Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De Theocratie triomfeert over alle natiën

De Theocratie triomfeert over alle natiën

Hoofdstuk 21

De Theocratie triomfeert over alle natiën

1. Wat gebeurde er in 70 G.T. met Jeruzalem en de Olijfberg in plaats dat ze de vervulling van het laatste hoofdstuk van Zacharia’s profetie ervoeren?

HET slachtoffer van een internationale aanval wordt het religieuze centrum dat door alle natiën wordt opgezocht — dit is het thema van het schitterende laatste hoofdstuk van Zacharia’s profetie! Zo’n luisterrijke metamorfose heeft zich in het jaar 70 G.T. niet met betrekking tot het aardse Jeruzalem voorgedaan. De voeten die in dat jaar op de Olijfberg stonden, vanwaar men vanuit het oosten Jeruzalem in de laagte kan zien liggen, waren de voeten van het tiende legioen van de vier Romeinse legioenen onder generaal Titus die de ten ondergang gedoemde stad omringden. Ook ging niet de hèlft van de stad in ballingschap, maar de gehele stad en haar tempel werden verwoest, terwijl 1.100.000 joden gedurende de belegering van de stad omkwamen en 97.000 joodse overlevenden als ballingen werden weggevoerd om tot de einden van de aarde, „naar alle natiën”, verstrooid te worden (Luk. 21:20-24). Dat was stellig niet de vervulling van de aangrijpende profetie van de Allerhoogste God die in Zacharia 14:1-4 staat opgetekend:

2. Wie zouden volgens Zacharia 14:1-4 tegen Jeruzalem vergaderd worden, zou volgens deze profetie de stad verwoest worden, en wiens voeten zouden op de Olijfberg staan?

2 „Zie! Er komt een dag die Jehovah toebehoort, en de buit van u zal stellig in uw midden verdeeld worden. En ik zal stellig alle natiën tegen Jeruzalem vergaderen tot de oorlog; en de stad zal werkelijk ingenomen worden en de huizen zullen geplunderd worden en de vrouwen zelf zullen verkracht worden. En de helft van de stad moet uitgaan in de ballingschap; maar wat de overgeblevenen van het volk betreft, zij zullen niet afgesneden worden van de stad. En Jehovah zal stellig uittrekken en oorlog voeren tegen die natiën als op de dag dat hij oorlog voerde, op de dag van strijd. En zijn voeten zullen op die dag werkelijk staan op de berg der olijfbomen, die tegenover Jeruzalem ligt, aan de oostkant; en de berg der olijfbomen moet doormidden splijten, vanaf de zonsopgang en naar het westen. Er zal een zeer groot dal zijn; en de helft van de berg zal werkelijk naar het noorden bewogen worden, en de helft ervan naar het zuiden.”

3. Waarop heeft het vrouwelijke voornaamwoord „u” betrekking, en welke vragen doet dit derhalve rijzen?

3 Het voornaamwoord „u” in die aansporende profetische woorden staat in de Hebreeuwse tekst in het vrouwelijke geslacht en heeft derhalve betrekking op de stad. In werkelijkheid werd echter niet de aardse stad Jeruzalem, noch in de dagen van Jezus’ apostelen noch in onze twintigste eeuw, bedoeld. Die goddelijke woorden worden tot een hogere stad gericht, tot „een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”, waartoe de christelijke gemeente van geestelijke Israëlieten is genaderd (Hebr. 12:22). Maar hoe is dat mogelijk? Hoe kan Jehovah der legerscharen alle aardse natiën tegen het „hemelse Jeruzalem” vergaderen, en hoe kan deze stad door hen ingenomen worden en kunnen haar huizen worden geplunderd en haar vrouwen worden verkracht, en hoe kan de helft van de stad in ballingschap gaan?

4. Hoe noemde Jezus Jeruzalem in zijn Bergrede, en van welk recht deed de aardse stad Jeruzalem ten tijde van Jezus’ zegepralende intocht in deze stad, afstand?

4 Laten wij ons te binnen roepen wat door het Jeruzalem uit de oudheid, tot op de dagen van Christus’ apostelen, werd afgebeeld. Houd in gedachten wat Jezus in de Bergrede zei: „Zweert in het geheel niet, noch bij de hemel, want dat is Gods troon; . . . noch bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote Koning” (Matth. 5:34, 35). Tot het jaar 607 v.G.T. was „Jehovah’s troon” daar in Jeruzalem geweest; het was een stoffelijke troon die werd bekleed door een gezalfde koninklijke nakomeling van David, met wie Jehovah een verbond sloot voor een eeuwig koninkrijk in zijn geslachtslijn. Toen Jezus, de met de geest gezalfde nakomeling van koning David, in het jaar 33 G.T. in een zegepralende optocht Jeruzalem binnenreed, wenste die stad hem niet als Koning. Aldus deed de aardse stad Jeruzalem afstand van haar recht de Blijvende Erfgenaam van koning David op een koninklijke troon in haar midden te hebben. Haar Opperste Gerechtshof, het Sanhedrin, liet Jezus Christus vlak buiten de muren van Jeruzalem aan een terechtstellingspaal ter dood brengen. — Matth. 21:1-43.

5. Hoe werd niet toegelaten dat Gods belofte betreffende een eeuwig koninkrijk in de geslachtslijn van David, wegens Jezus’ gewelddadige dood onvervuld bleef?

5 Zou de goddelijke belofte betreffende een eeuwig koninkrijk in de koninklijke geslachtslijn van David wegens deze gewelddadige dood van Davids met de geest gezalfde Blijvende Erfgenaam onvervuld blijven? Dat was onmogelijk! De ongelovige joden, voorgegaan door hun religieuze herders, beschouwden Jezus als een valse Christus. Maar de feiten lagen anders! Want op de derde dag deed de Almachtige God des hemels iets wat menselijkerwijs onmogelijk was. Hij wekte de werkelijke Blijvende Erfgenaam van koning David uit de doden op, waarbij hij hem niet zijn voor eeuwig geofferde vleselijke lichaam teruggaf, maar hem een geestelijke natuur, de „goddelijke natuur”, schonk en hem met onsterfelijkheid bekleedde. Dat is de betekenis van de woorden van de christelijke apostel Petrus: „Ook Christus is eens voor altijd gestorven betreffende zonden, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, om u tot God te leiden, hij, ter dood gebracht in het vlees, maar levend gemaakt in de geest.” — 1 Petr. 3:18; 2 Petr. 1:4; 1 Kor. 15:42-45, 53, 54.

6. (a) Naar wiens tegenwoordigheid steeg de uit de doden opgewekte Jezus op, en wat deed hij daar? (b) Hoe werd door de woorden die de apostel Petrus met Pinksteren tot de informerende joden sprak, te kennen gegeven dat de aardse stad Jeruzalem niet langer het recht bezat Jehovah’s troon in haar midden te hebben?

6 Op de veertigste dag hierna steeg deze van gedaante veranderde Jezus Christus vanaf de Olijfberg ten oosten van Jeruzalem naar de onzichtbare hemelse tegenwoordigheid van Jehovah God op om de loskoopwaarde van zijn volmaakte menselijke slachtoffer aan de Opperste Rechter aan te bieden. Tien dagen later, op 6 Sivan van het jaar 33 G.T., of op de dag van het pinksterfeest, gebruikte Jehovah God zijn teruggekeerde Zoon Jezus Christus om op de apostel Petrus en ruim honderd andere wachtende discipelen die in een bovenvertrek in het aardse Jeruzalem bijeen waren, de heilige geest uit te storten. Onder de dynamische kracht van die uitgestorte geest kon de apostel Petrus derhalve tot de schare van duizenden informerende joden zeggen: „Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt” (Hand. 1:12-15; 2:1-36). Die woorden hielden in dat het recht om een vertegenwoordigende troon van Jehovah met daarop de Blijvende Erfgenaam van koning David te hebben, van het aardse Jeruzalem was overgegaan naar de „stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”. — Matth. 21:42-44.

7. Welke vragen rijzen er, gezien het Jeruzalem dat erbij betrokken is, met betrekking tot de vervulling van Zacharia 14:2?

7 Geen van de aardse natiën, noch joodse noch heidense, kan Jezus Christus van zijn koninklijke zetel in het „hemelse Jeruzalem” onttronen. Ook kan geen enkele natie of een aantal vergaderde natiën in werkelijkheid het „hemelse Jeruzalem” innemen en plunderen. Hoe kan de profetie van Zacharia 14:2 dan van toepassing worden gebracht op het „hemelse Jeruzalem” en ten aanzien daarvan vervuld worden? Hoe is ze, zo dit al is gebeurd, in het geval van het „hemelse Jeruzalem” in vervulling gegaan? En zo ja, wanneer dan?

8, 9. (a) Op welke tijd bracht Jehovah zelf die profetie van toepassing, en wanneer begon die tijd, en waarom? (b) Welke aankondiging werd er in de hemel gehoord waardoor dit werd bevestigd?

8 Wederom moeten wij in gedachten houden dat de profeet, God zelf, de profetie van toepassing bracht op de in de toekomst liggende „dag die Jehovah toebehoort” (Zach. 14:1). Die spectaculaire dag, de dag van Jehovah, is reeds aangebroken. In Zacharia 14:3 wordt voorzegd dat Jehovah’s dag gekenmerkt zal worden doordat hij strijdt, doordat hij oorlog voert; vandaar dat deze opmerkelijke dag waarop Jehovah zich wederom aan alle natiën als Strijder zal openbaren, de dag moet zijn die wordt gekenmerkt door de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige”. De strijdvraag die het geschilpunt van die oorlog zal zijn, zal in de onvermijdelijke wereldsituatie „die in het Hebreeuws Har–mágedon wordt genoemd”, opgelost moeten worden. Wij kunnen reeds zien hoe alle politieke natiën door duivelse leiding naar die plaats worden vergaderd voor de onvermijdelijke confrontatie (Openb. 16:13-16). Deze „dag die Jehovah toebehoort” begon derhalve in het jaar 1914 G.T., aan het einde van de „bestemde tijden der [heidense] natiën”, omstreeks 4/5 oktober van dat jaar. In die tijd vond de „geboorte” van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk, Jehovah’s christelijke koninkrijk, in de hemel plaats. Toen kon daarboven de aankondiging gehoord worden:

9 „Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.” — Openb. 11:15.

10. Wat zeiden de stemmen van degenen die het wereldkoninkrijk van de Heer Jehovah en zijn Christus hoog hielden, bovendien om deze reden?

10 Toen konden ook de stemmen gehoord worden van degenen die dit wereldkoninkrijk van onze Heer Jehovah en van zijn Christus hoog houden, zeggende: „Wij danken u, Jehovah God, de Almachtige, die is en die was, dat gij uw grote kracht hebt opgenomen en als koning zijt gaan regeren. Doch de natiën ontstaken in gramschap, en úw gramschap kwam, en de bestemde tijd om de doden te oordelen en om aan uw slaven, de profeten, en aan de heiligen en aan hen die uw naam vrezen, de kleinen en de groten, hun beloning te geven, en om te verderven die de aarde verderven.” — Openb. 11:16-18; 12:1-10.

11. Geloofden de heidense natiën dat de tijden der heidenen, zoals was voorzegd, in 1914 G.T. zouden eindigen, en wat was één belangrijke reden voor hun houding?

11 Gedurende meer dan drie decennia waren de natiën ervan in kennis gesteld dat die „bestemde tijden der [heidense] natiën” in de herfst van 1914 G.T. zouden eindigen (Luk. 21:24). De natiën geloofden niet dat die „bestemde tijden” waarin de heidense natiën sinds het jaar 607 v.G.T. de ononderbroken heerschappij over de gehele aarde hadden uitgeoefend, werkelijk in dat jaar 1914 G.T. zouden eindigen. Waarom niet? Onder andere omdat de gezamenlijke geestelijken van de christenheid, de priesters en de predikanten van haar kerken, het niet geloofden en het derhalve niet predikten. Zij bespotten en hoonden het gezalfde overblijfsel van de geestelijke Israëlieten die, als Internationale Bijbelonderzoekers, op het tijdschema van de bijbel wezen en bekend maakten dat de „tijden der heidenen” in 1914 zouden eindigen, waarna er een weergaloze „tijd van benauwdheid” over alle natiën zou aanbreken. De overweldigende bewijzen sinds dat gedenkwaardige jaar tonen echter aan dat de geestelijken van de christenheid het bij het verkeerde eind hadden. De tijden der heidenen eindigden toen inderdaad.

12. Wat konden de natiën in dit verband niet rechtstreeks aanvallen, en wat vielen ze derhalve aan, als een uitdrukking van welk gevoelen?

12 Ondanks de bewijzen die zich vanaf 1914 begonnen op te stapelen, wensten of verkozen de heidense natiën niet te geloven dat hun termijn van wereldheerschappij zonder tegenstand van enig Messiaans koninkrijk van God was geëindigd. Ze konden datgene wat in dat jaar in het „hemelse Jeruzalem” had plaatsgevonden, niet ongedaan maken. Ze konden die onzichtbare hemelse stad en haar Messiaanse Koning, Jezus Christus, niet rechtstreeks aanvallen. Maar ze konden hun aanval wel richten tegen datgene waardoor deze stad op aarde werd vertegenwoordigd. Ze konden het gezalfde overblijfsel van de „gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen”, aanvallen. Ze konden een aanval doen op dit overblijfsel van „gezanten die optreden in de plaats van Christus”, die de natiën ervan in kennis stelden dat de tijden der heidenen in 1914 waren geëindigd. Ze konden dit overblijfsel van „erfgenamen van God, maar medeërfgenamen met Christus”, aanvallen (Hebr. 12:22, 23; 2 Kor. 5:20; Ef. 6:20; Rom. 8:16, 17). En dat is precies wat de in oorlog verwikkelde natiën deden. In Openbaring 11:18 stond profetisch: „De natiën ontstaken in gramschap.” Ze brachten hun gramschap tot uitdrukking door het gezalfde overblijfsel te vervolgen.

13. Wegens welke geestelijke aspecten van het gezalfde overblijfsel dat werd aangevallen, vielen de natiën in werkelijkheid het „hemelse Jeruzalem” aan, en wanneer dachten ze dat ze ’de stad ingenomen’ hadden?

13 Wat de natiën dit overblijfsel van Koninkrijksgezanten, Koninkrijkserfgenamen, die in de hemelen zijn ingeschreven, aandeden, was hetzelfde als deden ze dit het „hemelse Jeruzalem” aan, waar de leden van het gezalfde overblijfsel hun „burgerschap” hebben (Fil. 3:20). Die natiën begonnen niet alleen oorlog te voeren tegen het gezalfde overblijfsel, maar tegen alles wat zij vertegenwoordigden en wat zij predikten. Jehovah God de Almachtige voorkwam dit niet, want hij had het voorzegd (Zach. 14:1, 2). Hij had voorzegd: „De stad zal werkelijk ingenomen worden.” Gebeurde dit ook? Zoals ze door het gezalfde overblijfsel werd vertegenwoordigd, inderdaad. Vele leden van het gezalfde overblijfsel werden in militaire kampen of in gevangenissen opgesloten. Maar de natiën waren van mening dat ze de geestelijke „stad” werkelijk hadden „ingenomen” toen ze gedurende het voorjaar en de zomer van 1918 zeven vooraanstaande leden van het Besturende Lichaam van het gezalfde overblijfsel hadden gearresteerd en naar een federale strafgevangenis in Atlanta, in de Amerikaanse staat Georgia, hadden overgebracht. *

14. Van welk belang met betrekking tot de vervulling van Zacharia 14:1-4 was datgene wat er in de jaren 1917, 1948 en 1967 met het aardse Jeruzalem gebeurde, en waarom?

14 Dat Jeruzalem in Palestina enkele maanden daarvoor door de Britse generaal Allenby werd veroverd, wiens troepen op 10 december 1917, de dag na de overgave, Jeruzalem binnentrokken, speelde geen rol in de vervulling van Zacharia 14:2. Het aardse Jeruzalem werd veroverd op de islamitische Turken, die stellig niet de God met de naam Jehovah aanbidden. De Soevereine Heer Jehovah had de vernietiging van het aardse Jeruzalem van de joden verordend, en noch vóór noch na de vernietiging van de stad in het jaar 70 G.T. vaardigde hij de machtiging uit dat zijn volk die aardse stad moest herbouwen. Nu was het hogere Jeruzalem, het „hemelse Jeruzalem”, voor hem van werkelijk en alles overtreffend belang geworden. In het geval van een aards Jeruzalem, dat in de tweede eeuw door niet-joodse of heidense handen werd herbouwd, was datgene wat er in 1917 G.T. of in 1948 G.T. of in 1967 G.T. mee gebeurde, dus van geen belang en het had niets te maken met de vervulling van Zacharia 14:1-4.

15. Wat gebeurde er, behalve zulk een gevangenzetting en opsluiting in kampen, nog meer gedurende de Eerste Wereldoorlog, hetgeen overeenkwam met de mishandeling van de inwoners van het ingenomen „Jeruzalem”?

15 Behalve dat er leden van het gezalfde overblijfsel, dat het „hemelse Jeruzalem” vertegenwoordigde, gedurende de Eerste Wereldoorlog in gevangenissen en in militaire kampen werden opgesloten, werden zij op vele plaatsen door het gepeupel aangevallen en mishandeld. Ook vele bezittingen van hen werden vernield. (Zie The Golden Age, No. 27, van 29 september 1920, met het artikel „’Benauwdheid der natiën’: oorzaak, waarschuwing, geneesmiddel”.) De onchristelijke ongerechtigheid en onmenselijkheid die aldus plaatsvonden, kwamen overeen met wat in Zacharia 14:1, 2 was voorzegd: „De stad zal werkelijk ingenomen worden en de huizen zullen geplunderd worden en de vrouwen zelf zullen verkracht worden.”

16. (a) Hoe gingen sommigen, zoals was voorzegd, in ballingschap? (b) Hoe werd de „buit” van de stad overeenkomstig de profetie in het midden van de stad verdeeld?

16 Vele leden zijn door deze vervolging ongetwijfeld vervreemd geraakt van het gezalfde overblijfsel, terwijl de vijand hen, zoals was voorzegd, aldus in geestelijke ballingschap wegvoerde: „En de helft van de stad moet uitgaan in de ballingschap.” Hoe staat het met het verdere deel van de profetie: „En de buit van u zal stellig in uw midden verdeeld worden”? De aanvallers stelden zich ten doel het gezalfde overblijfsel te beroven van de rijkdom aan invloed en populaire aantrekkingskracht die het overblijfsel ten behoeve van het thans opgerichte koninkrijk van God uitoefende. Hun aanvallers bewerkstelligden dit door hun lectuur te verbieden en hun activiteiten als Koninkrijksgezanten te onderdrukken.

17. Wie bleken de „overgeblevenen” te zijn betreffende wie was geprofeteerd: „Zij zullen niet afgesneden worden van de stad”?

17 Ondanks alle verkeerde voorstellingen, tegenstand en vervolging van de zijde van de aanvallers was er een getrouw deel van het gezalfde overblijfsel dat weigerde zich van het Messiaanse koninkrijk van God, dat nu in het „hemelse Jeruzalem” was opgericht, te laten vervreemden en verbannen. Dit zijn degenen naar wie wordt verwezen wanneer de profetie zegt: „Maar wat de overgeblevenen van het volk betreft, zij zullen niet afgesneden worden van de stad.” Zij zijn dus degenen die de ontberingen en beproevingen van de Eerste Wereldoorlog, die door de vijanden werd aangegrepen als een prachtige gelegenheid om het gezalfde overblijfsel aan te vallen en hen van hun gezantschap voor Jehovah’s Messiaanse koninkrijk te beroven, hebben overleefd.

18. Was die aanval van de vergaderde natiën gedurende de Eerste Wereldoorlog de laatste aanval in vervulling van de profetie, en waardoor wordt reeds aangetoond of dit wel of niet zo was?

18 Wij moeten echter niet denken dat de profetie met het beëindigen van de Eerste Wereldoorlog volledig was vervuld en dat de vergaderde natiën geen massale aanvallen meer zouden ondernemen. Het „hemelse Jeruzalem” bleef bestaan en het had een toegewijd overblijfsel van loyale vertegenwoordigers op aarde aan wie de aardse belangen van Gods Messiaanse koninkrijk waren toevertrouwd. Zoals terecht verwacht kon worden, was de aanval die de vergaderde natiën gedurende de Eerste Wereldoorlog op het „hemelse Jeruzalem” en de geestelijke burgers ervan op aarde ondernamen, niet de laatste aanval. Dit bleek wel tijdens de Tweede Wereldoorlog van 1939-1945. Deze verschafte voor de in de strijd gewikkelde natiën een uitstekende gelegenheid om de aanval te hervatten, ja, op zelfs nog grotere schaal en nog gewelddadiger. Het was duidelijker dan ooit dat deze afgrijselijke oorlog tussen de aardse natiën werd gestreden om de wereldheerschappij en dat hierdoor Jehovah’s rechtmatige soevereiniteit over de aarde werd uitgedaagd. Door te strijden met het doel zelf de heerschappij over Gods goede aarde te hebben, streden die natiën in werkelijkheid tegen de hemelse regering die de Soevereine Heer Jehovah in het „hemelse Jeruzalem” aan de macht had laten komen. „De natiën ontstaken” dus wederom „in gramschap” tegen het overblijfsel.

19. Hoe liet de aanval die gedurende de Tweede Wereldoorlog op de „stad” werd ondernomen zich met die gedurende de Eerste Wereldoorlog vergelijken, en welke toekomstplannen maakte het Besturende Lichaam vanaf 1942?

19 De gewelddaad en de onderdrukkende maatregelen tegen het gezalfde overblijfsel van Jehovah’s christelijke getuigen overtroffen verre wat zij gedurende de Eerste Wereldoorlog hadden ondervonden. De vervolging laaide niet alleen tegen het gezalfde overblijfsel van de geestelijke Israëlieten op, maar ook tegen de „tien mannen” uit alle talen der natiën die zich bij het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël hadden aangesloten om Jehovah in zijn geestelijke tempel te aanbidden (Zach. 8:20-23). De getrouwen hielden krachtig aan hun christelijke neutraliteit ten opzichte van wereldse conflicten vast en bleven Jehovah’s theocratische regering als de enige rechtmatige regering over de gehele aarde trouw. Hoewel concentratiekampen en gevangenissen in de oorlogvoerende landen hun poorten voor duizenden niet schipperende christelijke getuigen van Jehovah openden, was het opmerkelijk dat geen enkel lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s christelijke getuigen over de gehele wereld werd gevangen gezet. In plaats dat het Besturende Lichaam voor de vijandelijke druk bezweek en er regelingen voor trof met hun door God opgedragen werk op te houden, maakte het vanaf 1942 plannen om zelfs nog voordat er in 1945 vrede kwam, met haar organisatie van de Verenigde Naties, het getuigenis over Jehovah’s Messiaanse koninkrijk naar nieuwe gebieden van de aarde uit te breiden.

20. Heeft de Tweede Wereldoorlog de overheersende strijdvraag opgelost, en wat zullen de natiën in gedachten hebben wanneer ze een laatste aanval op het gezalfde overblijfsel ondernemen?

20 Evenals in het geval van de Eerste Wereldoorlog, werd ook door de Tweede Wereldoorlog niets opgelost. Stellig is de strijdvraag betreffende de wereldheerschappij er niet door opgelost, want de spanning hierover neemt onder de grote mogendheden toe. Ze komen nog steeds in opstand tegen de wereldheerschappij door de Universele Soeverein Jehovah. Gebelgd keren ze zich tegen degenen die de wereldsoevereiniteit van de grote Theocraat Jehovah door middel van zijn Messiaanse koninkrijk bekendmaken en voorstaan. Het zijn niet de religieuze kerken van de christenheid die deze soevereiniteit voorstaan, maar de theocratische christelijke getuigen van Jehovah. Binnenkort zal derhalve de tijd komen dat alle natiën die in een internationale wedijverende strijd om de wereldheerschappij zijn gewikkeld, zullen beslissen dat Jehovah’s christelijke getuigen geen recht hebben op een plaats op aarde. In een openlijke verwerping van alles wat aan God of goddelijke heerschappij doet denken, zullen ze de gehele religieuze christenheid en het gehele religieuze heidendom vernietigen. Dan zullen ze in een poging waarin ze alles op alles zetten, hun laatste aanval tegen de in leven gebleven christelijke getuigen van de Soevereine Heer Jehovah richten. Zullen de natiën deze keer succes hebben?

DE OLIJFBERG DOORMIDDEN GESPLETEN

21. Welke kans op overleving zullen het gezalfde overblijfsel en hun metgezellen dan hebben?

21 Welke kans op overleving hebben het gezalfde overblijfsel en hun medebekendmakers van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk wanneer de met atoomwapens uitgeruste natiën hen in de toekomst en masse aanvallen? De „kans” die het profetische Woord van God hun toestaat. En welke „kans” is dat? Wij lezen:

22. Wat zal er, zoals in Zacharia 14:3-5 wordt voorzegd, met de Olijfberg gebeuren?

22 „En Jehovah zal stellig uittrekken en oorlog voeren tegen die natiën als op de dag dat hij oorlog voerde, op de dag van strijd. En zijn voeten zullen op die dag werkelijk staan op de berg der olijfbomen, die tegenover Jeruzalem ligt, aan de oostkant; en de berg der olijfbomen moet doormidden splijten, vanaf de zonsopgang en naar het westen. Er zal een zeer groot dal zijn; en de helft van de berg zal werkelijk naar het noorden bewogen worden, en de helft ervan naar het zuiden. En gijlieden zult stellig vluchten naar het dal van mijn bergen; want het dal van de bergen zal helemaal tot Azel reiken. En gij zult moeten vluchten, net als gij gevlucht zijt vanwege de aardbeving in de dagen van Uzzía, de koning van Juda. En Jehovah, mijn God, zal stellig komen, en al de heiligen met hem.” — Zach. 14:3-5.

23. Tot welke door Daniël gegeven profetie wenden wij ons ter illustratie van de wijze waarop de symbolische „Olijfberg” doormidden splijt?

23 Aangezien Jeruzalem hier een symbolische voorstelling is — van het „hemelse Jeruzalem” — moet ook de „berg der olijfbomen” symbolisch zijn. Hoe zal dan datgene wat erdoor wordt gesymboliseerd „doormidden splijten” en twee bergen, „mijn bergen”, worden, zoals Jehovah zegt? Een profeet in het oude Babylon, die Zacharia misschien persoonlijk heeft gekend, maakt melding van een profetische droom waardoor wordt geïllustreerd hoe dit zal gebeuren. Omstreeks het jaar 605 v.G.T. had de koning van Babylon zijn droom van een op een mens gelijkend beeld, dat, door middel van zijn vier metalen en leem, de ononderbroken opeenvolging van wereldmachten vanaf Babylon tot de Anglo-Amerikaanse wereldmacht van thans, te zamen met alle verbonden politieke heersers van onze tijd, afbeeldde. Vervolgens wordt er op enige afstand een grote berg gezien. Zonder de handen van mensen die graafwerkzaamheden verrichten, wordt er uit deze oorspronkelijke berg een steen gehouwen. Zonder dat een mensenhand deze steen werpt, komt hij in beweging en snelt hij voort. In de buitenaardse ruimte? Neen, in de richting van dat metalen beeld van wereldheerschappij uitgeoefend door politieke wereldmachten. Feilloos raakt hij het beeld en treft het bij de voeten, die deels uit ijzer en deels uit leem bestaan. In plaats dat de steen door de klap tegen die voeten versplintert, wel, u kunt het geloven of niet, verplettert hij de voeten. Het hele beeld stort in elkaar. Wat gebeurt er nu? Het volgende:

„Terstond werden het ijzer, het gevormde leem, het koper, het zilver en het goud alle te zamen verbrijzeld en werden als het kaf van de zomerdorsvloer, en de wind voerde ze weg zodat er geen spoor meer van werd gevonden. En wat de steen aangaat die het beeld trof, hij werd tot een grote berg en vulde de gehele aarde.” — Dan. 2:1, 31-35.

24. Welke uitleg van de droom gaf Daniël aan koning Nebukadnezar?

24 Nu zijn er nog slechts twee bergen te zien — de grote berg die de gehele aarde vult en de oorspronkelijke berg, een behoorlijke afstand van de aarde vandaan en derhalve niet van deze aarde. Dit resultaat zullen alle toekomstige bewoners van onze aarde ter verwezenlijking van deze symbolische droom onder de ogen moeten zien. Wat betekent dit? Luister als Daniël de droom aan koning Nebukadnezar van Babylon uitlegt:

„En in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat nooit te gronde zal worden gericht. En het koninkrijk zelf zal aan geen ander volk worden overgedragen. Het zal al deze koninkrijken verbrijzelen en er een eind aan maken, en zelf zal het tot onbepaalde tijden blijven bestaan, aangezien gij aanschouwd hebt dat uit de berg, niet door handen, een steen werd gehouwen, en dat die het ijzer, het koper, het gevormde leem, het zilver en het goud verbrijzelde. De grote God zelf heeft aan de koning bekendgemaakt wat er hierna geschieden zal. En de droom is waarachtig, en de uitlegging ervan is betrouwbaar.” — Dan. 2:36-45.

25. Wat beeldt de oorspronkelijke „berg” af, en wat beeldt de „berg” af die uit de steen groeit?

25 Door deze ’betrouwbare’ geïnspireerde uitleg weten wij dat de stenen berg die de gehele aarde vulde, een blijvend koninkrijk afbeeldde. In overeenstemming hiermee beeldde ook de berg waaruit de steen „niet door handen” werd gehouwen, een blijvend koninkrijk af. Aangezien de „God des hemels” het „koninkrijk . . . dat nooit te gronde zal worden gericht” over de gehele aarde opricht, beeldde die oorspronkelijke berg, die de „steen” voortbracht, Gods universele koninkrijk af. Hij vormde een afbeelding van zijn theocratische heerschappij. De berg die uit de steen groeide en die de enige berg op aarde wordt, is een afbeelding van het koninkrijk van Gods Zoon, Jezus Christus, het Messiaanse koninkrijk, dat nadat de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon een einde maakt aan de door mensen gemaakte, door de Duivel beheerste koninkrijken van dit huidige samenstel van dingen, het enige koninkrijk zal zijn dat de aarde zal beheersen (Openb. 16:14-16). Aldus zullen er over de gehele aarde twee symbolische „bergen”, twee koninkrijken, zijn, het koninkrijk van de Soevereine Heer Jehovah als de Grote Theocraat en dat van Zijn Messías, Jezus. Op deze wijze zal Jehovah, wanneer hij wederom zijn universele soevereiniteit uitoefent, het koninkrijk van zijn Zoon als zijn werktuig gebruiken.

26. Wat symboliseert de Olijfberg in zijn onverdeelde toestand, en hoe laat dit zich met het „hemelse Jeruzalem” vergelijken?

26 De bij monde van Zacharia geuite goddelijke profetie betreffende „die dag” komt overeen met de profetische droom die door Daniël werd uitgelegd. De „berg der olijfbomen” ten oosten van het aardse Jeruzalem beeldt dus in zijn onverdeelde toestand het universele koninkrijk van de Soevereine Heer Jehovah af. Evenals de hoogste top van de Olijfberg tot een hoogte van meer dan 900 meter oprijst en aldus het ruim 120 meter lager gelegen Jeruzalem domineert, domineert Jehovah’s universele koninkrijk het „hemelse Jeruzalem” en gebruikt het dit als een theocratisch werktuig. — Hebr. 12:22.

27. Waarom beeldt het splijten van de Olijfberg niet af dat Jehovah’s universele koninkrijk tegen zichzelf verdeeld wordt?

27 Gods universele koninkrijk wordt nooit tegen zichzelf verdeeld (Matth. 12:25, 26). Dat wordt niet afgebeeld door het „doormidden” splijten van de Olijfberg. Jehovah handelt niet tegen zijn eigen soevereiniteit door het Messiaanse koninkrijk van zijn Zoon op te richten. Wat wordt er dan door dit splijten van de Olijfberg afgebeeld, en wanneer vindt dit plaats?

28. Beeldt het splijten van de berg af dat Jehovah’s oppermacht en soevereiniteit verdeeld worden, en wat wordt dus in werkelijkheid door het „doormidden” splijten van de berg afgebeeld?

28 Het beeldt niet af dat Jehovah’s oppermacht verdeeld wordt, noch dat zijn universele soevereiniteit verdeeld wordt. Hij blijft altijd de Allerhoogste God en de Soevereine Heer van het universum. In overeenstemming met de profetische droom die in Daniël 2:44, 45 wordt verklaard, beeldt het splijten van de berg ten oosten van Jeruzalem af dat Jehovah een koninkrijk opricht dat ondergeschikt is aan zijn eigen universele koninkrijk, omdat het over een gebied regeert dat in werkelijkheid een opstandig gebied is zodat Jehovah zich er niet rechtstreeks mee kan bemoeien. Het is een koninkrijk van iemand die uit de geslachtslijn van de aardse koning David is, en ook een koninkrijk naar de wijze van dat van de koning-priester Melchizédek. Het regeert derhalve niet slechts over het aardse gebied van koning David maar ook over de gehele aarde. — Ps. 110:1-4; Hebr. 5:10 tot 8:1; Hand. 2:34-36.

29. Wat voor koninkrijk wordt er dus door dit splijten voortgebracht, en wanneer vond dit splijten plaats, en waarom?

29 Aldus wordt er naast en onderworpen aan het koninkrijk van God de Vader een koninkrijk voortgebracht van de eniggeboren Zoon van God. En aangezien dit secundaire koninkrijk verband houdt met het aardse koninkrijk van David, moet het de 2520 jaar durende tijden der heidenen die het koninkrijk van David werden opgelegd, in aanmerking nemen. Daarom werd dat secundaire koninkrijk in de handen van de Messiaanse Koning, de Zoon van God, pas in 1914 G.T., aan het einde van de tijden der heidenen, opgericht. — Luk. 21:24; Dan. 4:16, 23-25; Hebr. 10:12, 13.

30. Hoe noemt God de twee ontstane bergen, wat beelden ze respectievelijk af, en is het ene tegen het andere gekant?

30 Dit verklaart waarom Jehovah de twee bergen die door het splijten van de Olijfberg ontstaan, „mijn bergen” noemt (Zach. 14:5). Schriftuurlijk geredeneerd zou de noordelijke berg Jehovah’s universele koninkrijk afbeelden en de zuidelijke berg het Messiaanse koninkrijk van zijn Zoon (Ps. 75:6, 7). Dat dit nieuw ontstane, met een „berg” te vergelijken koninkrijk aan Jehovah’s universele koninkrijk onderworpen is en er niet tegen gekant is, wordt in 1 Korinthiërs 15:25-28 vermeld:

„Want hij moet als koning regeren totdat God alle vijanden onder zijn voeten heeft gelegd. Als laatste vijand wordt de dood tenietgedaan. Want God ’heeft alle dingen onder zijn voeten onderworpen’. Maar wanneer hij zegt dat ’alle dingen onderworpen zijn’, is het duidelijk dat dit met uitzondering is van degene die alle dingen aan hem onderwierp. Wanneer echter alle dingen aan hem onderworpen zullen zijn, zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan Degene die alle dingen aan hem onderwierp, opdat God alles zij voor iedereen.”

31. (a) Hoe toont de profetie aan dat beide koninkrijken aan Jehovah onderworpen blijven? (b) Wat wordt te kennen gegeven door het feit dat zijn „voeten” daar staan, en wie is de Voornaamste met wie Hij komt?

31 Dat beide koninkrijken vanaf het begin onderworpen zijn aan de Soevereine Here God, wordt als volgt te kennen gegeven: „En zijn voeten zullen op die dag werkelijk staan op de berg der olijfbomen, die tegenover Jeruzalem ligt, aan de oostkant.” En wanneer de symbolische berg splijt, de helft naar het noorden en de helft naar het zuiden, blijven Jehovah’s voeten op beide bergen, „mijn bergen”, staan. Aangezien de Olijfberg ruim honderd meter hoger lag dan het oude Jeruzalem, kon de Allerhoogste God, Jehovah, vanuit zo’n gunstige positie zien wat er met betrekking tot het „hemelse Jeruzalem” gebeurde voor zover het de belangen ervan op aarde betrof. Wanneer Jehovah, figuurlijk gesproken, zijn voeten op de Olijfberg zet, betekent dit dat hij is gekomen. Vandaar dat hij profetisch zei: „En Jehovah, mijn God, zal stellig komen, en al de heiligen met hem.” De Voornaamste van zijn hemelse „heiligen” is natuurlijk zijn zondeloze Zoon, Jezus Christus, die hij tot koning over het met een „berg” te vergelijken secundaire koninkrijk aanstelt (Zach. 14:5). Die „heiligen” treden als Jehovah’s scherprechters op.

32. (a) Wat is het gevolg van het splijten van de berg, en welk voordeel wordt er getrokken van datgene wat erdoor is ontstaan? (b) Onder welke goddelijke voorziening komen degenen die daarheen vluchten?

32 „Er zal een zeer groot dal zijn; en de helft van de berg zal werkelijk naar het noorden bewogen worden, en de helft ervan naar het zuiden. En gijlieden zult stellig vluchten naar het dal van mijn bergen; want het dal van de bergen zal helemaal tot Azel reiken. En gij zult moeten vluchten, net als gij gevlucht zijt vanwege de aardbeving in de dagen van Uzzía, de koning van Juda” (Zach. 14:4, 5). Deze vlucht van het gerepatrieerde overblijfsel van Jehovah’s volk is geen vlucht in paniek „om in de holen in de rotsen en in de kloven van de steile rotsen te gaan”, noch zeggen zij „tot de bergen en tot de rotsen . . .: ’Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van degene die op de troon zit en voor de gramschap van het Lam’” (Jes. 2:20, 21; Openb. 6:15, 16). Het zal een vlucht zijn naar Gods voorziening voor bescherming, een vlucht naar het zeer grote dal tussen „mijn bergen”, ten noorden en ten zuiden beschermd door de helften van de symbolische Olijfberg. Ja, tot onder Jehovah’s voeten. Dat dal van goddelijke bescherming strekte zich uit van het Kidrondal, waarop men vanaf de oostelijke muur van Jeruzalem uitzag, oostwaarts helemaal tot Azel, zodat het volop plaats bood aan vluchtelingen.

33. Wanneer begon de vlucht van het overblijfsel, en met welke in Openbaring 12 beschreven vlucht houdt hun vlucht enigszins verband, en waarom duurt hun vlucht niettemin langer?

33 In onze twintigste eeuw begon de vlucht van het herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten nadat zij in de lente van 1919 G.T. uit Babylon de Grote en van haar politieke, militaire consorten werden bevrijd. De in Openbaring 12:1-14 beschreven vlucht van Gods hemelse „vrouw” naar de wildernis, nadat het Messiaanse koninkrijk was geboren en de oorlog in de hemel had plaatsgevonden, waardoor de Duivel en zijn engelen naar de aarde waren geworpen, houdt enigszins verband met de vlucht van het gezalfde overblijfsel op aarde sinds 1919. Maar haar vlucht is niet hetzelfde als die van hen; haar vlucht en verblijf in de wildernis buiten het gezicht van de duivelse „draak” is slechts voor twaalfhonderd zestig dagen of drie en een halve profetische „tijd”. Ze valt gedeeltelijk samen met de vlucht van het gezalfde overblijfsel, „de overgeblevenen van haar zaad, die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus” (Openb. 12:17). Maar de vlucht van alle opgedragen, gedoopte personen die tot het gezalfde overblijfsel gingen behoren, was aan het einde van de 1260 dagen van de vlucht van de vrouw niet voorbij. Het overblijfsel bevindt zich nog steeds in dat symbolische „dal” onder de bescherming van Jehovah’s universele koninkrijk en het Messiaanse koninkrijk van zijn Zoon.

34. Wanneer geschiedt de vervulling van dat gedeelte van de profetie waarin wordt verteld dat Jehovah zal uittrekken als op de dag dat hij oorlog voerde, om te strijden?

34 Wanneer geschiedt echter de vervulling van het gedeelte van de profetie waarin wordt gezegd: „En Jehovah zal stellig uittrekken en oorlog voeren tegen die natiën als op de dag dat hij oorlog voerde, op de dag van strijd”? (Zach. 14:3) Dit gebeurde niet in 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, hoewel de oprichting van het Messiaanse koninkrijk der hemelen een stap in die richting was. Maar Jehovah der legerscharen heeft nog een vastgestelde tijd waarop hij ten strijde zal trekken tegen die natiën die de vertegenwoordigers op aarde van zijn „hemelse Jeruzalem” aanvallen. Die „heidense” natiën (met inbegrip van die van de christenheid) ondernamen tijdens de Eerste Wereldoorlog een boosaardige aanval op het gezalfde overblijfsel en vervolgens tijdens de Tweede Wereldoorlog een nog gewelddadiger en veelomvattender aanval. Maar hun laatste aanval wordt thans voorbereid en moet nog komen — onder leiding van de voorzegde „Gog van het land Magog” (Ezech. 38:1 tot 39:5). Dan zal Jehovah der legerscharen die aanval tot hun laatste aanval maken, en hij zal zich op een roemrijker wijze als Strijder onderscheiden dan op enige voorgaande „dag dat hij oorlog voerde” of op enige vroegere „dag van strijd”.

DE OORLOG EN DE GEVOLGEN VAN „DIE DAG”

35. Hoe profeteert Jehovah dat dat de donkerste dag voor de aanvallende natiën zal zijn, en hoe wordt te kennen gegeven dat alles wat de vijand heeft, lam gelegd zal zijn?

35 Die dag waarop Jehovah tegen de aanvallende natiën strijdt, zal de donkerste dag van hun bestaan zijn. Hij voorspelt zelfs zo’n dag voor hen, met de woorden: „En het moet op die dag geschieden dat er geen kostelijk licht zal blijken te zijn — de dingen zullen gestold zijn” (Zach. 14:6). „In dien tijd zal er geen licht zijn, maar koude en vorst” (Lu). Er zal geen hemels licht van goddelijke gunst en liefdevolle warmte op hen schijnen. Het kunstlicht van de moderne wetenschap zal de duisternis van het goddelijke misnoegen niet doen wijken. Alles zal lam gelegd, immobiel zijn, verstijfd van de kou, alsof het gestold was. Dit herinnert ons aan de vragen die Jehovah aan de patriarch Job stelde: „Zijt gij doorgedrongen tot de voorraadschuren van de sneeuw, of ziet gij zelfs de voorraadschuren van de hagel, die ik teruggehouden heb voor de tijd van benauwdheid, voor de dag van strijd en oorlog? Uit wiens buik komt het ijs feitelijk te voorschijn, en wat de rijp van de hemel betreft, wie heeft die toch wel geboren doen worden?” (Job 38:22, 23, 29). Jehovah beschikt over natuurkrachten wanneer hij strijdt.

36. Hoe spreekt Jehovah bij monde van de profeet Jesaja over de duisternis van de „grote verdrukking” die over Babylon de Grote komt, en wat zal zulk een duisternis beduiden?

36 Over het ontbreken van licht en van warmte op die dag, zegt Jehovah der legerscharen over de komende tijd van de „grote verdrukking” die over heel Babylon de Grote als vijandin van het „hemelse Jeruzalem” komt, het volgende: „Zie! De dag van Jehovah komt, wreed, zowel met verbolgenheid als met brandende toorn, om het land tot een voorwerp van ontzetting te maken, en om de zondaars van het land eruit te verdelgen. Want zelfs de sterren des hemels en zijn sterrenbeelden van Kesil zullen hun licht niet laten stralen; de zon zal werkelijk donker worden wanneer ze te voorschijn komt, en de maan zelf zal haar licht niet laten schijnen” (Jes. 13:9, 10). Wanneer Jehovah der legerscharen gedurende deze dag die hem toebehoort, zijn ongunstige oordelen aan zijn vijanden voltrekt, zal er als het ware noch het warme licht van de zon noch het koude licht van de maan zijn. Zulk een duisternis beduidt de komende vernietiging!

37. Wat zal die dag tot iets buitengewoons maken, zoals in Zacharia 14:7 wordt voorzegd?

37 Waartoe zal deze zo koude, duistere dag voor de aanvallers van het „Nieuwe Jeruzalem” leiden voor Jehovah der legerscharen en zijn theocratische organisatie? Hijzelf vertelt het ons in de volgende woorden: „En het moet één dag worden waarvan bekend is dat hij Jehovah toebehoort. Het zal geen dag zijn, noch zal het nacht zijn; en het moet geschieden dat het in de avondtijd licht zal worden.” — Zach. 14:7.

38. Op welke wijze zal het gedurende die tijdsperiode waarin het noch dag noch nacht zal zijn, in de avondtijd licht worden, en voor wie?

38 Duidt deze beschrijving op een vierentwintig-uur-periode van schemering, zo tussen licht en donker in? Niet voor Jehovah der legerscharen en voor zijn „hemelse Jeruzalem”, zelfs niet voor degenen die op aarde het „hemelse Jeruzalem” vertegenwoordigen, noch voor allen die naar het tussen de twee „bergen” van Jehovah gelegen ’zeer grote dal’ zijn gevlucht. Ze duidt veeleer op een tijdsperiode die niet gekenmerkt wordt door een verschil tussen dag en nacht. Zelfs op het tijdstip dat normaal gesproken de avondduisternis valt, zal het niet donker maar licht worden. Tijdens de gehele periode zal het alleen maar licht zijn. Hoewel de aanvallende natiën dodelijke duisternis ondervinden, zullen Jehovah’s getrouwe aanbidders op aarde zich dus in het voortdurende licht van zijn gunst en goedkeuring verheugen, net zoals de Egyptenaren tijdens de negende plaag die over het oude Egypte kwam, drie dagen lang dikke duisternis hadden, maar ’er voor alle zonen van Israël licht bleek te zijn in hun woningen’ (Ex. 10:23). In deze „dag” straalt Jehovah toenemend licht op zijn loyale aanbidders uit door hun begrip van zijn geïnspireerde geschreven Woord te doen toenemen. — Spr. 4:18.

39. Waarom is dat een dag die speciaal aan Jehovah toebehoort, en hoe zal die dag aflopen met betrekking tot de universele strijdvraag die gedurende bijna zesduizend jaar betwist is?

39 Wat een schitterend heldere dag blijkt dit voor Jehovah der legerscharen te zijn, want de overwinning waarmee hij deze dag bekroont, resulteert in de rechtvaardiging van zijn universele soevereiniteit, terwijl geen enkel deel van heel het rijk van de schepping, zelfs deze betrekkelijk kleine aarde niet, buiten zijn soevereiniteit valt! Zijn reeds ’onbereikbaar hoge’ naam bereikt nieuwe hoogten van universele faam (Ps. 148:13; Jes. 12:4). Zijn persoonlijke naam zal voor eeuwig verbonden zijn met de Hebreeuwse naam Har–mágedon, de wereldsituatie waarin de allergrootste oorlog, „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige”, gestreden en gewonnen wordt. Door middel van zijn Messiaanse koninkrijk in de handen van zijn hemelse Zoon, die Hij tot „Koning der koningen en Heer der heren” heeft gemaakt, behaalt Jehovah der legerscharen deze alles overtreffende overwinning (Openb. 16:13-16; 19:11-21). Hij verdient het dat deze unieke dag Hem toebehoort, want op die dag en door middel van die dag lost hij voor eeuwig de millennia-oude strijdvraag inzake de Universele Soevereiniteit ten gunste van zichzelf op! De beruchte opstandeling die deze strijdvraag bijna zesduizend jaar geleden opwierp, Satan de Duivel, verliest. Nadat zijn aardse strijdkrachten te Har–mágedon verliezen, worden hij en zijn demonen derhalve in de afgrond geworpen! — Openb. 20:1-3.

40, 41. Welke zegeningen zullen er, zoals in Zacharia 14:8-11 wordt voorzegd, voor Jehovah’s aanbidders volgen nadat Satan en zijn demonen in de afgrond zijn geworpen?

40 Wat een zegeningen volgen er voor de mensheid gedurende de duizend jaar dat Satan de Duivel en zijn demonen in de afgrond in ketenen gevangen gehouden worden! De gevolgen van die zegevierende „dag” worden door de zegevierende God zelf profetisch uitvoerig beschreven:

41 „En het moet op die dag geschieden dat levende wateren uit Jeruzalem zullen uitgaan, de helft ervan naar de oostelijke zee en de helft ervan naar de westelijke zee. In de zomer en in de winter zal het geschieden. En Jehovah moet koning worden over de gehele aarde. Op die dag zal Jehovah één blijken te zijn, en zijn naam één. Het gehele land zal veranderd worden als de Arába, vanaf Geba tot Rimmon, ten zuiden van Jeruzalem; en ze moet oprijzen en bewoond worden op haar plaats, vanaf de poort van Benjamin helemaal tot aan de plaats van de Eerste Poort, helemaal tot aan de Hoekpoort, en vanaf de Toren van Hananeël helemaal tot aan de perskuipen van de koning. En mensen zullen haar stellig bewonen; en er zal geen enkele verbanning tot vernietiging meer plaatsvinden, en Jeruzalem moet in zekerheid bewoond worden.” — Zach. 14:8-11.

„LEVENDE WATEREN” VOOR DE GEHELE MENSHEID

42. Wat was, met betrekking tot het aardse Jeruzalem, de oostelijke zee en wat was de westelijke zee, en wat beelden deze zeeën respectievelijk af?

42 Met betrekking tot het aardse Jeruzalem, waarop het profetische beeld in Zacharia is gebaseerd, zou de „oostelijke zee” de Zoutzee of Dode Zee zijn en zou de „westelijke zee” de Grote Zee of Middellandse Zee zijn. Deze beide zeeën worden hier symbolisch gebruikt en zijn, net als het geval is in Openbaring 17:15, klaarblijkelijk een symbool van volken. De Dode Zee, die 394 meter beneden de waterspiegel van de Middellandse Zee ligt, vormt het laagste punt op aarde en is volkomen verstoken van vis of planteleven. Ze zou dus een goede afbeelding vormen van de talloze menselijke doden die in Sjeool, Hades of het gemeenschappelijke graf van de mensheid zijn. De Middellandse Zee daarentegen wemelt van vis en planteleven en ligt hoger. Laatstgenoemde zee zou dus een goede afbeelding zijn van de „grote schare” van Jehovah’s aanbidders die thans verbonden zijn met het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël en die te zamen met het overblijfsel de „grote verdrukking” overleven (Openb. 7:9-15). De leden van die „grote schare” hebben van onze eerste menselijke ouder Adam de zondigheid en onvolmaaktheden en het doodsoordeel geërfd. Zij moeten van deze nadelige gevolgen bevrijd worden opdat zij voor eeuwig in Gods nieuwe samenstel van dingen kunnen leven. — Rom. 5:12.

43. Met de wateren uit welke andere visioenen komen die naar het oosten en westen stromende wateren overeen, en wat beelden die wateren derhalve af?

43 Beide symbolische zeeën zullen de „levende wateren” nodig hebben die niet uit het aardse Jeruzalem in het Midden-Oosten ontspringen, maar uit het „hemelse Jeruzalem”, dat de zetel is van het Messiaanse koninkrijk van Jehovah’s geliefde Zoon, Jezus Christus. Die symbolische „levende wateren” zijn niet slechts frisse, stromende wateren die de dorst lessen, maar wateren die leven schenken aan degenen naar wie ze stromen. Net zoals het water dat vanuit de tempel in Ezechiëls visioen stroomde, genezing en leven schonk aan de Dode Zee en deze deed wemelen van levende vissen, zullen de „levende wateren” die vanuit het „hemelse Jeruzalem” naar het oosten en naar het westen stromen, leven op aarde schenken (Ezech. 47:1-12). Die „levende wateren” komen derhalve eveneens overeen met de „rivier van water des levens” die door de apostel Johannes in het visioen van het Nieuwe Jeruzalem werd gezien (Openb. 21:2 tot 22:2). Ze zijn dus een afbeelding van alle voorzieningen die Jehovah door bemiddeling van zijn eens geofferde doch thans regerende Messías, Jezus, heeft getroffen opdat de gehele mensheid eeuwig leven kan verkrijgen, welke voorzieningen gedurende Christus’ duizendjarige heerschappij over de gehele aarde, beschikbaar worden gesteld. — Openb. 14:1; 20:4-6, 13, 14.

44. (a) Wat zullen de wateren die naar de symbolische Dode Zee stromen, aan degenen schenken die aldus worden afgebeeld? (b) Wat zullen de wateren schenken aan degenen die door de Middellandse Zee worden afgebeeld, en hoe lang zal men van die wateren moeten blijven drinken?

44 De „levende wateren” die oostwaarts, klaarblijkelijk door het ’zeer grote dal’ tussen de twee bergen in, naar de Dode Zee stromen, schenken een opstanding uit de doden tot een levend, bewust bestaan hier op aarde. ’Er zal een opstanding zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen’, zei de apostel Paulus (Hand. 24:15; Joh. 5:28, 29). De „levende wateren” die westwaarts naar de Middellandse Zee stromen, schenken, figuurlijk gesproken, bevrijding van het doodsoordeel en van de zondigheid en onvolmaaktheden en zwakheden die van de zondaar Adam zijn geërfd. Indien de mensheid in die toestand moest voortleven, zouden zij sterven, want alleen zij die absoluut volmaakt zijn, zullen tot eeuwig leven in een aards Paradijs gerechtvaardigd worden. Daarom zal de „grote schare” van Jehovah’s loyale aanbidders, die overlevenden zullen zijn van de „grote verdrukking”, waarmee dit samenstel van dingen eindigt, die „levende wateren” nodig hebben. Insgelijks zullen degenen die met de Dode Zee worden vergeleken en die een opstanding uit de doden krijgen, in het begin net als de „grote schare” overlevenden zijn. Zij zullen nog steeds behept zijn met overgeërfde zondigheid, onvolmaaktheid en zwakheid en zullen nog onderhevig zijn aan de dood. Ook zij zullen van de „levende wateren” moeten blijven drinken.

45. Waartoe zullen de door de oostelijke zee en de westelijke zee afgebeelde klassen in staat worden gesteld doordat deze wateren „in de zomer en in de winter” zullen stromen, en wat zal, zoals in Openbaring 20:14 wordt afgebeeld, het uiteindelijke resultaat hiervan zijn?

45 „In de zomer en in de winter zal het geschieden” (Zach. 14:8). Aangezien die „levende wateren” niet door enig droog, regenloos jaargetijde aangetast zullen worden, zullen ze het hele jaar door blijven stromen zonder dat de waterspiegel daalt. Ze zullen gedurende de duizend jaar van Christus’ regering over de mensheid blijven stromen opdat alle losgekochte doden en allen die in het aardse Paradijs leven, er voordeel van kunnen trekken. Op deze wijze zullen allen op aarde kunnen blijven drinken totdat zij genezen zijn en tot smetteloze, ziekte-vrije menselijke volmaaktheid, zoals die van Adam toen hij als volmaakt mens in de Hof van Eden werd geschapen, zijn gebracht. Wanneer allen van de oostelijke zee en van de westelijke zee door loyale gehoorzaamheid aan het Messiaanse koninkrijk deze glorierijke staat hebben bereikt, zal het beeld van Openbaring 20:14 worden vervuld: „En de dood en Hades werden in het meer van vuur geslingerd. Dit betekent de tweede dood: het meer van vuur.” Wat een gezegende voorziening door middel van het „hemelse Jeruzalem”!

46. Hoe wordt de verhoging van het „hemelse Jeruzalem” afgebeeld door wat er met het aardse Jeruzalem en het land eromheen gebeurt, en als gevolg waarvan zal het hemelse Jeruzalem aldus worden verhoogd?

46 Het „hemelse Jeruzalem” zal dan verhoogd worden. Deze hemelse stad zal niet langer als een aards Jeruzalem zijn dat door de aanvallende natiën wordt ingenomen en geplunderd en waarvan het inwonertal wordt gereduceerd doordat de helft van haar burgers in ballingschap wordt gevoerd (Zach. 14:1, 2). In haar geval moet het profetische beeld worden vervuld, namelijk dat het „gehele land” rondom het aardse Jeruzalem als het ware daalde en werd als de Arába — de Jordaanslenk waardoor de rivier de Jordaan naar de Dode Zee stroomt — terwijl de stad Jeruzalem, in tegenstelling daarmee, steeg. In overeenstemming met dit beeld zal het „hemelse Jeruzalem” als gevolg van Jehovah’s luisterrijke overwinning op de aanvallende natiën worden verhoogd en de hoofdstad van het hemelse Messiaanse koninkrijk worden. Aldus zal deze hemelse stad hoog boven de aarde, waarover het Koninkrijk regeert, uitsteken. Dit Messiaanse koninkrijk is aldus verre superieur aan de door mensen gemaakte koninkrijken van de heidense natiën op aarde. Met het oog op de onderworpenheid die aan deze hogere regering geschonken zal worden, zal het derhalve zijn alsof het „gehele land” op aarde was gedaald en als de lage Jordaanslenk was geworden, „veranderd . . . als de Arába, vanaf Geba tot Rimmon, ten zuiden van Jeruzalem”. — Zach. 14:10.

47. Hoe zal het „hemelse Jeruzalem”, in overeenstemming met de profetie van Zacharia 14:11, „in zekerheid bewoond” worden?

47 De hemelse hoofdstad, het „hemelse Jeruzalem”, zal als de vroegere aardse stad Jeruzalem worden met haar beschermende muren en haar welbekende poorten en toren en koninklijke perskuipen. Er zal op het „hemelse Jeruzalem” geen goddelijke vloek rusten, geen „verbanning tot vernietiging” wegens enige ontrouw van de zijde van de inwoners ervan (Openb. 22:3; Zach. 14:11). De hemelse hoofdstad zal volledig bewoond, volledig bevolkt, zijn. De gehele „gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen”, zal daar zijn, het volledige aantal van 144.000 geestelijke Israëlieten, die in het hemelse koninkrijk verenigd zijn met de verheerlijkte Messías, Jezus, de Zoon van Jehovah God (Hebr. 12:22, 23; Openb. 7:4-8; 14:1-4; 20:4-6). Zij zullen als binnen stadsmuren in zekerheid wonen.

48. Wat wordt door de aanvallende natiën uitgedaagd, en wat zullen ze in verband hiermee te weten komen, en met welk gevolg voor de gehele aarde?

48 De aanvallende natiën van de aarde hebben het koninkrijk van de Allerhoogste God, zijn universele soevereiniteit, uitgedaagd. Maar ten slotte zijn ze te weten gekomen dat zijn soevereiniteit een werkelijkheid was — tot hun eigen vernietiging. In plaats dat ze hun door de Duivel beheerste koninkrijk nog langer over de aarde uitoefenen, zal de profetie worden verwezenlijkt: „En Jehovah moet koning worden over de gehele aarde. Op die dag zal Jehovah één blijken te zijn, en zijn naam één.” — Zach. 14:9.

JEHOVAH DE KONING ’ÉÉN, EN ZIJN NAAM ÉÉN’

49. (a) Wat zal het voor de mensheid betekenen dan één koning te hebben? (b) In welk opzicht zal de regering „het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus” zijn, en in welke toestand zal de mensheid dan op aarde leven?

49 Wat kan dit anders voor de gehele mensheid betekenen dan eenheid, ja, eenheid onder allen die op de gehele aarde wonen! Eén Koning „over de gehele aarde” — Jehovah, de Universele Soeverein! Maar evenals koning David Jehovah vertegenwoordigde toen hij in het aardse Jeruzalem op de troon zat, zal koning Davids Blijvende Erfgenaam, de Messías Jezus, Jehovah in het „hemelse Jeruzalem” vertegenwoordigen als hij duizend jaar lang over de losgekochte mensheid regeert. Aldus zal de mensheid, zowel de overlevenden van Armageddon als de uit Hades opgewekte doden, onder „het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus” de gezegende gelegenheid hebben eeuwig leven in menselijke volmaaktheid te verwerven op een aarde die is veranderd in een paradijs dat alle schitterende parken of tuinen die thans op aarde bestaan, verre overtreft. — Openb. 11:15.

50. Hoe zal Jehovah in die tijd „één blijken te zijn”?

50 Evenals de profeet Mozes lang geleden in het jaar 1473 v.G.T. zei: „Luister, o Israël: Jehovah, onze God, is één Jehovah. En gij moet Jehovah, uw God, liefhebben”, zal op die „dag”, die zo nabij is, „Jehovah één blijken te zijn”. De regerende Messías Jezus zal de aanbidding van die ene Allerhoogste God hoog houden en trouw blijven, want toen een joodse schriftgeleerde hem negentienhonderd jaar geleden vroeg: „Wat is het allereerste gebod?” antwoordde Jezus: „Het eerste is: ’Hoor, o Israël, Jehovah, onze God, is één Jehovah, en gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met geheel uw kracht’” (Deut. 6:4, 5; Mark. 12:28 tot 30). De door de christenheid onderwezen onchristelijke leerstelling van een Drieëenheid van „God de Vader en God de Zoon en God de Heilige Geest” zal door de gehele verlichte mensheid als een godslasterlijke heidense leugen worden verworpen.

51. Is er enig schepsel dat de goddelijke naam in onsamengestelde vorm deelt, en hoe wordt die naam in de Hebreeuwse Geschriften geschreven?

51 Evenals Jehovah Eén is en niet een met zichzelf in strijd zijnde „Drieëenheid in de Eenheid”, zal ook zijn naam één zijn. Niemand in de gehele schepping deelt die naam in onsamengestelde vorm. * Bij monde van zijn profeet Jesaja heeft Hij dan ook gezegd: „Ik ben Jehovah. Dat is mijn naam; en aan niemand anders zal ik mijn eigen heerlijkheid geven, noch mijn lof aan gehouwen beelden” (Jes. 42:8). Toen de profeet Mozes die goddelijke naam voor het eerst opschreef, spelde hij hem door middel van vier Hebreeuwse medeklinkers, zonder klinkers, namelijk יהוה (JHWH). Deze vierletterige naamspelling (Tetragram) komt 6961 maal in de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften, van Genesis tot Maleachi, voor.

52. Hoe zal Jehovah’s naam op „die dag” „één” blijken te zijn wat de uitspraak ervan betreft?

52 De juiste uitspraak ervan is thans onbekend. Om die reden wordt de naam alleen al in het Nederlands op verschillende manieren uitgesproken; en de manier waarop dit Tetragram in andere niet-Hebreeuwse talen wordt uitgesproken, verschilt aanzienlijk. Maar op „die dag” van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk zal Hij de precieze uitspraak onthullen, evenals hij die aan Mozes heeft onthuld. Dan zal die heilige naam door iedereen op aarde op slechts één manier worden uitgesproken. Dit zal verwezenlijkt worden doordat de gehele mensheid er weer toe gebracht zal worden slechts één taal te spreken.

53. Hoe blijkt Jehovah’s naam, behalve dat die op uniforme wijze uitgesproken zal worden, nog meer „één” te zijn wegens het veelvuldig voorkomen ervan in de gehele bijbel?

53 Behalve dat de naam over de gehele wereld op uniforme wijze uitgesproken zal worden, houdt de eenheid van die heilige naam nog meer in. Die naam, die vanaf de eerste maal dat hij in Genesis 2:4 voorkomt tot de laatste maal dat hij in de vreugdevolle uitroep „Halleluja!” in Openbaring 19:6 verschijnt, zovele duizenden malen wordt gebruikt, is in zichzelf voldoende om in al de vele connecties waarbij God betrokken is, te worden gebruikt. Die ene naam omvat aldus in zichzelf oneindig veel associaties die ons een grondig idee omtrent God geven. Die ene naam behoeft niet vervangen te worden. Het is niet waar dat de naam van Jezus, de Zoon van God, ten tijde van diens doop in het jaar 29 G.T. een ’vervanging voor Jehovah’ werd en dat Jezus dezelfde persoon is als Jehovah en de naam Jehovah derhalve niet langer gebruikt behoeft te worden. Of, ook, dat de naamloze titel „De HEER” of alleen maar „God” terecht gebruikt kan worden als een vervanging voor de identificerende naam Jehovah. Dat is een misleidende redenatie van de zijde van de religieuze geestelijken van de christenheid en van het jodendom. Hun foutieve redenatie zal met hen vergaan. In Jehovah’s komende nieuwe theocratische samenstel van dingen zal Zijn naam slechts één zijn!

GESEL EN VERWARRING OVER DE AANVALLENDE VIJANDEN

54, 55. Waarom is de gedachte aan datgene wat volgens de profetie met de ogen en tongen van de aanvallers van het hemelse Jeruzalem zal gebeuren, huiveringwekkend?

54 Wanneer de natiën der aarde hun ophanden zijnde laatste aanval op het „hemelse Jeruzalem” ondernemen, zullen ze in hun ongodsdienstigheid Jehovah’s christelijke getuigen op aarde honen en hun tong zal ongetwijfeld die allerheiligste naam smaden en lasteren. Maar hun tong zal niet lang in hun mond bewegen en hun ogen zullen niet lang met minachting op degenen neerzien die het koninkrijk van het „hemelse Jeruzalem” bekendmaken. Het is huiveringwekkend te horen wat die aanvallers zal overkomen:

55 „En dit zal de gesel blijken te zijn waarmee Jehovah alle volken zal geselen die metterdaad militaire dienst tegen Jeruzalem zullen verrichten: Er zal een wegrotting zijn van iemands vlees terwijl hij op zijn voeten staat; en iemands ogen zelf zullen in hun kassen wegrotten, en iemands tong zelf zal in zijn mond wegrotten. En het moet op die dag geschieden dat verwarring afkomstig van Jehovah wijdverbreid zal worden onder hen; en zij zullen werkelijk ieder de hand van hun metgezel vastgrijpen, en ieders hand zal zich werkelijk tegen de hand van zijn metgezel verheffen. En Juda zelf zal eveneens strijden te Jeruzalem; en het vermogen van alle natiën rondom zal stellig verzameld worden, goud en zilver en kleren in buitengewone overvloed. En zo zal de gesel blijken te zijn van het paard, het muildier, de kameel en de mannetjesezel, en elk soort van huisdier dat zich in die legerplaatsen bevindt: gelijk deze gesel.” — Zach. 14:12-15.

56. Waarom zouden de volken van de christenheid niet oprecht geschokt kunnen zijn bij het lezen van het verslag over die gesel?

56 Verschrikkelijk? IJselijk? Sadistisch? Demonisch? Duivels? Bijbellezers in de christenheid zullen misschien geschokt zijn bij het lezen van dit geïnspireerde oorlogsverslag! Maar zou dit niet huichelachtig van hun zijde zijn? Hoe kunnen zij oprecht geschokt zijn wanneer de zogenaamd „christelijke” natiën die zij zo patriottisch ondersteunen, nu gereed staan om de laatste oorlog te voeren met de brandstichtende napalmbommen die uit vliegtuigen worden neergeworpen, met vloeibaar vuur dat uit geweren wordt gebraakt, met wegvretende chemische gassen, met explosieven die iemands gezicht aan flarden rijten, zodat de slachtoffers die dit overleven, een masker moeten dragen en intraveneus gevoed moeten worden, en met atoombommen van zulk een enorme kracht dat tienduizenden menselijke schepselen erdoor „oplossen”? Hoe kunnen de ondersteuners van zulke in oorlogstijd gebruikte wrede middelen aanmerkingen maken op Jehovah der legerscharen? Laten zij liever over zichzelf geschokt en ontzet zijn!

57. Wanneer wij over de hevigheid van de gesel nadenken, wat moeten wij dan in aanmerking nemen met betrekking tot de ernstige handelwijze waaraan de natiën zich schuldig maken door het hemelse Jeruzalem aan te vallen?

57 Wanneer wij nadenken over de hevigheid van de „gesel . . . waarmee Jehovah alle volken zal geselen die metterdaad militaire dienst tegen Jeruzalem zullen verrichten”, dienen wij in gedachten te houden hoe ernstig de handelwijze van de volken en natiën is (Zach. 14:12). Door militaire dienst te verrichten tegen de „stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”, vallen ze de hoofdorganisatie van de Grote Theocraat, de Soeverein van het universum, aan. Zou hun gedrag nog onbeschaamder kunnen zijn? Zou hun uitdaging nog erger kunnen zijn, nog verder kunnen reiken? Wat een belediging voor het hoogste en grootste Personage in het gehele universum! Zulke onbeschaamde, uitdagende, beledigende opstandelingen tegen de universele soevereiniteit van de Grote Theocraat moeten te weten komen met wie zij te maken hebben. „Want onze God is ook een verterend vuur.” „Het is iets vreselijks in de handen van de levende God te vallen” (Hebr. 12:29; 10:31). Zij vallen dan ook in zijn handen wanneer zij zich in goddeloze militaire dienst storten op wat Jehovah „mijn oogappel” noemt. — Zach. 2:8.

58. In welk opzicht zal het geestelijke „Juda” „strijden te Jeruzalem”, wie zullen er aan hun zijde strijden, en waarvoor zullen zij derhalve worden gespaard?

58 De aanval van de in religieus opzicht gedesillusioneerde natiën en volken zal gericht zijn tegen wat het „hemelse Jeruzalem” zichtbaar vertegenwoordigt, namelijk het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten „die ingeschreven zijn in de hemelen” (Hebr. 12:22, 23). Dit wordt te kennen gegeven wanneer de profetie zegt: „En Juda zelf zal eveneens strijden te Jeruzalem” (Zach. 14:14). De leden van dit gezalfde overblijfsel, die in geestelijk opzicht voor de belangen van Jehovah’s theocratische hoofdstad strijden, zullen worden vergezeld door de „grote schare” personen uit alle natiën, stammen en volken, die hun standpunt aan de zijde van Jehovah’s theocratische regering hebben ingenomen (Openb. 7:9-17). Aangezien zij strijders zijn ter verdediging van datgene wat door het „hemelse Jeruzalem” wordt vertegenwoordigd, zullen zij gespaard worden voor de ’gesel waarmee Jehovah alle aanvallers zal geselen’.

59. Wat zal, of de gesel nu al dan niet letterlijk zo zal zijn als wordt beschreven, de uitwerking ervan op de aanvallende strijdkrachten zijn?

59 Of de „gesel” nu letterlijk zo zal zijn als in de profetie wordt beschreven of niet, de monden die worden geopend om schrikaanjagende oorlogskreten en bedreigingen te uiten, zullen tot zwijgen worden gebracht! Tongen zullen wegrotten. Het gezichtsvermogen zal plotseling verduisteren, zodat de aanvallers met hun verwoede blikken alleen maar blindelings naar het voorwerp van hun aanval kunnen slaan. Ogen zullen wegrotten! De spieren en pezen van goed getrainde, fysiek ontwikkelde strijders zullen hun kracht, soepelheid en beweeglijkheid verliezen wanneer zij op hun voeten staan, gereed voor een laatste, „erop-of-eronder”-aanval, niet wanneer zij als lijken op de grond liggen. Het vlees dat hun skeletten bekleedde, zal wegrotten! De gesel slaat plotseling toe, en treft ook de paarden, de muildieren, de kamelen, de mannetjesezels en elk andere soort van huisdier dat zich in hun militaire kampen bevindt. De mobiele uitrusting voor de aanval wordt op reddeloze wijze immobiel gemaakt! — Zach. 14:12, 15.

60. Waartoe zal de wijdverbreide verwarring de aanvallers bewegen?

60 Dit alles is reeds verschrikkelijk genoeg! Maar de verschrikking van deze verrassende ontwikkeling wordt nog verergerd door de verwarring die de Almachtige God onder degenen die tot de aanval trachten over te gaan, teweeg brengt. Hun verenigde optreden tegen het „hemelse Jeruzalem” en de strijders van „Juda” wordt verbroken. Als gladiatoren die met een speciale helm die hun het gezicht benam, voor grote menigten bloeddorstige toeschouwers in een Romeinse arena moesten optreden, grijpen zij elkaars handen en beginnen blindelings op elkaar los te slaan. Zij hebben hun gemeenschappelijke doel uit het oog verloren. Persoonlijke belangen voeren de boventoon. Hun evolutietheorie van „het overleven van de geschiktsten” krijgt hen volkomen in de greep. De dood aanbrengende verwarring grijpt overal om zich heen wanneer zij elkaar onderling beginnen af te slachten. — Zach. 14:13.

61. (a) Welke herinneringen worden er nu gewekt met betrekking tot Jehovah’s strijden in het verleden, „op de dag van strijd”? (b) Aan wiens zijde zal Hij in de komende oorlog strijden?

61 Dit is de climax van „die dag”! Jehovah is in actie gekomen om „oorlog [te] voeren tegen die natiën als op de dag dat hij oorlog voerde, op de dag van strijd” (Zach. 14:3). Dit wekt herinneringen aan Jehovah’s strijd tegen de ruiters en wagens van de hoogmoedige Farao van Egypte in de Rode Zee in de dagen van de profeet Mozes! Aan de verwarring die Jehovah in de dagen van koning Josafat van Juda (936-911 v.G.T.) op de westelijke oever van de Dode Zee onder de verenigde strijdkrachten van Moab, Ammon en het bergland Seïr zaaide. Aan de tijd dat Jehovah door bemiddeling van zijn engel in één nacht 185.000 Assyrische soldaten onder koning Sanherib, die Jeruzalem in de dagen van koning Hizkía van Juda bedreigden, doodde! (Ex. 14:1 tot 15:21; 2 Kron. 20:1-26; 2 Kon. 18:13 tot 19:36) Maar hoe indrukwekkend die oorlogen van Jehovah in de dagen van weleer ook waren, „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige”, de strijd die hij in de naderende wereldsituatie welke Har–mágedon wordt genoemd, voor zijn universele soevereiniteit zal voeren, zal ze in grootsheid verre overtreffen (Openb. 16:13-16). Daar strijdt Hij aan de rechterhand van zijn Messías, zijn Zoon (Ps. 110:4-6). De strijd wordt profetisch als volgt beschreven:

62, 63. (a) Hoe beschrijft Openbaring 17:12-14 de strijd om de overwinning door Jehovah’s Messías? (b) Wat zal de kostbaarste en meest gewaardeerde overwinningsbuit zijn?

62 „En de tien horens die gij gezien hebt, betekenen tien koningen, die nog geen koninkrijk hebben ontvangen, maar wel ontvangen zij voor één uur autoriteit als koningen met het wilde beest. Dezen hebben één gedachte, en daarom geven zij hun kracht en autoriteit aan het wilde beest. Dezen zullen strijden tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren en Koning der koningen is. Ook de geroepenen en uitverkorenen en getrouwen met hem zullen dit doen.” — Openb. 17:12-14.

63 Hoewel de politieke heren en koningen van de aarde hun kracht en autoriteit aan de Verenigde Naties als een organisatie voor het handhaven van menselijke soevereiniteit over de gehele aarde, geven, zullen zij door het eens geofferde Lam, de Koning Jezus Christus, verslagen en vernietigd worden (Openb. 19:11 tot 21). Daardoor zal Jehovah’s soevereiniteit over het gehele universum, met inbegrip van deze aarde, voor eeuwig worden gerechtvaardigd. Deze goddelijke rechtvaardiging zal op zichzelf de kostbaarste overwinningsbuit vormen. De grootste strijdvraag van alle tijden zal tot voldoening van allen die in de hemel en op aarde wonen op beslissende wijze zijn beslecht. De belangen van de zuivere, ware aanbidding van de ene levende en ware God in zijn geestelijke tempel zullen voor altijd behouden zijn. De aardse overlevenden van de oorlog zullen deze kostbare dingen veel meer waarderen dan alle materiële buit die de verslagen vijanden in overvloed zullen achterlaten: „En het vermogen van alle natiën rondom zal stellig verzameld worden, goud en zilver en kleren in buitengewone overvloed.” — Zach. 14:14.

[Voetnoten]

^ ¶13 Er werden in totaal zeven leden van het Besturende Lichaam gevangen gezet: vier van hen waren lid van het redactionele comité van het tijdschrift The Watch Tower, terwijl drie van dezen ook lid waren van de Bestuursraad van de Watch Tower Bible and Tract Society, namelijk de president van het Genootschap, de secretaris-penningmeester en een van de schrijvers van het boek „The Finished Mystery”; behalve de voornoemden bevonden zich onder hen ook de andere schrijver van „The Finished Mystery”, een vierde lid van de Bestuursraad van het Genootschap en de bureau-opziener van het Genootschap. — Zie The Watch Tower van 15 januari 1918, blz. 18, 23; 15 juni, blz. 178; 1 juli, blz. 194; 15 juli, blz. 222. (Merk op dat niet alle leden van de Bestuursraad van het Genootschap deel uitmaakten van het redactionele comité, terwijl evenmin alle leden van het redactionele comité tevens bestuursleden van het Genootschap waren.)

^ ¶51 De naam Jezus of Jezua is een samengestelde naam, want deze naam is een afkorting van de Hebreeuwse naam Jehosua, hetgeen „Jehovah is redding” betekent. — Num. 13:16.

[Studievragen]