Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Barmhartigheid voor de vervolgden maar oordeel voor vervolgers

Barmhartigheid voor de vervolgden maar oordeel voor vervolgers

Hoofdstuk 8

Barmhartigheid voor de vervolgden maar oordeel voor vervolgers

1. Hoeveel tijd verstreek er na Haggaï’s laatste profetie voordat er nog een geïnspireerde boodschap tot de tempelbouwers kwam, en wat hadden zij intussen gedaan?

IN HET Jeruzalem in de dagen van de profeten Haggaï en Zacharia was de tijd nu voortgeschreden naar het eerste kwartaal van het jaar 519 v.G.T., maar het was nog steeds in het tweede jaar van de regering van koning Daríus I van het Perzische Rijk, de vierde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis. Het was precies twee maanmaanden sinds de dag dat Haggaï ertoe werd geïnspireerd zijn laatste profetieën te uiten — tot de Aäronische priesters en tot stadhouder Zerubbábel. Dat was op de vierentwintigste dag van de negende maand (Kislev), ofte wel tegen het begin van het jaar 519 v.G.T. Op die gedenkwaardige dag van Jeruzalems geschiedenis was het werk aan het fundament van de tempel op de berg Moría, net ten noorden van de berg Sion, weer ter hand genomen. Voordat de joodse bouwers nog een geïnspireerde boodschap van hun God ontvingen, waren zij gedurende twee volle maanden onophoudelijk aan het werk op de plaats waar het heilige gebouw moest komen te staan. Ditmaal lieten zij zich er niet door vijandelijke pogingen om hen te belemmeren, van afhouden.

2. Wie zou het nieuws omtrent datgene wat er in Jeruzalem gaande was klaarblijkelijk eerder horen dan koning Daríus I, en hoeveel tijd zou er overheen gaan voordat er een beslissing ontvangen kon worden?

2 Tegen 24 Sebat 519 v.G.T. was het bericht aangaande datgene wat er in Jeruzalem gaande was, koning Daríus in de verafgelegen Perzische hoofdstad wellicht nog niet ter ore gekomen. Het nieuws reisde tamelijk langzaam, ook al werd het overgebracht door koeriers die op postpaarden reden en ongeveer honderd zestig kilometer per dag aflegden (Esth. 3:13-15; 8:10, 14). Van Jeruzalem via de „vruchtbare boog” naar Susan zou ruim zestienhonderd kilometer zijn, en van Susan naar het ten noorden ervan gelegen Ekbatana zou hemelsbreed ruim driehonderd kilometer zijn. Er zou dus geruime tijd overheen gaan voordat koning Daríus het opzienbarende bericht te horen kreeg. Perzische functionarissen van provincies die, gezien vanaf de koning van Perzië, aan de overkant (ten westen) van de Eufraat lagen, zouden het nieuws redelijkerwijs eerder horen. Dit gebeurde klaarblijkelijk ook. De besprekingen die hierop volgden en het onderzoek dat werd ingesteld, moeten maanden (volgens sommige schattingen wel vier of vijf maanden) in beslag genomen hebben voordat er een beslissing van de zijde van koning Daríus over het geschilpunt ontvangen en ten uitvoer gelegd kon worden. Hier volgt wat er gebeurde, zoals staat opgetekend in Ezra 5:2 tot 6:2:

3. Welke vragen stelden de Perzische stadhouders ten westen van de Eufraat aan de tempelbouwers, en wat deden dezen?

3 „Het was toen dat Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, opstonden en het huis van God, dat in Jeruzalem was, begonnen te herbouwen; en met hen waren Gods profeten, die hen bijstonden. In die tijd kwamen Thathnai, de stadhouder aan de overkant van de Rivier, en Sethar-Boznai, en hun ambtgenoten naar hen toe, en dit is het wat zij tot hen zeiden: ’Wie heeft voor u een bevel uitgevaardigd om dit huis te bouwen en deze balkenconstructie te voltooien?’ Daarna zeiden zij het volgende tot hen: ’Wat zijn de namen van de fysiek sterke mannen die dit gebouw bouwen?’ En het oog van hun God bleek op de oudere mannen van de joden te zijn, en men deed hen het werk niet staken totdat het bericht naar Daríus kon gaan en er vervolgens een officieel document hieromtrent teruggezonden kon worden.

4. Hoe luidde de brief die de Perzische stadhouders aan koning Daríus I zonden?

4 Dit is een afschrift van de brief die Thathnai, de stadhouder aan de overkant van de Rivier, en Sethar-Boznai en zijn ambtgenoten, de lagere stadhouders die aan de overkant van de Rivier waren, aan Daríus, de koning, zonden; zij zonden hem het bericht, en daarin was aldus geschreven:

’Aan Daríus, de koning:

Alle vrede! Het worde de koning bekend, dat wij naar het rechtsgebied Juda zijn gegaan, naar het huis van de grote God, en het wordt gebouwd met stenen die op hun plaats worden gerold, en er worden balken in de muren gelegd; en dat werk wordt ijverig gedaan en vordert onder hun handen. Toen hebben wij bij die oudere mannen navraag gedaan. Dit hebben wij tot hen gezegd: „Wie heeft voor u een bevel uitgevaardigd om dit huis te bouwen en deze balkenconstructie te voltooien?” En wij hebben hun ook naar hun namen gevraagd, om ze u te laten weten, opdat wij de namen zouden kunnen schrijven van de fysiek sterke mannen die aan het hoofd van hen staan.

En dit is het wat zij ons ten antwoord gaven, zeggende: „Wij zijn de dienaren van de God des hemels en der aarde, en wij herbouwen het huis dat vele jaren hiervóór gebouwd was, hetwelk een groot koning van Israël heeft gebouwd en voltooid. Maar omdat onze vaderen de God des hemels geïrriteerd hadden, gaf hij hen over in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babylon, de Chaldeeër, en hij heeft dit huis vernield en het volk in ballingschap naar Babylon gevoerd. In het eerste jaar nochtans van Cyrus, de koning van Babylon, vaardigde Cyrus, de koning, een bevel uit om dit huis van God te herbouwen. En ook de gouden en zilveren vaten van het huis van God die Nebukadnezar uit de tempel, die in Jeruzalem was, weggehaald en naar de tempel van Babylon gebracht had: deze heeft Cyrus, de koning, uit de tempel van Babylon gehaald, en ze werden gegeven aan Sesbazzar, de naam van degene die hij tot stadhouder aanstelde. En hij zei tot hem: ’Neem deze vaten. Ga heen, zet ze neer in de tempel die in Jeruzalem is, en laat het huis van God op zijn plaats herbouwd worden.’ Toen die Sesbazzar kwam, legde hij de fundamenten van het huis van God, dat in Jeruzalem is; en van toen af tot nu wordt het herbouwd, maar het is nog niet voltooid.”

Nu dan, indien het de koning goeddunkt, laat er dan een onderzoek worden ingesteld in het schathuis van de koning dat daar in Babylon is, of het zo is dat er vanwege Cyrus, de koning, een bevel werd uitgevaardigd om dat huis van God in Jeruzalem te herbouwen; en de beslissing van de koning hieromtrent doe hij ons toekomen.’

5. Wat deed koning Daríus na ontvangst van de brief, en wat werd er gevonden?

5 Het was toen dat Daríus, de koning, een bevel uitvaardigde en men stelde een onderzoek in in het huis van de archieven van de schatten die daar in Babylon waren neergelegd. En te Ekbatana, in de versterkte plaats die in het rechtsgebied Medië lag, werd een rol gevonden, en daarin stond het volgende memorandum geschreven.”

6. Wat deden de bouwers in Jeruzalem onderwijl, en wat gebeurde er op 24 Sebat van 519 v.G.T.?

6 Gedurende al de tijd dat de gebeurtenissen die door de priester Ezra werden verteld, plaatsvonden, zette het joodse overblijfsel onder leiding van de stadhouder Zerubbábel en de hogepriester Jozua de tempelbouw moedig voort. Dit was zo op de vierentwintigste dag van de elfde maand, die in de winter van het jaar 519 v.G.T. viel. Op die gewichtige dag begon de profeet Zacharia een reeks aanmoedigende visioenen te ontvangen. Hierover vertelt hij ons:

HET EERSTE VISIOEN

7. Wat zag Zacharia in het eerste visioen op 24 Sebat?

7 „Op de vierentwintigste dag van de elfde maand, dat is de maand Sebat, in het tweede jaar van Daríus, kwam het woord van Jehovah tot Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo, de profeet, zeggende: ’Ik zag in de nacht, en zie! een man rijdend op een rood paard, en hij stond stil tussen de mirtebomen die in de diepte waren; en achter hem waren rode, helder rode en witte paarden.’” — Zach. 1:7, 8.

8, 9. Wie verklaarde de aangelegenheden voor Zacharia, en welke vragen rezen er door de aanblik van die paarden?

8 Gedurende het visioen had Zacharia een engel als gids, die hem dingen verklaarde, dingen die wij in deze tijd ook willen begrijpen. Die paarden met hun berijders, die daar tussen de mirtebomen in de laagte naast Jeruzalem stonden — waarom waren ze daar? Dreigde er in dit stadium van de tempelbouw oorlog tegen Jeruzalem? Paarden zijn in de bijbel een symbool van oorlog (Job 39:19-25; Spr. 21:31). Wie had die paarden gezonden? Wie worden door de ruiters afgebeeld? Is hun doel oorlogvoering? Zacharia wilde dit graag weten:

9 „Ik dan zei: ’Wie zijn dit, mijn heer?’”

10, 11. Wie bleken die ruiters te zijn, en wat berichtten zij aan de ruiter tussen de mirtebomen?

10 „Daarop zei de engel die met mij sprak tot mij: ’Ikzelf zal u tonen wie dit wel zijn.’” — Zach. 1:9.

11 Die ruiters bleken heilige engelen te zijn, die door God als het ware op verkenning waren uitgezonden. Dit wordt duidelijk wanneer wij lezen: „Toen antwoordde de man [te paard] die stilstond tussen de mirtebomen en zei: ’Dit zijn degenen die Jehovah heeft uitgezonden om de aarde te doorkruisen.’ Zij nu antwoordden de engel van Jehovah die tussen de mirtebomen stond, en zeiden: ’Wij hebben de aarde doorkruist, en zie! de hele aarde is in stilheid gezeten en geniet rust.’” — Zach. 1:10, 11.

12. (a) In welk opzicht genoot „de hele aarde” vrede, zoals door de engelen-verkenners werd bericht? (b) Waarover had Egypte in dit verband tegen Assyrië en vervolgens tegen Babylon gestreden?

12 Wat zeiden die engelen-verkenners tot hun aanvoerder, die schrijlings op het rode paard gezeten was? Zeiden zij dat er universele vrede over de gehele aarde was? Het schijnt zo! Maar dit was slechts in betrekkelijke zin waar, dat wil zeggen met betrekking tot iets anders. Waarmee? Met betrekking tot Jeruzalem en het gebied van Juda. Hoe dat zo? Doordat Jeruzalem zijn vroegere aardse positie onder de natiën had verloren. Tot op het jaar 607 v.G.T. was het de zetel van het typologische Messiaanse koninkrijk van God op aarde geweest. Dit miniatuurkoninkrijk van Jehovah was een storende factor voor de heidense natiën. Egypte had tegen Assyrië en vervolgens tegen Babylon gestreden ten einde verdragsbetrekkingen met Jeruzalem te onderhouden of een beheersende stem in de aangelegenheden ervan te hebben. Maar sinds 607 v.G.T. was dit afgelopen.

13. Waarom onderhield Egypte sinds 607 v.G.T. geen verdragsbetrekkingen meer met het typologische Messiaanse koninkrijk in Jeruzalem?

13 In dat voor de gehele wereld belangrijke jaar werd Jeruzalem met zijn tempel door koning Nebukadnezar en zijn Babylonische legers en bondgenoten verwoest. Het koninkrijk van David werd omvergeworpen en er zat geen koning uit Davids koninklijke geslachtslijn meer op „Jehovah’s troon” in Jeruzalem. De laatste menselijke koning die daar troonde, namelijk Zedekía, de overoudoom van Zerubbábel, werd gevangen genomen en gevankelijk naar Babylon gevoerd om daar de rest van zijn leven als een blind gemaakte, opgesloten balling te slijten. Gedurende de maand Tisjri van 607 v.G.T. vluchtten de weinige joden die als een arme, onbeduidende minderheid in het land Juda waren achtergelaten, uit vrees voor de Babyloniërs (Chaldeeën) naar Egypte en werden het land Juda en Jeruzalem woest achtergelaten, zonder mens of zelfs huisdier. Precies zoals de profeet Jeremia had voorzegd! Toen begon een door God gekenmerkte tijdsperiode te tellen. Welke tijdsperiode?

14. Hoe noemde Jezus Christus die door God gekenmerkte periode, wat betekende dit voor de wereldpolitiek, en wanneer eindigde die periode?

14 „De tijden der heidenen”, of „de bestemde tijden der natiën”, zoals Jezus Christus ze later noemde toen hij zei: „Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld” (Luk. 21:24). Aangezien Jeruzalem de zetel van het typologische Messiaanse koninkrijk van God was geweest en daarom het recht symboliseerde dat Gods koninkrijk bezit om door bemiddeling van een Messiaanse afstammeling van koning David te regeren, betekende dit iets speciaals voor die heidense natiën die het vergund werd Jeruzalem of het daardoor gesymboliseerde recht op het Koninkrijk te vertreden. Wat dan wel? Niets minder dan dat het die heidense natiën door Jehovah der legerscharen toegestaan zou worden over de aarde te heersen zonder inmenging van enig Messiaans koninkrijk van God, zoals het vroegere miniatuurkoninkrijk dat zijn hoofdstad in het aardse Jeruzalem had. Daar de tijden der heidenen met betrekking tot zo’n ononderbroken heerschappij zeven symbolische „tijden” of 2520 letterlijke jaren zouden duren, zou deze gekenmerkte periode zich uitstrekken van Tisjri 607 v.G.T. tot Tisjri 1914 G.T., in onze twintigste eeuw (Daniël, hoofdstuk vier). Geen wonder dat de engelen-verkenners destijds in 519 v.G.T. verslag uitbrachten dat de hele aarde rust genoot!

15. Waarom was de status van het land Juda en zijn joodse bestuurder niets om verontrust over te zijn, en hoe ging de informerende stadhouder Thathnai te werk met betrekking tot de weer ter hand genomen tempelbouw?

15 In dat tweede jaar van koning Daríus I was het land Juda met zijn plaatselijke hoofdstad in Jeruzalem slechts een van de 127 provincies van het Perzische Rijk, dat zich uitstrekte „van India tot Ethiopië” (Esth. 1:1-3). Het had een bestuurder, Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, maar hij zat niet op de troon van David, zoals zijn grootvader, koning Jojachin, die drie maanden en tien dagen op Davids troon had gezeten. Hij was waarschijnlijk rechtstreeks verantwoording schuldig aan een van de bestuurders van een rechtsgebied aan de westzijde van de Eufraat, waarschijnlijk aan stadhouder Thathnai, en dan uiteindelijk aan koning Daríus I. Er was nu dus nauwelijks iets om ernstig verontrust over te zijn met betrekking tot Jeruzalem. Natuurlijk had stadhouder Thathnai zich erover opgewonden dat de herbouw van de tempel op het fundament weer ter hand was genomen en hij had officieel geïnformeerd: „Wat zijn de namen van de fysiek sterke mannen die dit gebouw bouwen?” Maar hij gebruikte geen militair geweld om het werk te doen staken. Hij verkoos veeleer de kwestie aan koning Daríus voor te leggen opdat die zijn beslissing kon geven overeenkomstig de „wet van de Meden en de Perzen, die niet wordt ingetrokken” (Dan. 6:8). Waarom hield stadhouder Thathnai zich zo in? Ezra 5:5 verklaart dit:

16. Waarom ging stadhouder Thathnai volgens Ezra 5:5 aldus te werk?

16 „En het oog van hun God bleek op de oudere mannen van de joden te zijn, en men deed hen het werk niet staken totdat het bericht naar Daríus kon gaan en er vervolgens een officieel document hieromtrent teruggezonden kon worden.”

17, 18. (a) Wat konden de engelen-verkenners dus aankondigen met betrekking tot de toestand waarin de „hele aarde” zich bevond? (b) Naar wiens houding ten aanzien hiervan diende echter in de eerste plaats te worden geïnformeerd, en welke vraag werd gesteld?

17 Wat ongerustheid in de wereld betreft over hetgeen Jeruzalem van plan was en deed, konden de engelen-verkenners dus aan hun aanvoerder tussen de mirtebomen in de diepte bij Jeruzalem berichten: „De hele aarde is in stilheid gezeten en geniet rust.” De heidense wereld was inderdaad in zelfvoldaanheid gezeten, zonder vrees voor enige inmenging in haar aangelegenheden door enig soort van Messiaans koninkrijk van Jehovah God. Maar hoe stond het met Jehovah der legerscharen zelf? Hoe was zijn houding ten aanzien van Jeruzalem en datgene wat erdoor werd gesymboliseerd? Was er enige verdere verzekering van Hem nu zijn profeet Haggaï had opgehouden onder inspiratie te spreken? Was ook hij evenals de heidense natiën voldaan met betrekking tot het welzijn van Jeruzalem en de rol die het in de verwezenlijking van Jehovah’s voornemens moest spelen? De engelen waren hier ook bezorgd over, en vooral Michaël, „de grote vorst die ten behoeve van de zonen van uw [Daniëls] volk optreedt” (Dan. 12:1; 1 Petr. 1:12). Als bewijs hiervan ziet de profeet Zacharia nu het volgende in het visioen:

18 „De engel van Jehovah dan antwoordde en zei: ’O Jehovah der legerscharen, hoe lang zult gij, ja gij, geen barmhartigheid betonen aan Jeruzalem en aan de steden van Juda, die gij deze zeventig jaren openlijk hebt veroordeeld?’” — Zach. 1:12.

19. Waarom had het sommigen toegeschenen alsof de „zeventig jaren” van goddelijke veroordeling nog steeds voortduurden?

19 Volgens datgene wat door de engel werd gezegd, scheen het sommigen toe dat Jehovah’s openlijke veroordeling van „deze zeventig jaren” nog steeds voortduurde ten aanzien van Jeruzalem en de andere steden van Juda. Dit kwam doordat de herbouw van zijn tempel gedurende de afgelopen zeventien jaar was veronachtzaamd. Hij was zeer verontwaardigd geweest op hun vaders, die in ballingschap waren gevoerd omdat zij de vroegere, door koning Salomo gebouwde tempel hadden ontwijd. Nu, in de achtste maand (Chesvan) van het jaar 520 v.G.T., had Jehovah het gerepatrieerde joodse overblijfsel gewaarschuwd niet onder de goddelijke verontwaardiging te komen door als hun vaders te worden en niet met ijver tot Jehovah terug te keren ten einde Hem op volledige schaal door middel van een herbouwde tempel te aanbidden (Zach. 1:1-6). In het licht hiervan moeten wij de uitroep van de engel begrijpen overeenkomstig datgene wat deze dingen hem wellicht te kennen gaven met betrekking tot Jeruzalem en de andere steden van het opnieuw bevolkte Juda.

20. Waarom dient de uitroep van de engel omtrent „deze zeventig jaren” derhalve niet verkeerd begrepen te worden alsof die „jaren” nog voortduurden?

20 Dat de engel gewag maakt van deze „zeventig jaren” doet ons denken aan de zeventig jaar waarover de profeet Jeremia sprak. Gedurende die zeventig jaar moesten de natiën Juda en Israël de dynastie van koningen van Babylon dienen, en aan het einde van die zeventig jaar zou Jehovah aan de koning van Babylon en aan de Chaldeeën rekenschap vragen van hun dwaling of verkeerde gedrag en zou Hij hen daarvoor straffen (Jer. 25:11-13). Bedoelde Jehovah’s engel dus dat die zeventig jaar nog niet waren geëindigd, of dat ze nu pas waren geëindigd? Dit kon uit historisch oogpunt niet zo zijn. Waarom niet? Omdat Jehovah ongeveer twintig jaar voordien (in 539 v.G.T.) Cyrus de Grote van Perzië had gebruikt om Babylon als wereldmacht omver te werpen en Jehovah Cyrus er ongeveer twee jaar later, in 537 v.G.T., toen hij als de koning van Babylon optrad, toe bewoog de joodse ballingen uit Babylon te laten gaan en naar Jeruzalem te laten terugkeren opdat zij Jehovah’s tempel zouden herbouwen. — Ezra 1:1 tot 2:2; 2 Kron. 36:20-23.

21. In wat voor toestand zou het land Juda gedurende die „zeventig jaren” verkeren, en waaruit blijkt of die toestand van het land al lang voorbij was?

21 Bovendien moest het land Juda ’sabbat houden, om zeventig jaar vol te maken’ (2 Kron. 36:21). Hoe? Door braak te liggen als een „verlaten woestenij, zonder mens en huisdier”, doordat het „in de hand van de Chaldeeën gegeven” was (Jer. 32:43; 33:10-12). Zowel de profeet Zacharia als de engelen wisten dat die zeventig jaar van volkomen woestligging van het land Juda en Jeruzalem, zonder mens en huisdier, in 537 v.G.T., toen het joodse overblijfsel uit Babylon terugkeerde en het land weer ging bewonen, waren geëindigd. Volgens het verslag waren zij in de zevende maand (Tisjri) van dat jaar in hun steden terug (Ezra 3:1, 2). In plaats dat het land nog langer een verlaten woestenij bleef, begon men er gewassen te verbouwen, zoals de profeet Haggaï zeventien jaar later bericht (Hag. 1:6-11; 2:16, 17). Die zeventig jaar waren dus al lang voorbij!

22. Hoe gaf de profeet Daniël te kennen dat de „zeventig jaren” zich niet tot 519 v.G.T., toen Zacharia zijn eerste visioen kreeg, uitstrekten?

22 Indien die zeventig jaar ten tijde van Zacharia’s eerste visioen nog steeds voortduurden of toen pas voorbij waren, waarom zou de engel, met de kennis die hij bezat, dan zo spreken? Waarom zou hij, aangezien hij wist dat de tijdsperiode definitief zeventig jaar lang was, zeggen: „O Jehovah der legerscharen, hoe lang?” (Zach. 1:12) In het eerste jaar van Daríus de Meder, nadat Babylon in 539 v.G.T. was omvergeworpen, onderscheidde de profeet Daniël immers „aan de hand van de boeken het getal der jaren waarover het woord van Jehovah tot de profeet Jeremia was gekomen, om de verwoestingen van Jeruzalem te vervullen, namelijk zeventig jaren” (Dan. 9:1, 2). En stellig verifieerde Daniël het aantal jaren niet zeventien lange jaren voordat ze zouden eindigen, maar vlak voor het einde van de zeventig jaar, in het eerste jaar van de regering van koning Cyrus de Pers. Aldus kon de bejaarde profeet Daniël, die ten minste tot in „het derde jaar van Cyrus, de koning van Perzië”, leefde, weten dat hij de lengte van de tijdsperiode juist had berekend (Dan. 10:1). Die „zeventig jaar” strekten zich dus niet uit tot de tijd dat Zacharia zijn eerste visioen kreeg, in 519 v.G.T.

23. Van welke grotere tijdsperiode vormden die „zeventig jaren” het begin, en welke vergelijking trok de engel derhalve door te vragen „Hoe lang?”

23 Men dient ook te bedenken dat die onvergetelijke zeventig jaar de eerste zeventig jaar waren van de tijden der heidenen, „de bestemde tijden der natiën”. Toen die zeventig jaar derhalve in 537 v.G.T. eindigden, duurden de tijden der heidenen, waarin Jeruzalem door de heidense natiën werd vertreden, dus nog steeds voort (Luk. 21:24). Toen de engel derhalve uitriep „O Jehovah der legerscharen, hoe lang?” verwees hij klaarblijkelijk terug naar die vroegere periode van zeventig jaar als een illustratie van Jehovah’s openlijke veroordeling van zijn uitverkoren volk. Hij wilde weten of Jehovah opnieuw zijn openlijke veroordeling over hen uitstortte omdat zij Zijn tempel zo lang hadden veronachtzaamd. De engel vroeg derhalve hoe lang het nog zou duren voordat Jehovah barmhartigheid aan Jeruzalem en de andere steden van Juda zou betonen. De profeet Zacharia was er eveneens in geïnteresseerd dit te weten. Wij ook!

24. Hoe antwoordde Jehovah de informerende engel, en hoe voelde Jehovah zich derhalve ten aanzien van Jeruzalem en hoe ten aanzien van de heidense natiën?

24 Het moet voldoening gevend voor Zacharia zijn geweest het gesprek te beluisteren dat tussen Jehovah der legerscharen en de informerende engel werd gevoerd: „En Jehovah antwoordde vervolgens de engel die met mij sprak, met goede woorden, vertroostende woorden; en de engel die met mij sprak, zei daarop tot mij: ’Roep uit, zeggende: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Ik ben ten opzichte van Jeruzalem en ten opzichte van Sion jaloers geweest met grote jaloezie. Met grote verontwaardiging voel ik mij verontwaardigd op de natiën die onbezorgd zijn; want ik, van mijn kant, voelde mij slechts in geringe mate verontwaardigd, maar zij, van hun kant, hielpen mee aan de rampspoed.’”’” — Zach. 1:13-15.

25. Waarom was Jehovah verontwaardigd geweest op zijn uitverkoren volk, maar waarom was hij verontwaardigd geworden op de heidense natiën?

25 Jehovah voelde zich terecht verontwaardigd op dit ongehoorzame, uitverkoren volk. Daarom was hij verplicht hen te kastijden. Hij gebruikte Babylon en zijn bondgenoten en sympathisanten als Zijn werktuig om de straf toe te dienen. Hij was echter „in geringe mate verontwaardigd”. De heidense natiën daarentegen, die als Zijn werktuig voor het toedienen van terechtwijzing werden gebruikt, voerden de kastijding te ver, louter uit haat jegens zijn uitverkoren volk en om uiting te geven aan hun verachting ten opzichte van hem en zijn aanbidding. Op boosaardige wijze „hielpen [ze] mee aan de rampspoed” ten aanzien van zijn volk en verzwaarden ze die rampspoed nog eens extra. Hoezeer zijn de vervolgers in de tegenwoordige tijd geneigd geweest aldus ten aanzien van Jehovah’s aanbidders te doen! Jehovah der legerscharen had een goede en rechtvaardige reden om te zeggen: „Met grote verontwaardiging voel ik mij verontwaardigd op de natiën.” Laten de nationalistisch gezinde vervolgers van tegenwoordig daaraan denken!

26. Wat was Jehovah nu daarom voornemens met betrekking tot Jeruzalem te doen?

26 „Daarom, dit heeft Jehovah gezegd: ’Ik zal stellig met barmhartigheden tot Jeruzalem terugkeren. Mijn eigen huis zal daarin gebouwd worden’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen, ’en een meetsnoer zelf zal over Jeruzalem gespannen worden.’” — Zach. 1:16.

27. Hoe zou Jehovah aan de vervolgers bewijzen dat hij Jeruzalem niet voor altijd had verlaten, en hoe zou het meetsnoer over haar gespannen worden?

27 Het disciplinaire optreden van de heidense natiën tegen het volk van Juda en Jeruzalem was in regelrechte vervolging ontaard. De vervolgers moeten hebben gedacht dat dit volk door hun God volledig aan hen was overgegeven. Maar zo was het niet! Jehovah had hen niet voor altijd verlaten. Hij was vastbesloten dit aan de vervolgers te bewijzen. Als symbool hiervan zou Jeruzalem niet voorgoed woest en verlaten blijven. Hij zou met barmhartigheden tot deze stad terugkeren door haar uit het stof en puin op te richten en weer bevolkt te doen worden. Er zouden huizen in haar gebouwd worden en aldus zou tijdens het bouwen van huizen het „meetsnoer zelf over Jeruzalem gespannen worden”. Ja, zelfs het belangrijkste gebouw dat er was, zou in haar gebouwd worden — Jehovah’s tempel! Wat een nederlaag zou dat voor de vervolgers en voor hun valse goden zijn!

28. Aan wie moest Jehovah’s keus aldus openbaar worden gemaakt, en wat was Jehovah’s keus?

28 De goddelijke tijd voor wederopbouw was aangebroken. Niets zou het werk nu kunnen tegenhouden. De goddelijke keus was op zijn zichtbare aardse organisatie gevallen. Die keus moest door goddelijke gunst openbaar worden gemaakt, of de in gerustheid wonende wereldse natiën hier nu wel of niet gebelgd over waren. De goddelijke keus moest niet geheimgehouden worden. Ten einde aan te tonen dat de publieke aandacht op de goddelijke beslissing en keus gevestigd moest worden, werd ten aanhoren van de profeet Zacharia het bevel uitgevaardigd: „Roep verder nog uit, zeggende: ’Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: „Mijn steden zullen alsnog overvloeien van goedheid; en Jehovah zal alsnog stellig spijt gevoelen over Sion en alsnog werkelijk Jeruzalem uitkiezen.”’” — Zach. 1:17.

29. (a) Waarop maakte Jehovah dus aanspraak als zijn bezit, en hoe moest hij zijn keus met betrekking daartoe kenbaar maken? (b) Hoe werd Jeruzalem ook wel genoemd en waarom, en wie zou daar wonen?

29 Laten wij opmerken dat Jehovah der legerscharen de steden van de Perzische provincie Juda „mijn steden” noemt. Hij heeft ze verkozen. Hij maakt er aanspraak op als zijn bezit. Hij zou het bewijs leveren dat deze herbouwde steden hem toebehoorden door ze met van hem afkomstige goedheid te vullen. Dientengevolge zouden ze voorspoed genieten. Elk van deze steden zou haar lichaam van oudsten hebben die het plaatselijke bestuur zouden vormen. Zulke gereorganiseerde steden zouden niet zonder hun aardse hoofdstad zijn. Die voornaamste stad zou de stad van Jehovah’s keus zijn. Het zou de stad zijn die vóór de ballingschap de hoofdstad van Jehovah’s volk was geweest, namelijk Jeruzalem, dat door zijn eigen volk werd herbouwd. Dat was geen democratische keus, noch een keizerlijke keus. Het was de theocratische keus. Deze door de hemelse Theocraat, Jehovah der legerscharen, verkozen stad werd ook Sion genoemd, omdat de berg Sion de plaats was geweest waar het paleis van Koning David had gestaan, waarnaast David de tent had opgeslagen die als de tijdelijke woonplaats van Jehovah’s Ark van het Verbond diende. In het herbouwde Sion of Jeruzalem zou het provinciale besturende lichaam gevestigd moeten zijn. Daarom woonde stadhouder Zerubbábel aldaar.

30. Hoe en wanneer gevoelde Jehovah ’spijt over Sion’?

30 Wegens de hardnekkige ongehoorzaamheid van de inwoners had Jehovah verordend dat Sion of Jeruzalem door de Babyloniërs verwoest zou worden en dat het zeventig jaar lang woest en verlaten zou liggen. Op zijn bestemde tijd gevoelde Jehovah spijt met betrekking tot het verwoeste Sion. Niet dat hij er verkeerd aan had gedaan of een fout had begaan door Sion te laten verwoesten, maar omdat zijn wil ten uitvoer was gebracht en zijn voornemen was gediend en hij zichzelf had gerechtvaardigd. Nu kon zijn verontwaardiging bedaren en kon hij zich troosten. Hij kon nu leed gevoelen jegens het voorwerp van zijn verontwaardiging en kon zich nu vrij voelen het medelijden te betonen en te troosten. Aldus gevoelde Jehovah, zonder enige fout te hoeven toegeven, aan het einde van de zeventigjarige verwoesting spijt met betrekking tot Sion. Zonder een verkeerde daad van Zijn zijde te hoeven goedmaken en zonder enig onrecht van Zijn zijde te hoeven herstellen, bracht Jehovah zijn verbannen volk in barmhartigheid terug en liet hij hen Sion herbouwen. De tijd van verwoesting was voorbij; de tijd van herbouw was aangebroken! Wat een tentoonspreiding van goddelijk medelijden!

31. (a) Welke natie had uitgeroepen dat Jeruzalem met de grond gelijkgemaakt moest worden, en in welke veronderstelling? (b) Wanneer was het de tijd om Jehovah’s keus met betrekking tot een stad uit te roepen?

31 Toen Sion of Jeruzalem in het jaar 607 v.G.T. met de grond gelijkgemaakt werd, hadden de vijandige Edomieten de Babylonische veroveraars opgehitst door te zeggen: „Legt het bloot! Legt het bloot tot op het fundament daarin!” (Ps. 137:7) De vijanden, die zich verkneukelden, dachten dat haar God, Jehovah, de stad voor eeuwig had verworpen en dat Hij, net als zij, Jeruzalem nooit meer zou uitkiezen. Maar Jehovah kon zijn goedgunstige profetieën betreffende Jeruzalem niet vergeten noch verloochenen. In getrouwheid ’koos hij werkelijk Jeruzalem uit’, en die keus gold ook nog jaren later, in 519 v.G.T., ten tijde dat Zacharia zijn eerste visioen ontving. Niet alleen werd Jeruzalem door zijn eigen volk herbouwd, maar het fundament van zijn tempel werd daar gelegd en het werk aan de bovenbouw was reeds begonnen. Wanneer die tempel was voltooid, zou Jehovah daar zijn eigen naam vestigen, hij zou daar door middel van zijn geest aanwezig zijn en zijn aanbidding zou daar weer op volledige schaal beoefend worden. Hierdoor zou aan alle natiën bewezen worden dat Jehovah Jeruzalem had uitgekozen. Dus zelfs in 519 v.G.T. was het de tijd om zijn keus uit te roepen!

32. Waarom kunnen wij de vervulling van Zacharia 1:17 in deze tijd niet in het hedendaagse Jeruzalem zoeken?

32 Is er in de tegenwoordige tijd iets soortgelijks geweest? Stellig niet met betrekking tot het huidige Jeruzalem, waar de Arabieren en de Israëli’s zowel in 1948 als in 1967 om gestreden hebben. De orthodoxe joden uiten weeklachten of zeggen gebeden op onder aan de Westelijke Muur (Kotel Maʼaravi), terwijl op het platform ongeveer twintig meter boven hen de mohammedanen in de Rotskoepel en de al-Aksa-moskee aanbidden. Ten zuiden hiervan ligt de bijbelse berg Sion woest en verlaten buiten de huidige stadsmuren. Met inachtneming van de feiten van de situatie heeft Jehovah dit aardse Jeruzalem niet uitgekozen als plaats voor zijn naam en aanbidding. De hedendaagse vervulling van Zacharia 1:17 moeten wij ergens anders zoeken.

33. (a) Wat in deze tijd komt overeen met het feit dat Zerubbábel over het oude Jeruzalem regeerde? (b) Hoe staat het met degenen over wie de Grotere Zerubbábel regeert?

33 Er wordt thans op aarde geen tempel gebouwd door Zerubbábel als stadhouder van Jeruzalem. Maar wel is de Grotere Zerubbábel er, namelijk de verheerlijkte Heer Jezus Christus in de hemel. In Jehovah’s naam regeert hij in wat volgens Hebreeën 12:22 de „berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”, wordt genoemd. In 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, werd hij daar als regerende Koning geïnstalleerd en hij regeert over degenen die zijn ware en getrouwe discipelen op aarde zijn. Deze discipelen zijn beslist in geen enkel opzicht een deel van de christenheid, want de christenheid bestaat uit honderden tegenstrijdige religieuze sekten en hangt de Verenigde Naties aan als de organisatie voor het handhaven van wereldvrede en veiligheid en aan haar handen kleeft het bloed dat vergoten is in de onchristelijke oorlogen van deze wereld. De hemelse Grotere Zerubbábel regeert over degenen die dezelfde God aanbidden als hij, namelijk Jehovah der legerscharen. Deze aanbidders zijn ook verplicht de christelijke getuigen van deze God, Jehovah, te zijn (Jes. 43:10-12; 44:8). Zij zijn degenen die vereenzelvigd worden met het „hemelse Jeruzalem”, de regeringszetel van de Grotere Zerubbábel.

34. Hoe scheen het alsof Jehovah zijn geestelijke Sion of Jeruzalem tijdens de Eerste Wereldoorlog had verlaten?

34 Wegens al deze schriftuurlijke connecties vertegenwoordigen zulke christelijke getuigen van Jehovah op aarde de berg Sion daarboven en het „hemelse Jeruzalem”. Wat hun is overkomen, is alsof dit het figuurlijke Sion of Jeruzalem is overkomen. In de beroering van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) werden zij door de zogenaamde christenen van de christenheid vervolgd omdat zij trouw aan het Koninkrijk van de Grotere Zerubbábel, Jezus Christus, trachtten te blijven. Hun openbare getuigeniswerk met betrekking tot Jehovah’s Messiaanse koninkrijk werd belemmerd en tot een minimum beperkt. Zij streden niet met vleselijke wapens tegen elkaar door aan de tegenovergestelde zijden van de op oorlog beluste christenheid te strijden, maar hun interne samenwerking met elkaar werd door de vijanden verbroken doordat hun internationale organisatie werd verbroken. Doordat zij over de gehele wereld in het nauw werden gedreven, was het alsof Jehovah hun God het geestelijke Sion of Jeruzalem had verlaten.

35. Tussen welke groepen moest Jehovah aan het begin van de naoorlogse periode een keus maken om te bepalen wie zijn geestelijke Sion of Jeruzalem zou vertegenwoordigen?

35 In november 1918 kwam er door een wapenstilstand tamelijk plotseling een eind aan de Eerste Wereldoorlog. De naoorlogse periode begon. De in vredestijd verrichte werkzaamheden konden nu hervat worden. In december van dat jaar begonnen de religieaanhangers van de christenheid hun standpunt in te nemen ten gunste van een internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid. Dit werd vooral in het openbaar duidelijk gemaakt door de verklaring van de Federale Raad van Kerken van Christus in Amerika dat de voorgestelde Volkenbond „de politieke uitdrukking van het koninkrijk Gods op aarde” is. Dit in weerwil van het feit dat alle natiën die bij de voorgestelde Bond waren aangesloten, met het bloed van de miljoenen in de oorlog gesneuvelden besmet waren. Had de Federale Raad het bij het rechte eind door zo’n hoogdravende verklaring af te leggen, die in zulke vrome religieuze bewoordingen was gesteld? Het was beslist de tijd dat Jehovah der legerscharen zich kenbaar moest maken. Wie zou hij als zijn vertegenwoordigers van het geestelijke Sion of Jeruzalem uitkiezen? De christenheid met haar met bloed bevlekte vervolgers, of de vervolgde aanhangers van het koninkrijk van zijn Grotere Zerubbábel, Jezus Christus? Wie zou hij als Zijn getuigen organiseren?

36. Welke vragen stellen wij in deze tijd om vast te stellen of Jehovah vlak na de Eerste Wereldoorlog de christenheid als zijn organisatie had uitgekozen?

36 Bewijst de religieuze desorganisatie en achteruitgang van de christenheid in deze tijd op overweldigende wijze dat zij destijds in het naoorlogse jaar 1919 de keus van Jehovah der legerscharen was? Tonen de hedendaagse feiten op onbetwistbare wijze aan dat Hij haar „steden” tot overvloeiens toe met Zijn goedheid heeft vervuld? Bevindt zijn herbouwde geestelijke tempel zich in haar als een huis van aanbidding, dat wil zeggen, aanbidt ze door middel van haar honderden religieuze sekten Jehovah als God in zijn geestelijke tempel? Wie zullen naar voren treden als de getuigen van de christenheid om het eenstemmige bevestigende antwoord op deze vragen te geven? Aangezien zulke getuigen verstek laten gaan, zoeken wij ergens anders.

37. Waardoor wordt, met betrekking tot een verandering van toestand, onze aandacht in de juiste richting van Jehovah’s keus getrokken?

37 Waar? Het is niet slechts de naam waardoor onze aandacht in de richting van Jehovah’s duidelijk waarneembare keus wordt getrokken. De aandacht wordt op de uitverkorenen gevestigd door de wijze waarop zij zich voor Zijn naoorlogse dienst hebben georganiseerd en door datgene wat zij zowel verkondigd hebben als waarvoor zij zonder te schipperen pal hebben gestaan op het wereldtoneel. Ook door wat zij hebben gedaan! Ja, ook door de „barmhartigheden” waarmee Jehovah der legerscharen tot hen is ’teruggekeerd’. Dit kunnen wij beseffen wanneer wij de geestelijke staat beschouwen waaruit zij in de naoorlogse periode te voorschijn zijn gekomen. Zij zijn te voorschijn gekomen uit een staat waarin zij klaarblijkelijk door God verstoten en verworpen waren. Ja, uit een staat waarin zij bijna ten dode toe door de christenheid waren vervolgd, die hen niet alleen gedurende de Eerste Wereldoorlog vervolgde, maar ook gedurende de Tweede Wereldoorlog en tussen die bloedbaden van de wereld in, alles in een poging hun religieuze organisatie te verbreken en hen voorgoed als een irriterend religieus probleem uit de weg te ruimen. Wie zijn dan zulke voorwerpen van religieuze vervolging en vijandigheid, maar tevens van goddelijke „barmhartigheden”?

38. Wie op aarde in de naoorlogse periode zijn gebleken Jehovah’s keus te zijn, en door welke identificerende kenmerken?

38 De historische feiten sinds de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918 identificeren hen. Hun rol op het hedendaagse internationale toneel doet hen duidelijk naar voren treden. Zij zijn de christelijke getuigen die de naam dragen van de God die zij aanbidden en dienen, Jehovah. Vanuit de in religieus opzicht verlamde staat waarin deze internationaal verachte groep zich in het naoorlogse jaar 1919 bevond, is dit overblijfsel van opgedragen, gedoopte, met de geest gezalfde christenen te voorschijn getreden in Jehovah’s dienst en aldus op het wereldtoneel van actie verschenen. Toen de wereld, op politiek, religieus, militair en sociaal gebied, ertoe overging de Volkenbond aan te hangen, stond dit gezalfde overblijfsel pal voor Jehovah’s Messiaanse koninkrijk als de enige hoop voor de gehele mensheid en ging het zich erop toeleggen om als nooit tevoren in hun aardse loopbaan „dit goede nieuws van het koninkrijk” te prediken. Precies zoals Jezus Christus in Matthéüs 24:14 heeft voorzegd, prediken zij „dit goede nieuws” thans inderdaad ’op de gehele bewoonde aarde tot een getuigenis voor alle natiën’. Ja, in 165 talen!

39. (a) Tot wie en waarmee is Jehovah teruggekeerd, zoals blijkt uit deze prestatie? (b) Waartoe zijn zij genaderd, en waar verrichten zij heilige dienst, en wie hebben zich thans bij hen aangesloten?

39 Deze opmerkelijke prestatie in de wereldannalen is niet uitsluitend door menselijke kracht, bekwaamheid, vernuft, moed en sterkte van hun zijde tot stand gekomen. Ze is hoofdzakelijk tot stand gekomen doordat Jehovah der legerscharen hen heeft uitgekozen om, zoals was voorzegd, dienst te verrichten en getuigenis af te leggen. Niet slechts doordat zij als discipelen van Jezus Christus volledig aan hem opgedragen waren, maar doordat hij hun door bemiddeling van Jezus Christus barmhartigheid had betoond en nu met „barmhartigheden” tot hen was ’teruggekeerd’. Door getrouw in Christus’ voetstappen te volgen, naderen zij de „berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”. Met groter begrip en inzicht dan ooit tevoren waarderen zij Jehovah’s geestelijke tempel en aanbidden zij hem daar door als geestelijke onderpriesters onder leiding van hun hemelse Hogepriester Jezus Christus dienst te verrichten. Een ontelbare „grote schare” vredelievende, met schapen te vergelijken personen uit alle natiën, volken, stammen en talen heeft zich thans in hun aanbidding aldaar bij hen aangesloten. Dit is precies zoals was voorzegd! (Openb. 7:9-17) In 208 landen en eilandgroepen treffen wij hen aan.

40. (a) Waarom kan Jehovah deze gemeenten „mijn steden” noemen, en hoe zijn ze georganiseerd? (b) In welk opzicht vloeien deze „steden” over van goedheid?

40 Zij hebben geen politieke gemeenschappen zoals steden. Hun figuurlijke „steden” zijn religieuze gemeenten van opgedragen, gedoopte discipelen van Jezus Christus, de Grotere Zerubbábel (Matth. 28:19, 20). Deze zijn georganiseerd volgens de theocratische regel die in de geïnspireerde Heilige Schrift staat aangegeven, en net als de steden van het oude Israël hebben deze gemeenten een plaatselijk „lichaam van oudere mannen” of ouderlingen. Er zijn ook „dienaren in de bediening” (diakonoi) om elk lichaam van ouderlingen te assisteren (1 Tim. 3:1-13; 4:14; Tit. 1:5-9; Fil. 1:1; 1 Petr. 5:1-4). Jehovah kan deze christelijke gemeenten terecht „mijn steden” noemen, want in werkelijkheid is het aan hem toe te schrijven dat ze georganiseerd zijn en groeien en ze zijn door bemiddeling van Jezus Christus onvoorwaardelijk aan Hem opgedragen. Een onderzoek met betrekking tot deze figuurlijke „steden” van Jehovah onthult dat ze in geestelijk opzicht „overvloeien van goedheid” die van Hem afkomstig is. Te oordelen naar alle opeengestapelde bewijzen heeft Jehovah der legerscharen hen als vertegenwoordigers van zijn hemelse Jeruzalem uitgekozen. Hem zij de lof, want de profetie van Zacharia 1:16, 17 is aldus vervuld!

HET TWEEDE VISIOEN

41. (a) Wat moet er worden gezegd op de vraag of met datgene wat de vervolgers reeds is overkomen, de zaak is afgedaan? (b) Waarnaar vroeg Zacharia in zijn tweede visioen op 24 Sebat?

41 Hoe staat het echter met degenen die de opgedragen aanbidders van Jehovah der legerscharen vervolgen en zouden willen verdelgen? Wanneer wij naar de huidige wereldtoestanden kijken, kunnen wij waarnemen wat hun reeds is overkomen. Maar hiermee is de zaak voor de vervolgers nog niet afgedaan. Ten einde te illustreren wat er ten slotte met hen zal gebeuren, kreeg de profeet Zacharia onmiddellijk na het eerste visioen, op diezelfde vierentwintigste dag van de elfde maand (Sebat) in 519 v.G.T., in het tweede jaar van de regering van koning Daríus I van Perzië, nog een visioen. Het Medo-Perzische Rijk was de vierde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis en dit tweede visioen had voor deze wereldmacht van belang moeten zijn. Degene die het visioen aanschouwt, Zacharia, vertelt ons: „En vervolgens sloeg ik mijn ogen op en zag; en zie! er waren vier horens. Ik dan zei tot de engel die met mij sprak: ’Wat zijn dit?’ Op zijn beurt zei hij tot mij: ’Dit zijn de horens die Juda, Israël en Jeruzalem hebben verstrooid.’” — Zach. 1:18, 19.

42. Wat werd door die „horens” gesymboliseerd, en waarop duidt het feit dat er vier horens waren?

42 De profeet Zacharia wist dat een horen in de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften wordt gebruikt als een symbool van regeringsmacht van een natie of rijk. Die vier symbolische horens hoefden niet noodzakelijkerwijs vier afzonderlijke natiën of rijken af te beelden die tot op die tijd het volk van Juda en Israël en de inwoners van Jeruzalem hadden verstrooid en hun steden hadden verwoest. In de Schrift heeft het getal vier een symbolische betekenis. Wanneer het getal vier bijvoorbeeld wordt gebruikt met betrekking tot de winden, hebben de vier winden van de hemel betrekking op alle delen of hoeken van de hemel. Of wanneer er enkel over de vier winden wordt gesproken, heeft dit betrekking op alle richtingen van de aarde (Ezech. 37:9; Dan. 7:2). De vier wielen die bij Jehovah’s hemelse wagen behoren zoals die door de profeet Ezechiël werd gezien, suggereren een goed uitgebalanceerde basis waarop de goddelijke wagen kan rijden (Ezech. 1:15, 21). In plaats dat de vier horens dus slechts op letterlijk vier regeringsmachten duidden, konden ze betrekking hebben op alle regeringsmachten die ermee te maken hadden of erbij betrokken waren, die vanuit alle richtingen werkzaam waren en niets oversloegen.

43. Welke politieke machten, behalve Egypte, Assyrië en Babylon, zouden dus nog meer onder het symbool van de „vier horens” begrepen zijn?

43 Het waren dus niet slechts Egypte, Assyrië en Babylon als wereldmachten die betrokken waren geweest bij het verstrooien van Juda, Israël en Jeruzalem, maar ook andere politieke machten zoals de natie Edom en andere nationale bondgenoten of collaborateurs in een dergelijk goddeloos optreden tegen Jehovah’s uitverkoren volk. Het waren allemaal vervolgers. Die politieke organisaties gebruikten hun macht, vooral hun militaire macht, op een boosaardige, gewelddadige wijze ten aanzien van Jehovah’s uitverkoren volk. — Zach. 1:15.

44. Waarom was Jehovah zeer verontwaardigd op de heidense natiën die onbezorgd waren?

44 Die heidense politieke machten waren allemaal verder gegaan dan wat Jehovah der legerscharen in gedachten had om zijn achteloze, ongehoorzame volk te kastijden. Zij gebruikten de vrije teugel die hun werd gelaten slechts om hun kwaadwilligheid, wrok, nijd en wrevel ten aanzien van Juda, Israël en Jeruzalem tot uitdrukking te brengen. Om die reden zei Jehovah der legerscharen ten aanhoren van Zacharia tot de engel: „Met grote verontwaardiging voel ik mij verontwaardigd op de natiën die onbezorgd zijn” (Zach. 1:15). Hoe nam Jehovah zich voor zijn grote verontwaardiging tot uitdrukking te brengen ten aanzien van die natiën die zich onbezorgd voelden omdat zij hun gevoel van wrok of boosaardigheid met betrekking tot Zijn volk hadden bevredigd? Dit onthult hij in het verdere gedeelte van het tweede visioen dat zich aan de ogen van Zacharia ontvouwde:

45. Wat liet Jehovah in een visioen aan Zacharia als zijn werktuigen zien door middel waarvan hij zijn verontwaardiging ten aanzien van de onbezorgde natiën tot uitdrukking zou brengen?

45 „Bovendien toonde Jehovah mij vier handwerkslieden. Daarop zei ik: ’Wat komen dezen doen?’ En hij vervolgde: ’Dit zijn de horens die Juda zozeer hebben verstrooid, dat volstrekt niemand zijn hoofd ophief; en deze anderen zullen komen om hen te doen beven, om de horens neer te werpen van de natiën die een horen tegen het land van Juda opheffen, ten einde het te verstrooien.’” — Zach. 1:20, 21.

46. (a) Waarom waren er vier van zulke „handwerkslieden”, en wat was, ondanks hun beroep, hun opdracht? (b) Wie had hen gezonden, en wat betekende dit voor de vervolgers?

46 Doordat er vier handwerkslieden waren, wegen ze op tegen de vier horens. Hun aantal heeft dezelfde betekenis als in het geval van de vier horens. Ze zijn een afbeelding van alle „handwerkslieden” die bij de kwestie betrokken zijn en op een evenwichtige, volkomen afdoende wijze georganiseerd zijn. Als handwerkslieden waren zij geen verdelgers. Zij waren in hoofdzaak bouwers. Maar zij konden voor vernietigingsdoeleinden worden gebruikt en zij konden hun werkgerei voor dat doel aanwenden. Dit was hun opdracht in het visioen. Maar wiens handwerkslieden waren zij, of wie had hen gezonden? Klaarblijkelijk Jehovah der legerscharen, want zij kwamen om de kracht van de vier horens die Jehovah’s volk, Juda, Israël en Jeruzalem, hadden verstrooid, teniet te doen. Ongetwijfeld hebben zij hiervoor de hamers van hun ambacht gebruikt. Wee daarom de „horens” die Gods volk vervolgden! Het goddelijke oordeel zou aan die vervolgers worden voltrokken.

ER WORDT VAN GODSWEGE AANDACHT AAN DE VERVOLGERS GESCHONKEN

47. Hoe moet datgene worden bezien wat naderhand met die natiën die vervolgden, gebeurde — als de natuurlijke gang der wereldaangelegenheden of als wat?

47 Jehovah’s grote verontwaardiging werd inderdaad over de natiën die vervolgden, uitgestort. De oude geschiedenis toont aan dat het de natiën die Jehovah’s uitverkoren volk uit de oudheid op boosaardige wijze mishandelden, naderhand niet goed verging; ze leden rampspoed. Waar zijn ze thans? Deze rampspoedige afloop was niet slechts de natuurlijke gang der wereldaangelegenheden zonder een overheersend patroon. Het was de uitwerking van de goddelijke verontwaardiging die tegen hen was losgebarsten. Wij in deze tijd dienen daar lering uit te trekken.

48. (a) Wie werden in de eerste eeuw G.T. door Rome vervolgd, en hoe heeft ze deze vervolging gehandhaafd? (b) Van welk deel van de christenheid is ze thans het hoofd?

48 In de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening ontstond het geestelijke Israël onder leiding van de door God gezonden Messías, Jezus van Bethlehem-Juda. Aldus werd de natie van het natuurlijke, besneden Israël vervangen. Net als Ismaël door Isaäk, de ware erfgenaam van Abraham, werd vervangen en een vervolger van Isaäk werd, werden Christus’ discipelen die het geestelijke Israël vormden, door het natuurlijke Israël vervolgd. Het verging het natuurlijke Israël hiervoor slecht; in het jaar 70 G.T. werd hun heilige stad Jeruzalem verwoest en werden de overlevenden van de provincie Juda verstrooid, hoofdzakelijk doordat zij gevankelijk werden weggevoerd (Gal. 4:21-31; 1 Thess. 2:14-16; Gen. 21:1-14). Nadat Rome in het jaar 64 G.T. was verbrand, begon Rome het christelijke geestelijke Israël te vervolgen. Ze handhaafde deze vervolging niet alleen als meesteres van het heidense Romeinse Rijk, maar ook als religieuze meesteres van het Heilige Roomse Rijk. Aan dat Heilige Roomse Rijk kwam een eind in de dagen van Napoleon Bonaparte in het begin van de negentiende eeuw. Niettemin is Rome nog steeds het hoofd van het grootste, sterkste en volkrijkste deel van de religieuze christenheid. In deze hoedanigheid is Rome echter aan het „beven” gebracht.

49. Door welke wereldmacht, die zich eveneens aan vervolging schuldig maakte, werd Rome opgevolgd, en bij monde van wie en wanneer werd dit voorzegd?

49 In de achttiende eeuw moest Rome als de zesde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis buigen voor het Britse Rijk als de zevende en grootste wereldmacht in de bijbelse profetieën. Het bericht dat ze heeft opgebouwd, onthult dat ze zich eveneens schuldig heeft gemaakt aan het vervolgen en verstrooien van het geestelijke Israël van Jehovah der legerscharen. Ook de Verenigde Staten van Amerika hebben hieraan meegedaan, doordat ze later tot een integrerend deel van de zevende wereldmacht zijn gemaakt ten einde een dualistische Anglo-Amerikaanse wereldmacht te vormen. Deze vervolging woedde op een in het oog lopende wijze tegen het overblijfsel van het geestelijke Israël tijdens de Eerste Wereldoorlog, ja, en in zelfs nog grotere mate tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dit was door middel van profetische symbolen op levendige wijze aan de verbannen profeet Daniël voorzegd „in het derde jaar van het koningschap van koning Belsazar”, dat wil zeggen vóór de val van Babylon uit de oudheid en derhalve meer dan twintig jaar voordat Zacharia het visioen van de vier horens en de vier handwerkslieden kreeg (Dan. 8:1, 9-12, 23-26). Jehovah wist derhalve dat zijn symbolische „handwerkslieden” meer dan 2490 jaar na Zacharia’s visioen ’de horens van de natiën’ zouden moeten ’neerwerpen’.

50. Welke „horens”, behalve de zevende wereldmacht, hebben in recente tijden nog meer deelgenomen aan het vervolgen van geestelijke Israëlieten?

50 In de tegenwoordige tijd heeft niet alleen de tweehoornige Anglo-Amerikaanse dualistische wereldmacht deelgenomen aan het verstrooien van het geestelijke Israël door middel van vervolgingen en onderdrukkingen, maar ook andere hedendaagse symbolische „horens”. Een van de schandelijkste voorvallen hiervan in recente tijden was de sadistische mishandeling van Jehovah’s christelijke getuigen in het Derde Duitse Rijk onder de nazi-Führer Adolf Hitler van 1933 tot 1945 G.T. De andere Asmogendheden sloten zich in zulk een boosaardige onderdrukking van geestelijke Israëlieten en hun opgedragen metgezellen bij hem aan. Zelfs sindsdien hebben andere politieke „horens” die een samengestelde „koning van het noorden” vormen, Jehovah’s getrouwe aanbidders gestoten en bedreigd.

51. Wanneer en door wie werd vervolging door de „koning van het noorden” voorzegd, en wat had Jehovah derhalve in gedachten met betrekking tot vervolging?

51 „In het derde jaar van Cyrus, de koning van Perzië”, na de val van Babylon, voorzei Jehovah’s engel aan de profeet Daniël hoe de symbolische „koning van het noorden” in onze tijd Jehovah’s christelijke getuigen zou vervolgen (Dan. 10:1, 18-21; 11:29-36, 44, 45). Hieruit blijkt dat Jehovah niet slechts aan „horens” dacht die zijn typologische volk in het verleden hadden vervolgd, maar ook aan „horens” die in de toekomst, in onze huidige tijd, zijn tegenbeeldige volk zouden vervolgen.

52. Als een waarschuwing voor wie in deze tijd gebruikte Jehovah aldus een tot het verleden behorend geval met betrekking tot zijn typologische volk, en hoe werd dit te kennen gegeven in Johannes’ visioen in Openbaring 7:1-3?

52 Aldus gebruikte Jehovah een tot het verleden behorend geval van vervolging van zijn typologische volk als een waarschuwing voor de huidige natiën die ’een horen opheffen’ tegen de rechtmatige geestelijke staat van zijn getrouwe aanbidders. Tegen al zulke natiën zou Hij zijn symbolische „handwerkslieden” gebruiken. Dat de visionaire „handwerkslieden” vier in getal zijn, doet ons denken aan wat de christelijke apostel Johannes tegen het einde van de eerste eeuw G.T. in een visioen zag. Hij vertelt dit als volgt: „Hierna zag ik aan de vier hoeken van de aarde vier engelen staan, die de vier winden van de aarde stevig vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde of over de zee of over enige boom. En ik zag een engel opstijgen van de opgang der zon, die een zegel had van de levende God; en hij riep met een luide stem tot de vier engelen aan wie het gegeven was schade toe te brengen aan de aarde en de zee, zeggende: ’Brengt geen schade toe aan de aarde noch aan de zee noch aan de bomen tot nadat wij de slaven van onze God in hun voorhoofd verzegeld hebben.’” — Openb. 7:1-3.

53. Wat zal het loslaten van die „vier winden” tot gevolg hebben met betrekking tot de „vier horens”, maar wat sterkt de vervolgde aanbidders van Jehovah om te volharden?

53 Het loslaten van de vier winden zal een wereldomvattende storm tot gevolg hebben die aan alle natiën van de aarde schade zal toebrengen en de symbolische „horens” die ze hebben opgeheven tegen de geestelijke Israëlieten die verzegeld zijn met het „zegel van de levende God”, zal vernietigen. Dit zal dezelfde uitwerking hebben als werd afgebeeld door de „vier handwerkslieden” toen zij de symbolische „vier horens” van alle natiën met hamers verbrijzelden. In scherpe tegenstelling tot al de „barmhartigheden” waarmee Jehovah tot zijn vervolgde aanbidders terugkeert, zullen zijn onbarmhartige oordelen aan hun vervolgers voltrokken worden. Door ons volledige vertrouwen in de goddelijke verzekering hiervan te stellen, zullen alle vervolgden gesterkt worden om tot het einde te volharden.

[Studievragen]