Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De oproep tot een natie om tot Jehovah terug te keren

De oproep tot een natie om tot Jehovah terug te keren

Hoofdstuk 6

De oproep tot een natie om tot Jehovah terug te keren

1. Hoe lang had Haggaï nu alleen geprofeteerd, en waartoe had Jehovah de joden aangespoord?

ER VERSTREKEN ten minste tien dagen vanaf de tijd dat de profeet Haggaï op de eenentwintigste dag van de zevende maanmaand (Tisjri), in het jaar 520 v.G.T., zijn tweede profetie in Jeruzalem had geuit. Dit was nog steeds in het tweede jaar van de regering van koning Daríus I van het Perzische Rijk. Een getrouw overblijfsel van de aanbidders van Jehovah God, dat in 537 v.G.T. uit de ballingschap van de joden in Babylonië was teruggekeerd, was nu reeds zeventien jaar in hun land terug. Er was nog steeds een verbodsbepaling van kracht ten aanzien van de herbouw van de tempel van Jehovah in Jeruzalem, welke verbodsbepaling door een vorige koning van het Perzische Rijk was uitgevaardigd. De herbouw van de tempel was niet verder gevorderd dan het leggen van het fundament in het jaar 536 v.G.T. Toen had Jehovah God, zonder te wachten totdat de officiële verbodsbepaling van louter een mens ten aanzien van de herbouw van zijn huis van aanbidding werd opgeheven, zijn profeet Haggaï verwekt om de gerepatrieerde joden ertoe aan te sporen hun bouw van de tempel te hervatten. Dit was gebeurd op de eerste dag van de zesde maanmaand (Elul). Twee maanmaanden lang had Haggaï alleen gestaan als de enige profeet die tot de herbouw aanspoorde.

2. Wat verschafte Jehovah nu om het geloof en de moed van de tempelbouwers verder te versterken?

2 Hoewel het profeteren van Haggaï alleen voldoende had moeten zijn en de joden er ook enigszins door tot actie werden aangespoord, zou het voor de joden niettemin geloofversterkend en aanmoedigend zijn wanneer een tweede getuige van Jehovah er getuigenis van zou afleggen dat het nu, zonder uitstel, Jehovah’s tijd was om de herbouw van zijn tempel in Jeruzalem te hervatten. Jehovah was zo welwillend om op het kritieke moment een tweede profeet te verwekken, een man genaamd Zacharia. Over het verbod ten aanzien van de tempelbouw en hoe en waarom dit te zijner tijd door de tempelbouwers werd genegeerd, lezen wij het volgende verslag:

3. Wat zegt Ezra over de wijze waarop het bouwverbod kracht werd bijgezet en hoe de joden het te zijner tijd negeerden?

3 „Nadat nu het afschrift van het officiële document van Artaxerxes, de koning, aan Rehum en Simsai, de schrijver, en hun ambtgenoten was voorgelezen, begaven zij zich in aller ijl naar Jeruzalem tot de joden en deden hen met geweld van wapenen het werk staken. Het was toen dat het werk aan het huis van God, dat in Jeruzalem was, werd gestaakt; en het bleef stilliggen tot het tweede jaar van de regering van Daríus, de koning van Perzië. En de profeet Haggaï en de profeet Zacharia, de kleinzoon van Iddo, profeteerden tot de joden die in Juda en in Jeruzalem waren, in de naam van de God van Israël, die over hen was. Het was toen dat Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, opstonden en het huis van God, dat in Jeruzalem was, begonnen te herbouwen; en met hen waren Gods profeten, die hen bijstonden.” — Ezra 4:23 tot 5:2.

4. Wanneer begon Zacharia te profeteren?

4 Wanneer in dat tweede jaar van koning Daríus I (520 v.G.T.) begon Zacharia, de kleinzoon van Iddo, te profeteren? Zacharia’s eigen profetische boek licht ons er in de eerste woorden over in: „In de achtste maand, in het tweede jaar van Daríus, kwam het woord van Jehovah tot Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo, de profeet.” — Zach. 1:1.

5. (a) Wat voor dag kan het zijn geweest waarop Zacharia begon te profeteren? (b) Waaruit blijkt dat het voor ons in deze tijd belangrijk is zijn boek te onderzoeken?

5 De achtste maanmaand, van negenentwintig dagen, werd Chesvan genoemd en was een herfstmaand. De dag van de maand wordt in de profetie niet genoemd. Klaarblijkelijk was het de eerste dag van Chesvan, de dag van de nieuwe maan, wanneer vele joden in Jeruzalem feest vierden. Indien dit zo is, zou het precies twee maanden na de tijd zijn dat Haggaï begon te profeteren. De vertaling door S. Byington van dit vers luidt: „Op de achtste nieuwe maan in het jaar twee van Daríus kwam Jehovah’s woord tot de profeet Zacharia, de zoon van Berekja, de zoon van ‘‏Iddo” (Zach. 1:1). Zacharia besefte toen niet half dat zijn profetische boek zo belangrijk zou zijn dat geïnspireerde christelijke schrijvers er honderden jaren later aanhalingen uit zouden doen om te bewijzen dat de verwachte Messías, de Christus of Gezalfde, was gekomen en het eerste deel van zijn opdracht ten behoeve van de gehele mensheid had volbracht (Matth. 21:5; 26:15, 28, 31; 27:9; Mark. 14:24, 27; Luk. 22:20; Joh. 12:15; 19:37; Openb. 11:2, 4). Hierdoor wordt niet alleen bewezen dat het boek Zacharia een geïnspireerd boek van ware profetieën is, maar ook dat het voor ons in deze tijd belangrijk is het boek te onderzoeken ten einde te zien hoe het heden ten dage in vervulling gaat.

6. Wiens uitspraken moest Zacharia bekendmaken, en waaruit blijkt dat het voor ons belangrijk is Zacharia’s boek thans, nu wij Har–mágedon naderen, in gedachten te houden?

6 Vanaf het begin wordt er over de uitspraken van God die Zacharia moet bekendmaken, gezegd dat het uitspraken zijn van „Jehovah der legerscharen”. Dit is een zeer betekenisvolle uitdrukking, die bovendien zeer geschikt is voor de tijd en omstandigheid. Tweeënvijftig (52) maal wordt deze krachtige uitdrukking in Zacharia’s profetie van veertien hoofdstukken gebruikt. In het laatste hoofdstuk, vers drie, wordt getoond dat dit geen nietszeggende aanduiding van God is, want daar wordt voorzegd: „Jehovah zal stellig uittrekken en oorlog voeren tegen die natiën als op de dag dat hij oorlog voerde, op de dag van strijd” (Zach. 14:3). Het is zeer belangrijk deze profetie thans, nu het laatste boek van de bijbel in vervulling gaat met betrekking tot de opmars van alle natiën naar Har–mágedon voor de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige”, in gedachten te houden (Openb. 16:14, 16). Dit is dezelfde God als de Jehovah der legerscharen die aanbeden werd in de dagen van de hogepriester Eli en van de profeet Samuël en van de herdersjongen David, die „met de naam van Jehovah der legerscharen” ten strijde trok tegen de zwaar bewapende Filistijnse reus Goliath en hem met een volmaakt gerichte steen uit zijn slinger doodde. — 1 Sam. 1:3–4:4; 17:45.

ZACHARIA’S OPENINGSPROFETIE

7. Op wie was Jehovah volgens Zacharia 1:2 zeer verontwaardigd geworden, en waarom?

7 De openingsboodschap van Jehovah der legerscharen bij monde van zijn nieuwe profeet Zacharia werd gericht tot de gerepatrieerde joden en luidde: „Jehovah werd verontwaardigd op uw vaderen — en dat zeer hevig” (Zach. 1:2). Die „vaderen” waren hun vaders en grootvaders die in de jaren 617 en 607 v.G.T. in ballingschap naar Babylon waren gevoerd. Jehovah der legerscharen was zeer verontwaardigd op hen omdat zij zijn heilige tempel in Jeruzalem ontwijd en verontreinigd hadden en hun nationale verbond met Hem verbroken hadden en politieke verbintenissen met wereldse, heidense natiën waren aangegaan. Zijn verontwaardiging werd zo hevig dat hij ten slotte toeliet dat Jeruzalem en zijn tempel vernietigd werden en het hele land Juda zeventig jaar lang woest kwam te liggen, zonder mens of huisdier. De moeilijkheid was toe te schrijven aan het feit dat de joden de zuivere, onbesmette aanbidding van Jehovah der legerscharen de rug hadden toegekeerd. Dit ernstige feit was iets waaraan de joden die uit ballingschap in Babylon waren bevrijd om naar Jeruzalem terug te keren ten einde Jehovah’s tempel daar te herbouwen, herinnerd moesten worden.

8. Wat moest Zacharia de joden vervolgens zeggen ten aanzien van God te doen?

8 Tot deze joden, die reeds zeventien jaar in hun land terug waren, moest Zacharia, die de boodschap ontving, vervolgens zeggen: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Keert tot mij terug’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen, ’en ik zal tot u terugkeren’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” — Zach. 1:3.

„TERUGKEREN”, IN WELK OPZICHT EN MET WELKE RESULTATEN?

9. In welk opzicht moesten die herstelde joden tot Jehovah der legerscharen „terugkeren”, en waarom?

9 In welk opzicht bedoelde Jehovah dat die herstelde joden tot Hem moesten „terugkeren”? Had de profeet Haggaï niet reeds tot hen gesproken en hadden zij daar niet reeds enigszins op gereageerd? Ja! En het verslag zegt wat er na Haggaï’s eerste profetie gebeurde: „En Jehovah wekte nu de geest op van Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, de stadhouder van Juda, en de geest van Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, en de geest van alle overgeblevenen van het volk; en zij kwamen toen binnen en namen het werk ter hand in het huis van Jehovah der legerscharen, hun God. Het was op de vierentwintigste dag van de zesde maand in het tweede jaar van koning Daríus” (Hag. 1:14, 15). Het is echter mogelijk dat hun krachtsinspanningen in de meer dan een maand tijd die er sindsdien was verstreken, waren afgenomen en dat sommigen onder hen wat onverschillig waren geworden. Dit zou het zeer passend maken dat er, als bevestiging, door een andere profeet nog een bezielende aanmaning werd gegeven.

10. Hoe moesten die joden tot hun God „terugkeren”, en waaruit zou blijken dat zij volkomen waren teruggekeerd?

10 De hele natie moest met één hart en met één ziel en zonder vrees voor de vijand tot Jehovah der legerscharen terugkeren. Zij zouden moeten terugkeren door wederom de onbevreesde, van ganser harte geschonken aanbidding van de ene levende en ware God op te nemen. In hun geval destijds zou dit betekenen dat zij op zichtbare wijze uiting aan hun terugkeer tot hun God moesten geven door de herbouw van zijn tempel te voltooien. Dat was het voornaamste doel geweest waarvoor zij naar hun land waren teruggekeerd (Ezra 1:1 tot 4:3). Het bouwen van hun eigen huizen en het verzorgen van hun boerderijen en andere materiële belangen was van ondergeschikt belang. Die herstelde joden konden hun aanbidding van hem overeenkomstig de wet die hij hun door bemiddeling van de profeet Mozes had gegeven, alleen ten volle beoefenen wanneer zij hun voltooide tempel hadden in de stad waar God zijn naam had geplaatst (Hag. 1:3-9). Er was dus veel om naar terug te keren wilden die joden hun God in volledige gehoorzaamheid aan zijn wet en regelingen aanbidden.

11. Hoe zou Jehovah tot hen „terugkeren” als zij tot hem terugkeerden?

11 En wat zou er gebeuren indien zij aldus zouden „terugkeren” door hem met geheel hun ziel te aanbidden? „’Ik zal tot u terugkeren’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” Zijn terugkeer tot hen zou beduiden dat zij volledig in zijn gunst werden hersteld. Hij zou de tegenstand van de vijand met betrekking tot hun herbouw van hun centrale huis van goddelijke aanbidding teniet doen. Hij zou de tegenslagen die zij met betrekking tot hun materiële voorspoed hadden geleden sinds de tijd dat zij de herstelwerkzaamheden aan de tempel hadden gestaakt, van hen wegnemen. Hij zou hen zegenen met zowel materiële goede dingen als onuitsprekelijke geestelijke zegeningen. — Zach. 8:9-15.

12. Voor welk werk diende de hele natie zich dus te verenigen, ten einde de goddelijke gunst te verwerven?

12 Algehele mobilisatie van de natie! Ja, daarvoor was — onder Jehovah’s leiding en met de aanmoediging van zijn profeten — de tijd aangebroken. Alle herstelde joden moesten hun belangrijkste werk ondersteunen en Jehovah’s huis van aanbidding tot in elk onderdeel voltooien. Hierdoor zou Jehovah’s naam worden verhoogd, en alleen dan konden de hogepriester van de natie, de onderpriesters en alle levieten hun voorgeschreven plichten en diensten vervullen tot geestelijk welzijn van heel de natie en van alle getrouwe proselieten uit alle natiën. Maar zonder de voltooide tempel konden de joden van ver en dichtbij hun drie jaarlijkse feesten en ook hun jaarlijkse Verzoendag niet op juiste wijze vieren. En evenmin konden de Nethinim, de „houthakkers en waterdragers”, hun volledige bijdrage aan de diensten in de tempel schenken (Joz. 9:23; Ezra 2:43-58). Er moest nu dus een werk worden gedaan waarvoor de hele natie zich diende te verenigen, ten einde de goddelijke zegen te verwerven.

13. Waartoe had het resultaat van de handelwijze van hun vaders die herstelde joden moeten dienen, en wat werd hun daarom onder de aandacht gebracht?

13 De handelwijze van hun vaders en het resultaat daarvan hadden de herstelde joden op dit kritieke moment tot een waarschuwend voorbeeld moeten dienen. Daarom sprak Jehovah bij monde van de profeet Zacharia verder tot hen: „’Wordt niet als uw vaderen tot wie de vroegere profeten riepen, zeggende: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Keert alstublieft terug van uw slechte wegen en van uw slechte handelingen.’”’ ’Maar zij luisterden niet, en zij schonken geen aandacht aan mij’, is de uitspraak van Jehovah. ’Wat uw vaderen betreft, waar zijn zij? En wat de profeten betreft, zijn zij soms tot onbepaalde tijd blijven leven? Wat evenwel mijn woorden en mijn voorschriften aangaat die ik mijn knechten, de profeten, heb geboden, hebben die uw vaderen niet achterhaald? Zij dan keerden terug en zeiden: „Overeenkomstig hetgeen Jehovah der legerscharen in gedachten had ons te doen, overeenkomstig onze wegen en overeenkomstig onze handelingen, zó heeft hij met ons gedaan.”’” — Zach. 1:4-6.

14. (a) Wat konden de herstelde joden verwachten indien zij de handelwijze van hun vaders zouden volgen? (b) Waarom vroeg Jehovah hun naar de toestand van hun vaders, en was het feit dat de vroegere profeten zich in dezelfde toestand bevonden, een reden om niet naar Haggaï en Zacharia te luisteren?

14 Indien de herstelde joden gelijk hun vaders zouden worden die in ballingschap naar Babylon waren gevoerd, konden zij er op grond van deze waarschuwing zeker van zijn dat zij zich Jehovah’s misnoegen op de hals haalden. De reden waarom hij hun vroeg waar hun vaders waren, was dat hun vaders niet meer leefden, wegens het goddelijke misnoegen. Zij hadden geweigerd hun slechte wegen en handelingen te laten varen en berouwvol tot hun God terug te keren. De herstelde joden konden echter de vraag stellen: ’Wat valt er te zeggen over de profeten, zoals Jeremia, die uitdrukkelijk over de vernietiging van Jeruzalem en de verwoesting van het land Juda profeteerde. „Zijn zij soms . . . blijven leven?” Zijn zij niet net zo goed dood als onze ongehoorzame vaders?’ Hoewel er een bevestigend antwoord op deze vraag gegeven moest worden, was dat feit voor de herstelde joden toch geen deugdelijke reden om geen aandacht te schenken aan de profeten Haggaï en Zacharia, die nu in dat jaar 520 v.G.T. door Jehovah werden verwekt.

15. (a) Wat was, in plaats van de sterfelijkheid van die vroegere profeten, de belangrijke, bepalende factor in verband met hen? (b) Wat zou daarom stellig het resultaat zijn als zij de handelwijze van hun vaders zouden navolgen?

15 Een deugdelijk argument moest niet gebaseerd worden op de sterfelijke profeten, die door Jehovah als zijn geïnspireerde woordvoerders werden gebruikt om zijn woorden en zijn voorschriften bekend te maken. De belangrijke, bepalende factor was datgene wat Jehovah die profeten onder inspiratie liet zeggen. Kwamen de woorden die Jehovah bij monde van hen sprak en de voorschriften of verordeningen waartoe hij besloot, uit? De vaders van de herstelde joden moesten hierop een bevestigend antwoord geven! De vaders werden genoodzaakt terug te keren of zich te herzien wat hun denkwijze betrof en zij moesten toegeven: „Overeenkomstig hetgeen Jehovah der legerscharen in gedachten had ons te doen, overeenkomstig onze wegen en overeenkomstig onze handelingen, zó heeft hij met ons gedaan.” Waarom zouden de herstelde joden Jehovah dan op de proef stellen om te zien of hij wel precies bedoelde wat hij zei, zoals hun vaders hadden gedaan? Het resultaat zou stellig precies zo zijn als in het geval van hun vaders: Jehovah’s onfeilbare woorden en voorschriften of verordeningen zouden hen achterhalen; de vervulling van zulke uitspraken van Jehovah zouden hen mettertijd achterhalen. Rampspoed zou het resultaat zijn. Waarom zouden zij nu dus niet veeleer tot Jehovah terugkeren, opdat hij, zoals hij had beloofd, tot hen zou terugkeren?

DE SOORTGELIJKE KWESTIE IN DE TEGENWOORDIGE TIJD

16. (a) Wat is de belangrijke kwestie ten aanzien waarvan wij thans onze beslissing moeten nemen? (b) Waarmee hield de vraag waarmee het overblijfsel in het eerste naoorlogse jaar 1919 G.T. werd geconfronteerd, derhalve verband?

16 De belangrijke vraag ten aanzien waarvan wij onze beslissing moeten nemen, is: Hoe staan wij tegenover het huis van aanbidding van de ene levende en ware God, Jehovah? Met deze vraag werd de mensengeneratie die vanaf het jaar 1914 G.T. tot nu toe in leven is gebleven, al vroeg geconfronteerd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918 G.T. werden er in het strijdperk van het internationale conflict vele religieuze gebouwen beschadigd of verwoest. Heel wat van die kerken werden in de naoorlogse periode gerestaureerd of herbouwd. Datgene waar het ware opgedragen volk van Jehovah God zich na dat wereldconflict echter ernstig om bekommerde, was niet de bouw van een religieus huis of kerk, zoals in het geval van de herstelde joden destijds in 537-520 v.G.T. Jehovah’s ware geestelijke tempel was niet door bommen uit de lucht of andere explosieven die tijdens de Eerste Wereldoorlog werden gebruikt, beschadigd of verwoest. Deze tempel was niet aangeraakt. De vraag in het eerste naoorlogse jaar 1919 G.T. was derhalve: Hoe stond het overblijfsel van Jehovah’s opgedragen volk tegenover zijn ware geestelijke tempel en de zuivere, onbesmette aanbidding die daarin beoefend moest worden?

17. Was het noodzakelijk dat de opgedragen, gedoopte Internationale Bijbelonderzoekers die de Eerste Wereldoorlog overleefden, berouw hadden en tot Jehovah terugkeerden, en waarom?

17 Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren de opgedragen, gedoopte Internationale Bijbelonderzoekers door oorlogsoperaties, verbodsbepalingen van regeringswege en gewelddadige vervolgingen ernstig belemmerd in hun werk dat bestaat in het getuigenis afleggen van Gods koninkrijk. Zij waren in zekere mate gezwicht voor mensenvrees, en deze vrees spant de vreesachtige een strik (Spr. 29:25). Zij hadden getracht vrij te blijven van bloedschuld door grotendeels non-combattante dienst te verrichten, maar zij hadden geen strikte, totale neutraliteit ten opzichte van de conflicten van deze wereld bewaard. In bepaalde ernstige opzichten moesten zij berouw hebben en tot Jehovah terugkeren, opdat hij met gunst tot hen zou terugkeren. — Zach. 1:3.

18, 19. Welk werk moest juist nu weer ter hand worden genomen, en waarom?

18 De natiën van deze wereld waren — met het einde van de tijden der heidenen in 1914 — definitief hun „tijd van het einde” binnengegaan (Dan. 12:4). Het toneel van de wereldaangelegenheden vereiste nu stellig dat Jehovah’s vastgestelde werk weer ter hand genomen zou worden, namelijk het werk dat zijn Zoon Jezus Christus had voorzegd:

19 „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — Matth. 24:14; Mark. 13:10.

20. (a) Op welke wijze moest dat enorme, wereldomvattende werk worden verricht? (b) Welke twee organisaties moeten in aanmerking worden genomen?

20 Zo’n enorm werk van wereldomvattende omvang moest op een zeer georganiseerde wijze worden verricht, met een volkomen verenigde organisatie, onder het opperste gezag van de theocratische Heerser, Jehovah God, die in zijn ware geestelijke tempel was. Het organiseren moest door Jehovah worden gedaan. Er zijn slechts twee organisaties die universeel werkzaam zijn, en de organisatie van de Ene dient aan ieder met verstand begaafd schepsel goed bekend te zijn. Dat is de organisatie van de Schepper, Jehovah’s organisatie. De andere is die van zijn voornaamste tegenstander, degene naar wie de profeet Zacharia zelf verwijst, namelijk Satan de Duivel. — Zach. 3:1, 2.

21. Wat zijn de voornaamste onderdelen van de organisatie van de Duivel, en wat maakt het gebiedend dat de Koninkrijksprediking op een georganiseerde wijze wordt verricht?

21 Het huidige samenstel van dingen onder de mensen vertegenwoordigt stellig een organisatie, en de christelijke apostel Paulus spreekt over Satan de Duivel als „de god van dit samenstel van dingen” (2 Kor. 4:4). In een brief aan de Efeziërs (2:2; 6:11, 12) beschrijft hij hoe het onzichtbare, geestelijke deel van de organisatie van Satan de Duivel in hoge mate georganiseerd is. Zowel het onzichtbare als het zichtbare, aardse deel van Satans organisatie zijn tegen de prediking van het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk gekant. Dit maakt het des te gebiedender dat de predikers van het Koninkrijk op een georganiseerde wijze werken.

22. (a) Zijn Jehovah’s „legerscharen” georganiseerd? (b) Wat was tot op Jezus’ dood Jehovah’s zichtbare, aardse organisatie, en wat is sinds Pinksteren in 33 G.T. zijn zichtbare, aardse organisatie, en welke kenmerken heeft ze?

22 Jehovah der legerscharen heeft al deze legerscharen stellig goed georganiseerd (Luk. 2:13-15; Openb. 14:6, 7). Jehovah der legerscharen zou de toewijzing om het Koninkrijksnieuws op aarde te prediken, alleen aan zijn zichtbare, aardse organisatie geven. Vanaf de dagen van de profeet Mozes tot de dood van de Heer Jezus Christus was de aardse natie van het natuurlijke, besneden Israël de zichtbare organisatie van Jehovah God (Ps. 147:19, 20). Maar sinds de uitstorting van Gods geest op de getrouwe discipelen van Jezus Christus op de feestdag van Pinksteren in 33 G.T., is het geestelijke Israël met besneden harten Gods „heilige natie” en zijn zichtbare, aardse organisatie (Hand. 2:1-40; Gal. 6:16; Rom. 2:28, 29; 1 Petr. 2:9). Het geestelijke Israël is derhalve de ware christelijke gemeente, die wordt gevormd door de opgedragen, gedoopte, met de geest gezalfde discipelen van de Messías Jezus. Net als het menselijke lichaam is deze gemeente in hoge mate georganiseerd, terwijl de vele leden ervan ieder hun taak te verrichten hebben (Rom. 12:4-8; 1 Kor. 12:12-28; Ef. 4:15, 16; Kol. 2:19). Voor speciale diensten heeft de gemeente haar aangestelde ouderlingen en dienaren in de bediening. — Fil. 1:1.

23. Wat voor werk heeft Jehovah’s zichtbare organisatie, behalve de Koninkrijksprediking, nog meer moeten verrichten?

23 In deze „tijd van het einde” voor dit tegenwoordige samenstel van dingen is de prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” tot een getuigenis voor alle natiën niet het enige werk dat Gods zichtbare, aardse organisatie na het einde van de Eerste Wereldoorlog heeft moeten verrichten. Er is in geestelijk opzicht een oogstwerk aan de gang geweest. Jezus Christus voorzei dit. Toen Jezus zijn gelijkenis verklaarde van het tarweveld waarop een vijand onkruid had gezaaid, zei hij:

24. Wat zei Jezus omtrent de oogst en de oogsters?

24 „De zaaier van het voortreffelijke zaad is de Zoon des mensen; het veld is de wereld; het voortreffelijke zaad, dat zijn de zonen van het koninkrijk; maar het onkruid zijn de zonen van de goddeloze, en de vijand die het zaaide, is de Duivel. De oogst is een besluit van een samenstel van dingen, en de oogsters zijn engelen.” — Matth. 13:37-39.

25. Waarin werd het overblijfsel van met de geest gezalfde dienstknechten van Jehovah in 1919 bijeengebracht, maar waarom moest er door Zijn engelen nog een verder oogstwerk worden verricht, en door bemiddeling van wie?

25 In het naoorlogse jaar 1919 G.T. werd het getrouwe overblijfsel van Jehovah’s met de geest gezalfde volk onder leiding van engelen in zijn zichtbare, aardse organisatie bijeengebracht ten einde het voorzegde Koninkrijkspredikingswerk te verrichten. Dit feit was zeer duidelijk doordat er in september 1919 te Cedar Point, Ohio, een achtdaags algemeen congres van de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers werd gehouden. Maar de leden van dit getrouwe, gezalfde overblijfsel die de hevige beproevingen en vervolgingen tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden overleefd, waren niet voldoende om het van tevoren verordineerde aantal van hen die worden gezalfd om met Jezus Christus in zijn hemelse koninkrijk te regeren, te completeren. Het volledige aantal van de medeërfgenamen van Christus in zijn koninkrijk zou 144.000 zijn (Openb. 7:4-8; 14:1, 3; 20:4, 6). Er moesten door de engelen dus nog meer leden van de „tarwe”-klasse gevonden en geoogst worden en in Jehovah’s zichtbare, aardse organisatie worden bijeengebracht. Wat vereiste het oogstwerk nu, naarmate de onzichtbare hemelse engelen door middel van het gezalfde overblijfsel op aarde werkzaam waren?

26. Wat vereiste dit oogstwerk van de zijde van de leden van het gezalfde overblijfsel, en wat moest er met de door hen gedoopte personen gebeuren opdat zij medeërfgenamen van Christus konden worden?

26 Het vereiste dat de in leven gebleven leden van de medeërfgenamen van Christus’ koninkrijk na 1919 verder moesten werken om discipelen te maken, hen te dopen en hen te onderwijzen. Na hun doop als opgedragen discipelen van Jezus Christus moesten deze nieuwe discipelen met Gods geest worden gezalfd ten einde „zonen van het koninkrijk”, medeërfgenamen van Jezus Christus, te worden (Rom. 8:15-17). Degenen die aldus gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen” zijn bijeengebracht, zullen te zamen met alle andere met tarwe te vergelijken christenen die hun getrouwheid tot de dood reeds hadden bewezen, het van tevoren verordineerde aantal van 144.000 „zonen van het koninkrijk” voltallig maken. Met betrekking tot al zulke getrouwe geoogste personen staat er geschreven: „Gelukkig en heilig is een ieder die deel heeft aan de eerste opstanding; over dezen heeft de tweede dood geen autoriteit, maar zij zullen priesters van God en van de Christus zijn en zullen de duizend jaren met hem als koningen regeren.” — Openb. 20:4, 6.

GEESTELIJKE ONDERPRIESTERS IN HET „HEILIGE” VAN DE TEMPEL

27, 28. (a) In welke verhouding staan deze gezalfden tot de Hogepriester Jezus Christus, en welke plaats nemen zij derhalve in met betrekking tot Jehovah’s geestelijke tempel? (b) Welke speciale voorrechten genieten zij in dat speciale gebied?

27 Merk op dat deze getrouwe, gezalfde discipelen niet slechts met Jezus Christus in het hemelse koninkrijk zullen regeren. Zij zullen ook „priesters van God en van de Christus” zijn. De 144.000 gezalfden zijn derhalve onderpriesters van de Hogepriester Jezus Christus. Terwijl zij nog op aarde leven, staan zij in deze verhouding tot Jezus Christus, hun Hoofd. Daarom schreef de apostel Petrus negentienhonderd jaar geleden tot zijn gezalfde medechristenen: „Gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht.” Als onderpriesters hebben zij het voorrecht „geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar voor God door bemiddeling van Jezus Christus” (1 Petr. 2:9, 5). Bijgevolg staan zij terwijl zij nog op aarde zijn in een speciale verhouding tot Jehovah’s geestelijke tempel, waarvan het Allerheiligste Zijn exclusieve woonplaats in de heilige hemel is, waar de uit de doden opgewekte Jezus Christus de waarde van zijn volmaakte, menselijke offer aanbood.

28 Deze onderpriesters bevinden zich, zelfs terwijl zij nog in het vlees op aarde zijn, in de geestelijke staat die wordt afgebeeld door de eerste binnenste afdeling of het „Heilige” van de tempel in Jeruzalem. En net zoals in het Heilige van de tempel van Jeruzalem de gouden tafels met het toonbrood of de broden der voorzetting en de gouden lampestandaarden en het gouden reukaltaar stonden, eten de christelijke onderpriesters in het geestelijke Heilige geestelijk voedsel, genieten zij geestelijke verlichting en offeren zij het reukwerk van getrouwe gebeden en ijverige dienst voor Jehovah terwijl zij nog op aarde zijn (Ex. 40:4, 5, 22-28; 1 Kon. 7:48-50; 2 Kron. 4:19-22). Hoewel mensen die geen geestelijk inzicht en begrip hebben, dit wellicht niet beseffen, is er een werkelijke heilige dienst die deze geestelijke, gezalfde onderpriesters in dit Heilige gebied van Jehovah’s grote geestelijke tempel verrichten. Vanuit zijn verheven positie in het Allerheiligste van deze geestelijke tempel kan Hij de activiteiten van deze onderpriesters nauwkeurig onderzoeken en een oordeel betreffende hen vellen met betrekking tot de dienst die zij onder Zijn Hogepriester, Jezus Christus, verrichten. — Mal. 3:1-5.

29. (a) Wat voor werk verrichtte het gezalfde overblijfsel derhalve sinds 1919? (b) Hoe was dit van invloed op Jehovah’s geestelijke tempel?

29 Wanneer wij deze dingen in aanmerking nemen, kunnen wij het volgende feit zien: In het jaar 1919 G.T. bood het in leven gebleven gezalfde overblijfsel van Christus’ discipelen zich aan om op aarde hun deel te doen in het oogstwerk onder de bovenmenselijke leiding van de „oogsters”, de hemelse engelen. Op deze wijze ondernamen zij een werk dat van invloed was op de ware geestelijke tempel van Jehovah. Hoe dat zo? Welnu, door hun werk te doen dat bestond in het maken van discipelen en aldus de „tarwe”-klasse onder leiding van engelenoogsters bijeen te brengen, droegen zij ertoe bij dat er meer geestelijke onderpriesters werden voortgebracht. Zij werkten met Jehovah God samen opdat hij meer onderpriesters, ja, het volledige ontbrekende aantal van de geestelijke onderpriesters, in het Heilige van Zijn grote geestelijke tempel zou brengen. Aldus droegen zij bij tot een uitgebreidere heilige dienst die door meer onderpriesters in Jehovah’s tempel werd verricht.

30. Was dit de juiste tijd voor het bijeenbrengen van de met tarwe te vergelijken christenen, en hoe nam het aantal van de werkkrachten in het „Heilige” van de tempel hierdoor sterk toe?

30 In plaats dat dit een „nalezingswerk” was, dat in het oude land Israël op een gewone oogst volgde, * was dit bijeenbrengingswerk van de zijde van het in leven gebleven gezalfde overblijfsel de werkelijke oogst onder leiding van de uit engelen bestaande „oogsters”. De tijd waarin zij dit deden, was het „besluit van het samenstel van dingen”, sinds het jaar 1914 G.T., en Jezus zei dat ’de oogst een besluit is van een samenstel van dingen’ (Matth. 13:39; 24:3, 31). Als gevolg van het geestelijke oogstwerk dat in de daaropvolgende jaren verricht werd, groeide het gezalfde overblijfsel van met tarwe te vergelijken discipelen van Christus in aantal, in het bijzonder tot het jaar 1931, toen het gezalfde overblijfsel de door de Schrift ondersteunde naam „Jehovah’s getuigen” aannam. Het was duidelijk dat het aantal geestelijke onderpriesters in het Heilige van Jehovah’s geestelijke tempel was toegenomen en het omvatte naar alle waarschijnlijkheid het volledige ontbrekende aantal dat nodig was om het van tevoren verordineerde aantal van 144.000 geestelijke onderpriesters onder de Hogepriester Jezus Christus voltallig te maken. De werkkrachten in het Heilige van Jehovah’s ware tempel namen hierdoor inderdaad sterk in aantal toe.

31. Hoe waren zij in 1919 G.T. ten behoeve van het tempelwerk bevrijd en hersteld?

31 Dit was dus een geestelijk tempelwerk dat het in leven gebleven gezalfde overblijfsel in het jaar 1919 G.T. ter hand begon te nemen. Door Jehovah’s liefderijke goedheid door bemiddeling van zijn grotere Cyrus, Jezus Christus, waren zij uit dienstbaarheid aan Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, en haar politieke minnaars bevrijd. Het doel waarvoor zij waren bevrijd en in hun rechtmatige staat op aarde waren hersteld, was dat zij dit tempelwerk ter hand zouden nemen.

32. Hoe kwam datgene wat in 1919 G.T. gebeurde, overeen met wat er in 520 v.G.T. gebeurde?

32 Het was precies zoals in het jaar 520 v.G.T., toen de profeten Haggaï en Zacharia werden verwekt om het herstelde joodse overblijfsel ertoe aan te moedigen hun werk aan de zo lang verwaarloosde tempel in Jeruzalem weer ter hand te nemen. In het jaar 1919 G.T. werden de kolommen van het tijdschrift De Wachttoren gebruikt om het in leven gebleven gezalfde overblijfsel ertoe aan te sporen en aan te moedigen hun openlijke, openbare dienst van de Allerhoogste God op onbevreesde wijze te hervatten. Zijn Messiaanse koninkrijk was in 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, in de hemel opgericht en het moest nu over de gehele wereld worden aangekondigd. Dit slachtoffer van lof aan God moest nu zelfs in tegenwoordigheid van al Zijn vijanden aan hem worden opgedragen. — Hebr. 13:15; Ps. 138:1-3.

33. Wat zou er gebeuren indien het gezalfde overblijfsel de handelwijze van de vaders van het joodse overblijfsel uit de oudheid zou navolgen, en wat deed het gezalfde overblijfsel derhalve?

33 Op deze wijze waren zij in staat tot Jehovah ’terug te keren’, met het oog waarop hij met goddelijke gunst tot hen zou „terugkeren”. Indien zij gelijk de vaders van het joodse overblijfsel uit de oudheid zouden worden, op wie Hij zeer verontwaardigd was geweest, zouden zij rampspoed ondervinden, net als die vaders rampspoed hadden ondervonden omdat zij niet hadden geluisterd naar de waarschuwingen en raad van Jehovah’s profeten en er geen acht op hadden geslagen. Ook zouden de profetische woorden en verordeningen die Jehovah betreffende de ongehoorzamen had gesproken, hen in deze „tijd van het einde” achterhalen. Het gezalfde overblijfsel was daarom verstandig en begon in 1919 G.T. tot Jehovah ’terug te keren’.

[Voetnoten]

^ ¶30 Zie The Watch Tower van 1 mei 1919 onder het kopje „De oogst geëindigd — Wat zal daarop volgen?”; ook van 15 augustus 1919, blz. 249, onder de kopjes „Er komen gevaarlijke tijden” en „Het nalezingswerk”.

[Studievragen]