gezalfd. Derhalve bleken zij niet de langverwachte Messías te zijn. Dit gold zelfs met betrekking tot Johannes de Doper, over wie de engel Gabriël tot zijn vader, de priester Zacharías, had gezegd: „Hij zal van de schoot van zijn moeder af met heilige geest vervuld zijn.” — Lukas 1:15.

4. Wat beleed Johannes de Doper met betrekking tot de Christus, hoewel hijzelf vanaf de moederschoot met heilige geest vervuld was?

4 Met betrekking tot het werk dat Johannes verrichtte, zond men priesters en levieten uit Jeruzalem tot hem opdat hij hun zou zeggen wie hij was, dat wil zeggen welke functie hij vervulde. Hoe reageerde Johannes daarop? „Hij beleed en hij ontkende het niet, maar beleed: ’Ik ben de Christus niet.’ En zij vroegen hem: ’Wat dan? Zijt gij Elia?’ En hij zei: ’Dat ben ik niet.’ ’Zijt gij De Profeet?’ En hij antwoordde: ’Neen!’ Daarom zeiden zij tot hem: ’Wie zijt gij? opdat wij een antwoord kunnen geven aan hen die ons hebben gezonden. Wat zegt gij over uzelf?’ Hij zei: ’Ik ben een stem van iemand die in de wildernis roept: „Maakt de weg van Jehovah recht”, zoals de profeet Jesaja heeft gezegd.’” — Johannes 1:19-23; Jesaja 40:3; Maleachi 4:5, 6; Deuteronomium 18:15-19.

5, 6. (a) Met welk doel zond God Johannes? (b) Hoe vergeleek Johannes zich met de ware Messías of Christus?

5 Hoewel Johannes dus met heilige geest vervuld was, zei hij toch dat hij niet de Beloofde was die met Gods geest gezalfd zou worden. Hij trachtte niet een valse Christus te zijn, maar beleed slechts de voorloper van de ware Christus of Messías te zijn. Ja, God zond hem opdat hij de ware Christus of Messías in water zou dopen. — Johannes 1:29-34.

6 Nog een getuigenis waaruit blijkt hoe eerlijk Johannes in dit opzicht was, is het bericht in Lukas 3:15-17: „Terwijl nu het volk vol verwachting was en allen in hun hart overlegden omtrent Johannes: ’Zou hij misschien de Christus zijn?’ gaf Johannes het antwoord door tot allen te zeggen: ’Ik doop u wel met water, maar er komt iemand die sterker is dan ik, en ik ben niet waardig de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal u met heilige geest en vuur dopen. Zijn wanschop is in zijn hand om zijn dorsvloer grondig te reinigen en de tarwe in zijn voorraadschuur bijeen te brengen, maar het kaf zal hij verbranden met vuur dat niet uitgedoofd kan worden.’”

7. Waarom zou het voor een persoon beter zijn met geest gedoopt te worden dan met vuur?

7 Uit deze woorden van Johannes bleek duidelijk dat de Messías niet slechts met Gods geest gedoopt of gezalfd zou worden, maar ook in staat zou zijn anderen met heilige geest te dopen. Het zou voor een persoon veel beter zijn met heilige geest gedoopt te worden dan met vuur, waardoor de persoon vernietigd zou worden als waardeloos kaf, dat met vuur verbrand wordt dat niet uitgedoofd wordt totdat alles verteerd is. — Matthéüs 3:7-12.

8. Waarom verwachtte het volk destijds de Messías, en waarom was de aangelegenheid dringend voor hen?

8 Het is niet te verwonderen dat „het volk vol verwachting was”. Waarschijnlijk hadden zij aan de hand van de Schrift uitgerekend dat de tijd was aangebroken waarin de Messías zou verschijnen. Vandaar dat zij overlegden of Johannes de Doper de beloofde Messías was of niet (Daniël 9:24-27). Het verschijnen van de Messías of Christus was een dringende aangelegenheid. Degene die de Messías uitzond, God, stelde de tijd niet eindeloos uit. Hij had besloten de Messías te zenden, en hij had ook de tijd vastgesteld waarop zijn besluit verwezenlijkt zou worden. God stelt een zaak niet eindeloos lang uit, maar hij houdt zich aan het tijdschema dat hij in zijn Woord heeft vastgelegd.

9. Hoe wordt in Galáten 4:4, 5 getoond dat God een zaak niet uitstelt?

9 In Galáten 4:4, 5 staat: „Toen de volledige tijdgrens was gekomen, zond God zijn Zoon uit, die uit een vrouw werd geboren en die onder de wet kwam te staan om hen die onder de wet stonden, los te kopen, opdat wij op onze beurt de aanneming als zonen zouden ontvangen.”

10. Vanwaar zond God zijn Zoon op de vastgestelde tijd, en tot welk volk moest de vrouw behoren uit wie hij geboren zou worden?

10 De apostel Paulus, die deze woorden schreef, had veel over tijden en tijdperken in verband met Gods regelingen te zeggen. Volgens zijn woorden zou de Zoon van God de joden door loskoop bevrijden. Met dat doel moest hij hun Messías, de Christus, zijn. Vanwaar zond God hem? Vanuit de hemel, waar deze „eniggeboren Zoon” was geweest sinds God hem lang, lang geleden had geschapen. Dat hij „onder de wet kwam te staan”, betekende dat hij als een jood, een Israëliet, geboren werd, als een lid van de natie die met Jehovah in het door Mozes bemiddelde Wetsverbond stond. De vrouw die de Zoon van God zou voortbrengen, moest derhalve een jodin zijn, die zelf onder de Mozaïsche wet stond. — Galáten 3:19-25.

11. Wat moest er met het oog op het verschil in verblijfplaats van Gods Zoon en de vrouw geschieden opdat de Zoon de Messías kon worden?

11 Er moest een wonder geschieden, dat alleen de Almachtige God kon bewerken. Zijn „eerstgeboren” Zoon, het Woord of de Logos, leefde als een machtig geestelijk schepsel in de hemel. De vrouw die hem zou voortbrengen opdat hij de Messías kon worden, was echter hier op aarde. De Zoon kon niet zoals hij was, in de schoot van deze joodse vrouw komen. Wat nu? De Zoon moest zich ontledigen van alles wat hij was terwijl hij „in Gods gedaante bestond”. Zijn leven moest vanuit de onzichtbare hemel naar de schoot van de vrouw worden overgebracht. Daardoor zou hij „aan de mensen gelijk” worden, dat wil zeggen als mens geboren worden. Dit vereiste van Gods Zoon dat hij zich zeer vernederde (Filippenzen 2:5-8). Maar uit liefde voor zijn Vader en opdat hij de doeleinden van zijn hemelse Vader kon dienen, was de Zoon bereid dit te doen.

12. Welke „vrouw” werd door God uitgekozen, en waarom moest de Messías haar „eerstgeborene” zijn?

12 Hoe bewerkte de hemelse Vader dit wonder? Door middel waarvan deed hij het? Met behulp van een „vrouw”. Vele Israëlitische vrouwen, vooral uit de stam Juda, hadden misschien graag de moeder van de beloofde Messías willen zijn. Maar zij konden dit voorrecht niet zelf kiezen. Slechts de hemelse Vader van de Messías kon de keus doen, wat hij ook deed. De vrouw die hij uitkoos, was een ongehuwd „meisje” (Jesaja 7:14). Indien zij reeds getrouwd was en kinderen had, zou dit vragen hebben opgeworpen met betrekking tot het vaderschap, alsook met betrekking tot erfelijke en andere rechten. Het „meisje” dat door God werd uitgekozen, bleek dan ook een „maagd” te zijn (Matthéüs 1:22, 23). Gods „eerstgeborene”, die als volmaakt mens van vlees en bloed werd geboren, moest dienovereenkomstig ook de „eerstgeborene” zijn van de vrouw die hem baarde. — Kolossenzen 1:15; Johannes 3:16, 17.

13. Tot wie zond God Gabriël met een tweede boodschap, en hoe maakte Gabriël zich aan haar zichtbaar?

13 De vrouw die werd uitgekozen, moest ook een nakomelinge van koning David, de zoon van Isaï, zijn. Op grond van haar verwantschap met koning David kon zij het natuurlijke recht op het koninkrijk van David over de twaalf stammen van het „huis van Jakob” (Israël) op haar eerstgeboren zoon overdragen. Het was passend dat zij in de „stad van David”, de stad Bethlehem in de provincie Juda, werd geboren (Lukas 2:11). Ten tijde echter dat God haar liet zeggen dat hij haar bijzonder zou begunstigen, woonde zij in het Galilese stadje Nazareth. Ongeveer zes maanden voordien had God de engel Gabriël naar de priester Zacharías gezonden om aan te kondigen dat hem een zoon geboren zou worden, die Johannes genaamd zou worden, en op passende wijze zond God Gabriël nu naar de toekomstige moeder van de Messías, die door Johannes geïntroduceerd zou worden. De vrouw was de joodse maagd Maria, de dochter van Eli uit de koninklijke geslachtslijn van David. Gabriël materialiseerde zich in menselijke gedaante om aan Maria te kunnen verschijnen. Maria schrok toen hij haar groette. Waarom zei deze bezoeker, die zo plotseling verscheen, dat Jehovah met haar was? Waarom met haar?

14. Wat zei Gabriël om aan Maria te verklaren waarom God met haar was?

14 Omdat Jehovah haar had uitgekozen om de moeder van de glorierijke Messiaanse koning te worden. Daarom zei Gabriël: „Vrees niet, Maria, want gij hebt gunst gevonden bij God; en zie! gij zult in uw schoot ontvangen en een zoon baren, die gij de naam Jezus moet geven. Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” — Lukas 1:26-33.

15. Wat zou volgens de woorden van de engel ten aanzien van Maria werkzaam worden, en wat zou het gevolg zijn?

15 Hoe kon dit met een ongehuwd „meisje”, een „maagd”, gebeuren? Dit was Maria’s vraag, en dat zou ook onze vraag zijn geweest. Laten wij nu derhalve opmerken wat ten aanzien van Maria werkzaam zou worden: „De engel gaf haar ten antwoord: ’Heilige geest zal over u komen en kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal hetgeen wordt geboren, heilig, Gods Zoon, worden genoemd.’” — Lukas 1:34, 35.

16. (a) Waarom zou het uit Maria geborene iets „heiligs” zijn? (b) Hoe had Maria Gabriël kunnen antwoorden, maar hoe reageerde zij?

16 „Heilige geest” zou werkzaam worden, en dit zou ertoe leiden dat er iets „heiligs” geboren zou worden. Dit zou een maagdelijke geboorte zijn. Voor God was het niet onmogelijk dit wonder te verrichten, want de engel Gabriël besloot zijn gesprek met Maria met de woorden: „Bij God zal geen verklaring een onmogelijkheid zijn” (Lukas 1:37). Hoe reageerde Maria op dit alles? Zij had kunnen zeggen: ’Ja, maar ik ben toch al met de timmerman Jozef, de zoon van Jakob uit het koninklijke huis van David, verloofd. Ik ben verplicht de moeder van zijn kinderen te worden. Ik kan mijn verloving met Jozef niet verbreken. U zult me eenvoudig moeten excuseren!’ Er schenen dus werkelijk problemen te zijn. Maar God wist dit eveneens, en daarom antwoordde Maria de engel vol geloof: „Zie! Jehovah’s slavin! Mij geschiede naar uw verklaring.” — Lukas 1:38.

17. Wat gebeurde er nu met Gods „eerstgeborene” in de hemel, en wat werd Maria’s verloofde, Jozef, gezegd te doen?

17 Daarna vond bij Maria door een wonder van de Almachtige God de ontvangenis plaats. Zonder dat Maria het wist, verdween Gods „eerstgeboren” Zoon plotseling uit de hemel. Zijn levenskracht werd naar het maagdelijke lichaam van Maria overgebracht. Wij lezen: „Terwijl zijn moeder Maria aan Jozef ten huwelijk beloofd was, bleek zij voordat zij verenigd waren, zwanger te zijn door heilige geest. Daar Jozef, haar man, echter rechtvaardig was en haar niet tot een openbaar schouwspel wilde maken, was hij van plan in het geheim van haar te scheiden. Doch nadat hij deze dingen had overdacht, zie! Jehovah’s engel verscheen hem in een droom en zei: ’Jozef, zoon van David, wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, mee naar huis te nemen, want dat wat in haar verwekt is, is door heilige geest. Zij zal een zoon baren, en gij moet hem de naam Jezus geven, want hij zal zijn volk van hun zonden redden.’” — Matthéüs 1:18-21.

18. Wiens zoon was Jezus in werkelijkheid, en in welk opzicht was zijn naam profetisch?

18 De naam Jezus was profetisch. Het is de verkorte vorm van Jehosjoea, wat „Jehovah is redding” betekent. In overeenstemming met deze betekenis zou de drager van deze naam „zijn volk van hun zonden redden”. Hij zou, zoals Gabriël had gezegd, niet Jozefs zoon, maar „Gods Zoon” zijn.

19. Waarom was Maria’s zoon Jezus geen nieuwe Zoon van God, en waarom was hij geen „Godmens”?

19 De door een wonder verwekte eerstgeborene van Maria zou geen nieuwe Zoon van God zijn, maar was in feite de reeds lang bestaande Zoon van God wiens leven van de hemel naar de aarde was overgebracht, waarbij Maria als aardse moeder had gediend. Daaruit volgt dat hij niet als „Godmens” aangeduid kan worden, zoals vele religieaanhangers van de christenheid dit doen. Deze uitdrukking staat niet in de geïnspireerde bijbel. In de hemel had Gods „eerstgeborene” de titel het Woord (of, Logos) gedragen. Derhalve lezen wij in Johannes 1:14: „Het Woord nu is vlees geworden en heeft onder ons verblijf gehouden, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals die van een eniggeboren zoon van een vader.” De geestelijkheid van de christenheid noemt hem ten onrechte „Godmens”, want in 1 Timótheüs 2:5, 6 wordt hij als „een mens, Christus Jezus”, aangeduid. Hij beweerde nooit de Allerhoogste God te zijn, en dat kon hij ook niet beweren. — Johannes 20:31; Lukas 1:32.

DOOR WIE EN WAARMEE GEZALFD?

20. Waar werd Maria’s eerstgeboren zoon geboren, en waarom?

20 Tijdens de regering van Caesar Augustus, de keizer van het heidense Romeinse Rijk, werd Jezus als een vervulling van de profetie uit Micha 5:2 in Bethlehem-Juda geboren. Dit was in de vroege herfst van het jaar 2 vóór onze Gewone Tijdrekening. Terwijl Jozef en Maria wegens een volkstelling in Bethlehem waren, „baarde [zij] haar zoon, de eerstgeborene, en bond hem in windsels van doeken en legde hem in een kribbe, omdat er in het gastverblijf geen plaats voor hen was”. — Lukas 2:7.

21. Wie werden op aarde ooggetuigen van de geboorte van Jezus, en op welke wijze?

21 De toekomstige Messías was gekomen! Dit vreugdevolle nieuws werd door een glorierijke engel van God aan herders bekendgemaakt die ’s nachts op de velden in de nabijheid van Bethlehem de wacht hielden over hun kudden. „De engel zei tot hen: ’Vreest niet, want ziet! ik maak u goed nieuws bekend omtrent een grote vreugde, die heel het volk ten deel zal vallen, want heden is u in de stad van David een Redder geboren, die Christus de Heer is.’” Zonder dat het pasgeboren kind Jezus in de kribbe in Bethlehem zich ervan bewust was, „verscheen er [plotseling] bij de engel een menigte der hemelse legerschare, die God loofde en zei: ’Glorie in de hoogste hoogten aan God, en op aarde vrede onder mensen van goede wil’”. Nadat de herders dit gehoord hadden, gingen zij de baby in de kribbe zoeken en vonden hem. Zo ondervonden zij in die beslissende nacht de vreugde ooggetuigen van de geboorte van Jezus te zijn. — Lukas 2:8-20.

22. Wanneer werd Jezus, zoals de engel zei, „Christus de Heer”, en hoe?

22 Wanneer werd deze Jezus werkelijk „Christus de Heer”? Niet op de achtste dag van zijn geboorte, toen men hem besneed. Op die dag werd hij niet gezalfd. Dit gebeurde toen hij dertig jaar oud was. Hij ging naar Johannes de Doper, die destijds in de Jordaan doopte. Jezus vroeg Johannes niet hem met een voor dit doel bestemde olie tot Messiaanse koning over alle twaalf stammen van Israël te zalven. Hij vroeg in water gedoopt te worden, zoals vele andere joden dit gedurende de maanden waarin Johannes werkzaam was geweest, hadden gedaan. „Toen nu al het volk werd gedoopt, werd ook Jezus gedoopt, en terwijl hij bad, werd de hemel geopend en daalde de heilige geest in lichamelijke gedaante gelijk een duif op hem neer, en er kwam een stem uit de hemel: ’Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd.’” — Lukas 3:21-23.

23. Met welke woorden legde Johannes de Doper er getuigenis van af hoe Jezus de Christus werd?

23 Later legde de profeet Johannes ten aanhoren van zijn discipelen getuigenis daarvan af. Hij zei tot hen: „Ook ik kende hem niet, maar Degene die mij heeft gezonden om in water te dopen, Die heeft tot mij gezegd: ’Degene op wie gij de geest ziet neerdalen en blijven, die is het die in heilige geest doopt.’ En ik heb het gezien, en ik heb getuigenis afgelegd dat deze de Zoon van God is.” — Johannes 1:33, 34.

24. Wie had Andréas, zoals hij zijn broer vertelde, gevonden, en als wie erkende Nathánaël Jezus?

24 Ongeveer veertig dagen na de doop van Jezus in de Jordaan vestigde Johannes de aandacht van twee van zijn discipelen op Jezus. Zij volgden Jezus en aanvaardden bijbels onderricht van hem. Andréas, een van hen, was buiten zichzelf van vreugde over zijn ontmoeting met Jezus. Hij vond zijn broer Petrus, tot wie hij zei: „Wij hebben de Messías (hetgeen vertaald betekent: Christus) gevonden.” Kort daarna bracht men een man genaamd Nathánaël bij Jezus. Nadat Nathánaël naar Jezus had geluisterd, zei hij tot hem: „Rabbi, gij zijt de Zoon van God, gij zijt Koning van Israël.” Daarmee bevestigde Nathánaël dat de gezalfde Jezus de Messías, de Christus, was. — Johannes 1:35-49.

EEN GEESTELIJKE MESSÍAS OF CHRISTUS

25. Waarom liet Jezus zich door Johannes dopen, hoewel diens doop voor zondaars was?

25 Toen Jezus op aarde was, was hij geheel en al een aardse Zoon van God; hij had geen zonden waarover hij berouw moest hebben. Waarom liet hij zich dan onderdompelen door een man die de doop van berouw tot vergeving van zonden predikte? Hij deed dit omdat hij de profetie uit Psalm 40:6-8 wilde vervullen. Zijn waterdoop symboliseerde dat hij zich volledig aan God aanbood om, zoals hij zei, „uw wil te doen, o God”, zoals die hem voortaan geopenbaard zou worden (Hebreeën 10:5-10). Die goddelijke wil zou hem leiden zodat hij wist hoe hij als de Messías of Christus moest handelen.

26. Welke verandering in het leven van Jezus werd door datgene aangeduid wat men Gods stem vanuit de hemel hoorde zeggen, en waarom moest dit met hem geschieden?

26 Toen Jezus bij zijn doop uit het water omhoog kwam, hoorde men Gods stem uit de hemel zeggen: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd” (Matthéüs 3:17). Dit kenmerkte een verandering in Jezus’ leven. In welk opzicht? Deze officiële verklaring van God duidde erop dat hij de dertigjarige Jezus nu als zijn geestelijke Zoon had verwekt. Aldus werd voor deze Zoon van God de weg geopend om naar de hemel terug te keren. Dit was zelfs in het geval van Jezus noodzakelijk. Het was precies zoals hij later aan de joodse regeerder Nikodémus verklaarde: „Indien iemand niet wederom geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien. . . . Indien iemand niet uit water en geest wordt geboren, kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan. Wat uit het vlees is geboren, is vlees, en wat uit de geest is geboren, is geest. Verwonder u niet omdat ik tot u zei: Gijlieden moet wederom geboren worden.” — Johannes 3:3-7.

27. Waarop duidde de verklaring die God vanuit de hemel met betrekking tot zijn Zoon deed, en hoe veranderde Jezus’ verhouding tot Maria nu?

27 Door de verklaring die Jehovah God vanuit de hemel deed, verkondigde hij dat hij een geestelijke Zoon had voortgebracht die het vooruitzicht had het hemelse koninkrijk Gods binnen te gaan. Maria was niet de moeder van deze geestelijke Zoon van God; zij was de moeder van ’wat uit het vlees’ geboren werd. Nadien wordt er ook niet meer vermeld dat Jezus haar met „moeder” aansprak. Daarom wordt Jezus als „Degene die uit God is geboren” aangeduid, die over zijn discipelen, zijn volgelingen, waakt. In 1 Johannes 5:18 lezen wij bijvoorbeeld: „De uit God verwekte behoedt hem, en de Boze tast hem niet aan” (The Jerusalem Bible). „De Zoon van God waakt over hem en de duivel heeft geen vat op hem” (Het Nieuwe Testament in de omgangstaal). Jezus’ verhouding ten opzichte van zijn aardse moeder, Maria, veranderde dus. Voortaan wijdde hij zich aan geestelijke dingen, niet meer aan het timmermansambacht in Nazareth, waar Maria woonde.

28. Om wat voor een Messías te worden, werd Jezus derhalve gezalfd, en van waaruit zou hij regeren?

28 Gods heilige geest daalde op de geestelijke Zoon van God, die zo juist was voortgebracht, neer om hem tot Messías of Christus te zalven. Hij moest machtiger zijn dan louter een menselijke Messías van vlees en bloed. Hij moest een geestelijke Messías zijn, die ten slotte in het hemelse koninkrijk Gods zou regeren. Bij de terugkeer van deze Messías naar de hemel zou de „troon van zijn vader David” tot de hemel verhoogd worden. Hij zou derhalve vanaf een hemelse troon „voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren”. — Lukas 1:32, 33.

29. Welke titel had Jezus als de Gezalfde aan zijn naam kunnen toevoegen, en waarmee was hij gezalfd?

29 Nadat Jezus bij de Jordaan met Gods heilige geest was gezalfd, had hij de titel Messías of Christus aan zijn naam kunnen toevoegen, en hij werd terecht Jezus, de Messías, of Jezus Christus genoemd. Maanden later, toen Jezus onderweg was om naar Galiléa terug te keren, zei een Samaritaanse vrouw tot hem: „Ik weet dat de Messías komt, die Christus wordt genoemd. Wanneer die gekomen zal zijn, zal hij ons alle dingen openlijk bekendmaken.” Heel rustig zei Jezus toen tot haar: „Dat ben ik, die met u spreek” (Johannes 4:25, 26). Als Messías of Christus was Jezus niet met een speciale olie gezalfd, die op zijn hoofd was uitgegoten, maar met iets wat slechts God op hem als een geestelijke Zoon kon uitstorten. Waarmee? De apostel Petrus geeft het antwoord: „God [zalfde] hem met heilige geest en kracht . . ., en hij ging het land door, wéldoend en gezond makend allen die door de Duivel onderdrukt waren.” — Handelingen 10:38.

30. Wat gebeurde er met Jezus onmiddellijk na zijn zalving, evenals dit met David het geval was geweest, en waarom verloor hij de heilige geest niet?

30 Op dit punt herinneren wij ons dat nadat de herdersjongen David door de profeet Samuël met olie was gezalfd, Gods geest ten aanzien van hem werkzaam werd, en deze geest gaf hem de kracht opmerkelijke dingen te doen. Hetzelfde gebeurde toen Jezus vanuit de hemel, door God, was gezalfd. Dat wordt in Lukas 4:1, 2 bevestigd: „Vervuld van heilige geest verliet Jezus nu de Jordaan, en hij werd door de geest in de wildernis rondgevoerd, veertig dagen lang, terwijl hij door de Duivel werd verzocht.” In Markus 1:12 lezen wij: „Onmiddellijk dreef de geest hem naar de wildernis.” Daar Jezus in de wildernis onder de beproeving door de Duivel getrouw bleef, verloor hij de heilige geest gelukkig niet; hij hield niet op de Messías of Christus te zijn. Hij leefde in overeenstemming met de betekenis van zijn waterdoop.

31. In welke kracht keerde Jezus na Johannes’ gevangenzetting naar Galiléa terug, en wat deed hij daar?

31 In het jaar 30 G.T. werd Johannes de Doper, Jezus’ voorloper, door Herodes Antipas, de viervorst van Galiléa, in de gevangenis geworpen. Derhalve verliet Jezus Judéa en keerde hij door Samária naar Galiléa terug. Daar paste hij het schriftwoord waardoor men hem als de Messías of Christus kon identificeren, op zichzelf toe (Matthéüs 4:12-17). „In de kracht van de geest keerde Jezus nu terug naar Galiléa. En in de gehele omtrek werd er goed over hem gesproken. Ook onderwees hij in hun synagogen en hij genoot de achting van allen” (Lukas 4:14, 15). Gods zalving hielp hem terwijl hij de mensen uit de Schrift onderwees.

32. Welke profetie van Jesaja las Jezus in de synagoge van Nazareth voor, en welk commentaar gaf hij daarover?

32 In de synagoge van zijn eigen stad Nazareth verklaarde Jezus dat hij door God was gezalfd als een vervulling van de Messiaanse profetie uit Jesaja 61:1-3. In Lukas 4:16-21 lezen wij daarover het volgende:

„Zo kwam hij te Nazareth, waar hij was grootgebracht, en hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag de synagoge binnen en stond op om voor te lezen. Daarom werd hem de rol van de profeet Jesaja aangereikt, en hij opende de rol en vond de plaats waar geschreven stond: ’Jehovah’s geest is op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om de armen goed nieuws bekend te maken, hij heeft mij uitgezonden om de gevangenen vrijlating te prediken en de blinden herstel van gezicht, om de verbrijzelden in vrijheid heen te zenden, om Jehovah’s jaar van aanvaarding te prediken.’ Hierna rolde hij de rol op, gaf ze aan de dienaar terug en ging zitten; en de ogen van allen in de synagoge waren oplettend op hem gevestigd. Toen begon hij tot hen te zeggen: ’Heden is deze schriftuurplaats, die gij zojuist hebt gehoord, vervuld.’”

33. Waarover handelde het „goede nieuws” dat Jezus op grond van zijn opdracht moest bekendmaken, en in welke mate moest hij het bekendmaken?

33 Wat een schitterende loopbaan voorzei Jesaja’s profetie voor Jehovah’s Gezalfde! Op welk een goedgunstige wijze zou Jehovah’s werkzame kracht, waarmee hij was gezalfd, door bemiddeling van hem werkzaam zijn! Gedurende de drie overige jaren van zijn Messiaanse dienst op aarde vervulde hij deze profetische opdracht van God op liefdevolle wijze. Het „goede nieuws” dat hij aan de armen bekendmaakte, was de boodschap van Gods Messiaanse koninkrijk. Tot een geestelijk hongerige schare die hem bij zich wilde houden, zei hij: „Ik moet ook aan andere steden het goede nieuws van het koninkrijk Gods bekendmaken, want hiertoe werd ik uitgezonden.” — Lukas 4:43.

34. Door wie werd Jezus vergezeld toen hij van plaats tot plaats ging en predikte?

34 Het latere bericht vertelt ons: „Kort daarna trok hij van stad tot stad en van dorp tot dorp, terwijl hij het goede nieuws van het koninkrijk Gods predikte en bekendmaakte. En de twaalf [apostelen] waren met hem, alsmede zekere vrouwen die van goddeloze geesten en ziekten waren genezen: Maria, die Magdalena wordt genoemd, van wie zeven demonen waren uitgegaan, en Johanna, de vrouw van Chuzas, opzichter van Herodes, en Suzanna en vele andere vrouwen, die hen van hun bezittingen dienden.” — Lukas 8:1-3.

35. Hoe breidde Jezus de verkondiging van het evangelie uit?

35 Niet alleen Jezus verkondigde echter het goede nieuws van Gods koninkrijk, maar hij zond ook zijn discipelen uit, die op soortgelijke wijze moesten prediken. Na ruim een jaar door hem te zijn opgeleid, werden zijn twaalf discipelen uitgezonden om zelfstandig het koninkrijk te verkondigen. In Lukas 9:1, 2 wordt ons verteld: „Toen riep hij de twaalf bijeen en gaf hun kracht en autoriteit over alle demonen en om zieken te genezen. Daarop zond hij hen uit om het koninkrijk Gods te prediken en de zieken gezond te maken.” In het daaropvolgende jaar zond Jezus nog zeventig evangeliepredikers uit: „Na deze dingen wees de Heer zeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor zich uit naar elke stad en plaats waarheen hijzelf van plan was te gaan. Toen zei hij tot hen: ’. . . En als gij ergens een stad binnengaat en men u ontvangt, eet dan de dingen die u worden voorgezet, en geneest de zieken die daar zijn, en blijft hun zeggen: „Het koninkrijk Gods is nabij u gekomen.”’” — Lukas 10:1-9.

36. Wat moest achter deze evangeliepredikers staan wanneer zij voor regeringsautoriteiten getuigenis aflegden, en waarom kan derhalve ook in onze tijd de prediking van het Koninkrijk niet onderdrukt worden?

36 Bij deze predikingsactiviteit stond Gods werkzame kracht achter de gezalfde Jezus. Deze kracht zou ook achter deze evangeliepredikers staan die door Jezus werden uitgezonden. Wanneer zij voor regeringsautoriteiten moesten verschijnen, zou deze kracht hen bijstaan. Jezus zei: „Maakt u er . . . niet bezorgd over hoe of wat gij zult spreken, want in dat uur zal u gegeven worden wat gij moet spreken; want niet slechts gij spreekt, maar de geest van uw Vader spreekt door u” (Matthéüs 10:18-20; Lukas 12:11, 12). Dit zou ook gelden met betrekking tot degenen die tijdens het huidige „besluit van het samenstel van dingen” het goede nieuws van Gods koninkrijk predikten (Matthéüs 24:3, 9-14). Omdat Gods geest de prediking van het Messiaanse koninkrijk, dat thans in de hemel onder Jezus, de Messías, is opgericht, ondersteunt, kan dit werk niet door mensen worden onderdrukt. — Markus 13:10-13.

37. Welk geval wordt in Lukas 5:17-26 bericht waaruit blijkt dat Jezus’ genezende kracht niet door religieuze tegenstand werd verzwakt?

37 Daar Jezus’ zalving niet van mensen, maar van zijn hemelse Vader afkomstig was, ging hij „het land door, wéldoend en gezond makend allen die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem” (Handelingen 10:38). De kracht die werkzaam was om wonderwerken te verrichten, werd door de boosaardige tegenstand van de religieuze leiders niet verzwakt. Over één opzienbarend geval staat geschreven: „Toen hij in de loop van een der dagen onderwijs gaf, zaten er ook Farizeeën en leraren der wet bij, die uit elk dorp van Galiléa en Judéa en uit Jeruzalem waren gekomen; en Jehovah’s kracht was daar aanwezig, opdat hij gezond kon maken.” Ondanks de vijandige houding van die religieaanhangers genas Jezus een hulpeloze verlamde. De toeschouwers, die diep onder de indruk waren, zeiden: „Wij hebben vandaag vreemde dingen gezien!” — Lukas 5:17-26.

38. Aan wie gaf Jezus de eer voor zijn wonderen, en voor welke zonde waarschuwde hij zijn valse beschuldigers?

38 Jezus gaf de eer voor de wonderbaarlijke genezingen die hij verrichtte, aan Degene die er in werkelijkheid voor verantwoordelijk was. Daarom antwoordde hij degenen die hem voor de voeten wierpen dat hij in een verbond stond met Satan de Duivel, die zij „Beëlzebul, de heerser der demonen”, noemden: „Ik [werp] door middel van Gods geest de demonen uit.” Dientengevolge waarschuwde hij de tegenstanders dat „de lastering tegen de geest . . . niet [zal] worden vergeven. . . . spreekt iemand tegen de heilige geest, het zal hem niet worden vergeven, neen, niet in dit samenstel van dingen noch in het toekomende”. De tegenstanders hadden die onvergeeflijke zonde begaan doordat zij op boosaardige wijze aan de Duivel toeschreven wat heel duidelijk een bewijs van de wonderwerkende kracht van Gods heilige geest was. — Matthéüs 12:24-32.

’TOT GODS ZOON VERKLAARD NAAR DE GEEST’

39. Wat hadden de Hebreeuwse Geschriften, in tegenstelling tot datgene wat de joden in het algemeen dachten, over het leven van de Messías voorzegd?

39 In Jezus’ tijd bestonden er verkeerde zienswijzen over wat voor een persoon de Messías zou zijn en welke loopbaan er voor hem was uitgestippeld. Jezus’ tegenstanders erkenden niet dat in hun Hebreeuwse Geschriften stond dat de Messías overeenkomstig Gods wil eerst moest lijden en zelfs de dood moest sterven. Als de voornaamste van het „zaad” van Gods „vrouw” moest hij in de „hiel” ’vermorzeld’ worden (Genesis 3:15). Nadat de Hebreeuwse profetieën in dit opzicht waren vervuld, verklaarde de apostel Petrus dit aan een schare joden in de tempel te Jeruzalem: „Op deze wijze heeft God al datgene wat hij tevoren bij monde van alle profeten had aangekondigd, dat zijn Christus zou lijden, in vervulling doen gaan.” — Handelingen 3:18.

40. Uit welke opmerkingen van Jezus tegenover zijn apostelen blijkt dat hij wist dat de Messías lijden en sterven moest?

40 Jezus wist uit de Hebreeuwse Geschriften dat de Messías lijden en sterven moest. Hoewel zijn apostelen hem als de Messías erkenden, waren zij verrast toen hij hun zei dat hij een schandelijke dood moest sterven. Toen de apostel Petrus daar bezwaren tegen maakte, zei Jezus tot hem: „Ga achter mij, Satan! Gij zijt een struikelblok voor mij, want gij denkt niet Gods gedachten, maar die der mensen.” Met Jezus’ voorloper, Johannes de Doper, hadden de vijanden alles gedaan wat zij wilden, en — zo zei Jezus — „zo staat ook de Zoon des mensen van hun zijde lijden te wachten”. — Matthéüs 16:21-23; 17:12, 13.

41. Hoe werd de gemeente van Christus’ discipelen in de eerste eeuw G.T. wegens de wijze waarop Jezus stierf, door anderen beschouwd?

41 Ten slotte werd Jezus als een godslasteraar en een opruier tegen het Romeinse Rijk ter dood gebracht. Dit bleek voor zowel joden als heidenen een groot struikelblok te zijn, en het viel hun daarom zwaar Jezus als de beloofde Messías te aanvaarden. Ruim vijfentwintig jaar later gaven joden in Rome te kennen hoe zij tegenover de gemeente van Jezus’ discipelen stonden toen zij tot de gevangen gezette apostel Paulus zeiden: „Werkelijk, wat deze sekte aangaat, het is ons bekend dat ze overal tegenspraak ondervindt.” — Handelingen 28:22.

42. Wat moesten christenen aan de hand van de Schrift omtrent de Messías bewijzen, zoals dit door Paulus werd getoond?

42 Voor christenen ontstond derhalve de noodzaak te bewijzen dat Jezus’ dood aan een martelpaal buiten Jeruzalem geen reden was eraan te twijfelen dat hij de in de Schrift beloofde Messías was, maar dat daardoor in werkelijkheid werd bewezen dat hij de ware Messías, de Christus van God, was. Laten wij bijvoorbeeld beschouwen wat de apostel Paulus in de synagoge van Thessaloníka in Macedonië deed: „Paulus dan ging volgens zijn gewoonte daar naar hen toe, en drie sabbatten achtereen redeneerde hij met hen aan de hand van de Schriften, waarbij hij door middel van verwijzingen verklaarde en bewees dat de Christus moest lijden en uit de doden moest opstaan, en hij zei: ’Dit is de Christus, deze Jezus die ik aan u verkondig’” (Handelingen 17:1-3). Jaren later stond de apostel Paulus als gevangene voor de Romeinse stadhouder Festus en de bij hem op bezoek zijnde koning Agrippa om zich te verdedigen. Op het hoogtepunt van zijn betoog zei hij:

„Omdat ik . . . de hulp heb verkregen die van God afkomstig is, ga ik tot op deze dag voort zowel aan klein als groot getuigenis af te leggen, maar ik zeg niets anders dan dingen die volgens dat wat door de Profeten en ook door Mozes is verklaard, zouden geschieden, namelijk dat de Christus moest lijden en dat hij, als de eerste die uit de doden opgewekt zou worden, licht zou verkondigen aan dit volk en ook aan de natiën.” — Handelingen 26:22, 23.

43. Van welk wonder van God werd Paulus een getuige, en hoe toont Petrus waarom dit Gods grootste wonder was?

43 Paulus was een getuige van de opstanding van Jezus geworden, zoals hij dit vrijmoedig voor Festus en Agrippa verklaarde (Handelingen 26:12-18). Bovendien getuigt Paulus in 1 Korinthiërs 15:3-8 dat vóór zijn bekering „meer dan vijfhonderd broeders” er ooggetuigen van waren dat Jezus uit de doden was opgewekt. Deze opstanding van Jezus Christus uit de doden op de derde dag na zijn dood bleek Gods grootste wonder te zijn. Maar God had de dynamische energie om dit wonder te verrichten. Waarom kan men dit zeggen? De apostel Petrus geeft met de volgende woorden de reden te kennen: „Christus is eens voor altijd gestorven betreffende zonden, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, om u tot God te leiden, hij, ter dood gebracht in het vlees, maar levend gemaakt in de geest. In deze staat is hij ook heengegaan en heeft hij gepredikt tot de geesten in de gevangenis.” — 1 Petrus 3:18, 19.

44. Als wat werd Jezus volgens de woorden van Petrus levend gemaakt?

44 Wat bedoelde Petrus daarmee? Het volgende: Dat de Almachtige God Jezus niet als een mens opwekte, maar als een geestelijk schepsel, een onverderfelijk, onsterfelijk, tegen de dood gevrijwaard geestelijk schepsel.

45, 46. (a) Tot wat werd Jezus verklaard, nadat Gods geest bij de Jordaan op hem was gekomen? (b) Overeenkomstig welke kracht werd Jezus door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn?

45 Jezus’ fysieke lichaam was als offer, waarover God kon beschikken, in de dood „gezaaid”. Derhalve werd Jezus met een „geestelijk lichaam” tot hemels leven opgewekt, en wel in heerlijkheid, met onsterfelijkheid bekleed, om nooit meer te sterven (1 Korinthiërs 15:42 tot 54). Reeds eerder, op de dag waarop Jezus in water was gedoopt, had Jehovah God hem door middel van Zijn heilige geest verwekt opdat hij voortaan een geestelijke Zoon van God zou zijn met een hemelse erfenis in het vooruitzicht. Om Jezus’ verwekking te bevestigen, sprak God vanuit de hemel en kondigde hij aan dat de gezalfde Jezus Zijn geliefde, door Hem goedgekeurde geestelijke Zoon was (Matthéüs 3:13-17). Op de dag van Jezus’ opstanding uit de dood verklaarde God hem echter tot een nu volledig „geboren” geestenzoon van God. Daarom schrijft Paulus:

46 „Gods goede nieuws, dat hij eertijds door bemiddeling van zijn profeten in de heilige Schriften had beloofd, betreffende zijn Zoon, die naar het vlees uit het zaad van David is gesproten, maar die naar de geest van heiligheid [hoe?] door middel van de opstanding uit de doden met kracht werd verklaard Gods Zoon te zijn — ja, Jezus Christus, onze Heer.” — Romeinen 1:1-4.

47. Hoe beschrijft Paulus in Efeziërs 1:19-21 de grootsheid van het wonder dat God bij de opwekking van Jezus bewerkte?

47 Hoe groots het wonder van Jehovah was Jezus Christus als een onsterfelijke geest op te wekken, beschrijft de apostel Paulus op een andere plaats: „Het is overeenkomstig de werking van de macht van zijn sterkte, die hij werkzaam heeft doen zijn in het geval van de Christus, toen hij hem uit de doden opwekte en hem aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten deed zitten, ver boven elke regering en autoriteit en kracht en heerschappij en elke naam die genoemd wordt, niet alleen in dit samenstel van dingen, maar ook in het toekomende.” — Efeziërs 1:19-21; Filippenzen 2:5-11; 1 Petrus 3:21, 22.

48. Welke „vrouw” wordt in Genesis 3:15 bedoeld, en welke wond genas God doordat hij Jezus opwekte?

48 Doordat Jehovah deze wonderbare opstanding van Jezus Christus bewerkte, genas hij — de hemelse Geneesheer — de wond die de Grote Slang, Satan de Duivel, door middel van zijn goddeloze aardse organisatie aan de „hiel” van het „zaad” van de „vrouw” had toegebracht (Genesis 3:15). De „vrouw” in dit mysterie van God was niet de zondares Eva of de joodse maagd Maria, maar Gods met een vrouw te vergelijken hemelse organisatie, die uit heilige geestelijke schepselen bestaat. Uit deze organisatie kwam Gods eniggeboren Zoon om hier op aarde als de beloofde Messías te dienen. — Vergelijk Galáten 4:25, 26.

49, 50. Waartoe is de Voornaamste van het „zaad” van Gods „vrouw” thans in staat, en welke dingen, die door bemiddeling van hem zullen komen, verwachten wij geestdriftig?

49 De Voornaamste van het „zaad” van Gods „vrouw” is nu in staat de Grote Slang, Satan de Duivel, in de kop te vermorzelen en hem en zijn gehele „zaad” te verbrijzelen. Hetzij jood of niet-jood, wij behoeven niet langer op de komst van de ware Messías in het vlees te wachten. Hij is reeds in de eerste eeuw van onze Gewone Tijdrekening gekomen en heeft zijn rol op aarde vervuld (1 Johannes 4:2; 2 Johannes 7). Thans is hij met heerlijkheid in de hemel beloond. Hij is een geestelijke Messías of Christus, die veel meer kan doen dan een menselijke Messías of Christus op aarde.

50 Alle eer komt Jehovah God toe, die zijn Zoon Jezus „met heilige geest en kracht” tot de kostbare Messías heeft gezalfd! Geestdriftig verwachten wij de grootse eeuwige zegeningen die de gehele mensheid door bemiddeling van de verheerlijkte geestelijke Messías, de Christus van God, ten deel zullen vallen! — Handelingen 10:38; Genesis 22:18.

[Studievragen]