Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De tempel die tijdens het schudden der natiën blijft bestaan

De tempel die tijdens het schudden der natiën blijft bestaan

Hoofdstuk 4

De tempel die tijdens het schudden der natiën blijft bestaan

1. Hoeveel tijd was er nu verstreken nadat de joden op Haggaï’s voorgaande profetie hadden gereageerd, en welk feest liep in Jeruzalem ten einde?

ER WAS nog geen volle maanmaand verstreken sinds de joden op de vierentwintigste dag van de zesde maand (Elul) van het tweede jaar van de regering van Daríus I (Hystaspes), de koning van Perzië, ofte wel 520 v.G.T., op Haggaï’s voorgaande profetie hadden gereageerd. Het zevendaagse Loofhuttenfeest was begonnen op de vijftiende dag van de volgende maand, de zevende maand, Tisjri, en had de zevende dag bereikt, hetgeen de eenentwintigste dag van Tisjri was. De daaropvolgende dag, 22 Tisjri, zou er te Jeruzalem een plechtige vergadering van alle feestvierders zijn. Alle vierentwintig afdelingen van de Aäronische priesterschap werden verwacht op dit Loofhuttenfeest in de hoofdstad aanwezig te zijn. Het is interessant dat koning Salomo, de zoon van David, de voltooide tempel van Jehovah’s aanbidding die hij gebouwd had, tijdens de viering van het Loofhuttenfeest inwijdde. — 1 Kon. 8:62-66; 6:37, 38; 2 Kron. 7:7-10.

2. Hoe werd het Loofhuttenfeest ook wel genoemd, en waardoor moest het feest worden gekenmerkt?

2 Dit feest van de zevende maand, vijf dagen na de Verzoendag, werd ook wel het „feest der inzameling” genoemd. Met het oog op de inzameling van de produkten van het veld werd de Israëlieten geboden: „Gij moet u zeven dagen voor het aangezicht van Jehovah, uw God, verheugen. En gij moet het zeven dagen in het jaar als een feest voor Jehovah vieren. Als een inzetting tot onbepaalde tijd in uw geslachten dient gij het in de zevende maand te vieren. Zeven dagen dient gij in de loofhutten te wonen. Alle in Israël geborenen dienen in de loofhutten te wonen, opdat uw geslachten mogen weten dat ik de zonen van Israël in de loofhutten heb doen wonen toen ik hen uit het land Egypte leidde. Ik ben Jehovah, uw God.” — Lev. 23:33-43; Num. 29:12-38; Deut. 16:13-17.

3, 4. (a) Waarover konden die joden zich gedurende dat feest der inzameling verheugen, en hoe lieten hun woningen zich met Jehovah’s woning vergelijken? (b) Waarom was het de geschikte gelegenheid voor een aanmoedigende boodschap van Jehovah, en hoe luidde de aanhef van deze boodschap?

3 Met het oog op hetgeen Haggaï in zijn eerste profetie zei, hebben wij niet veel reden te geloven dat de gerepatrieerde Israëlieten in 520 v.G.T. een grote inzameling hadden (Hag. 1:5, 6, 9-11; 2:16, 17). Maar wàt zij nog in hun graanschuren bijeenbrachten, hadden zij te danken aan Jehovah’s barmhartigheid en lankmoedigheid. Daarom hadden zij goede reden om zich gedurende de zeven dagen van het feest der inzameling te verheugen in Jehovah, hun God. En aangezien zij gedurende het feest in en om Jeruzalem in de tijdelijke loofhutten woonden, hadden zij toen geen betimmerde, goed overkapte huizen voor zichzelf, evenmin als Jehovah toen een huis voor zijn aanbidding in Jeruzalem had. Tegen deze tijd hadden zij veel van het voorbereidende werk gedaan dat nodig was om weer aan de herbouw van de tempel te gaan. Zij hadden verdere aanmoediging nodig. Aangezien 21 Tisjri nog een feestdag was, zou er in Jeruzalem een grote menigte van aanbidders van Jehovah zijn, met inbegrip van de stadhouder van Juda en de hele priesterschap, en het zou een schitterende tijd zijn om hun een geïnspireerde boodschap bekend te maken. Jehovah zorgde ervoor dat die boodschap werd bekendgemaakt, zoals wij nu lezen:

4 „In de zevende maand [Tisjri of Ethanim], op de eenentwintigste dag der maand, kwam het woord van Jehovah door bemiddeling van de profeet Haggaï, zeggende: ’Zeg alstublieft tot Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, de stadhouder van Juda, en tot Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, en tot de overgeblevenen van het volk, zeggende: „Wie is er onder u overgebleven die dit huis in zijn vroegere heerlijkheid gezien heeft? En hoe ziet gijlieden het nu? Is het niet, in vergelijking daarmee, als niets in uw ogen?”’” — Hag. 2:1-3.

5. (a) Wat bleek uit de manier waarop Jehovah de vragen stelde, met betrekking tot degenen die bij deze gelegenheid aanwezig waren? (b) Wat was met het oog op de vergelijking die werd getrokken, in werkelijkheid de grote vraag?

5 Alles wat degenen aan wie deze vragen werden gesteld op zijn hoogst konden zien, was het fundament van de tempel, dat zestien jaar tevoren, in 536 v.G.T., was gelegd (Ezra 3:8-13). Uit de manier waarop de vragen worden gesteld, blijkt dat er enkele zeer oude personen aanwezig waren die naar Babylon waren gedeporteerd en die de door Salomo gebouwde tempel hadden gezien voordat deze in 607 v.G.T., meer dan zevenentachtig jaar voordien, door de Babyloniërs werd verwoest. Zij konden zich herinneren hoe luisterrijk die door God ontworpen tempel van Salomo eruit had gezien. Zij waren de enigen die een volledige vergelijking konden trekken tussen die tempel en wat zij nu zagen. Wat daar nu voor hun ogen op de plaats van de vroegere tempel lag, was als niets vergeleken daarbij. Wat zou er dan verwacht kunnen worden met betrekking tot een tempel die zo’n nederig, gering begin zou hebben? Zou het voor die godvrezende Israëlieten dus de moeite waard zijn de herbouw van de tempel voort te zetten? Maar aangezien de tempel Jehovah’s huis zou zijn, was de grote vraag: Zou Jehovah der legerscharen iets indrukwekkends, iets passends, uit niets kunnen maken?

6. Bij wie berustte de kwestie van de herbouw van de tempel in werkelijkheid, en wie zou de tempel daarom in werkelijkheid bouwen, en hoe?

6 De kwestie berustte in werkelijkheid bij de God die in het te bouwen huis aanbeden zou worden. Was het Zijn wil dat het huis herbouwd zou worden tot zijn heerlijkheid en ter bevordering van de geestelijke belangen van de natie Israël? Aangezien het Zijn wil was, zouden de bouwers Zijn wil en Zijn werk doen. Zij zouden derhalve zijn goedkeuring en zijn ondersteuning hebben, ongeacht wie en hoevelen er tegen hen waren. In feite zou Híj het huis bouwen, waarbij hij de Israëlitische bouwers als zijn werktuigen zou gebruiken. Dit was hoogst belangrijk, zoals door Salomo in Psalm 127:1 wordt vermeld: „Als Jehovah zelf het huis niet bouwt, is het tevergeefs dat de bouwers ervan er hard aan hebben gewerkt. Als Jehovah zelf de stad niet bewaakt, is het tevergeefs dat de bewaker heeft gewaakt.”

7. (a) Wie was het meest betrokken bij de herbouw van dat huis, en waarom? (b) Wat zei Jehovah nu bij monde van Haggaï opdat zij niet bevreesd zouden zijn voor de vijanden?

7 Aangezien het om de zuivere aanbidding van de ene levende en ware God ging, was Jehovah zelf erbij betrokken als zijnde die God. Hijzelf zou het huis bouwen. Met het oog daarop behoefden zij zich niet te laten verzwakken door vrees voor de overweldigende aantallen van de vijanden. Daarom inspireerde hij zijn profeet Haggaï ertoe te zeggen: „’Maar nu, wees sterk, o Zerubbábel’, is de uitspraak van Jehovah, ’en wees sterk, o Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester.’ ’En weest sterk, gij allen, volk van het land’, is de uitspraak van Jehovah, ’en werkt.’ ’Want ik ben met ulieden’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen. ’Gedenkt hetgeen ik met ulieden overeengekomen ben toen gij uit Egypte zijt weggetrokken, en toen mijn geest in uw midden stond. Weest niet bevreesd.’” — Hag. 2:4, 5.

8. In welk opzicht moesten die tempelbouwers sterk zijn, en hoe gold iets dergelijks met betrekking tot de apostel Paulus in Korinthe?

8 Dat Israëlitische overblijfsel, dat met de herbouw van de tempel was belast, moest sterk in geloof zijn. Zij zouden hun geloof tonen door hun werk aan de tempelbouw. Waarom ook niet? Jehovah der legerscharen was immers met hen. Het was zoals de joodse, christelijke apostel Paulus later tot de gemeente in Rome zei: „Wat zullen wij dan op deze dingen zeggen? Indien God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn?” (Rom. 8:31) Zo’n goddelijke verzekering is zeer versterkend, zoals deze zelfde Paulus ondervond toen hij in de eerste eeuw G.T. Gods werk in de Griekse stad Korinthe deed. Hierover vertelt het verslag in de Handelingen der Apostelen ons: „Door middel van een visioen zei de Heer bovendien ’s nachts tot Paulus: ’Vrees niet, maar blijf spreken en zwijg niet, want ik ben met u en geen mens zal u aanvallen om u schade te berokkenen, want ik heb veel volk in deze stad.’” Toonde Paulus geloof en deed hij zoals hem gezegd was? Het verslag zegt: „Hij bleef daar dan een jaar en zes maanden wonen, terwijl hij in hun midden het woord Gods onderwees.” — Hand. 18:9-11.

9. (a) In welke hoedanigheid moesten die tempelbouwers insgelijks sterk zijn, en onder wiens leiderschap? (b) Wat had God met hun voorvaders gesloten waaraan zij dienden te denken, en waarom nu?

9 Evenzo moest ook het gerepatrieerde Israëlitische overblijfsel sterk zijn in hun vertrouwen op de Almachtige God en Zijn werk doen. De voornaamste hoofden onder hen, de stadhouder Zerubbábel en de hogepriester Jozua, hadden de verantwoordelijkheid de leiding te nemen, en de rest van het overblijfsel zou volgen en met hen samenwerken. Zij dienden te denken aan het verbond dat Jehovah met hun voorvaders had gesloten toen Hij hen uit Egypte leidde. Het was zeer passend dat zij hier door Haggaï aan werden herinnerd, want hun voorvaders hadden tijdens hun veertigjarige tocht van Egypte naar het Beloofde Land in tenten of loofhutten gewoond, en zie nu eens! het Israëlitische overblijfsel vierde in Jeruzalem het Loofhuttenfeest ter herdenking aan die ervaring van hun voorvaders. Hun voorvaders waren onderweg vijanden tegengekomen, maar Jehovah had zijn volk bevrijd en had zijn verbond gehouden en hen in het Beloofde Land gebracht. Dezelfde God van bevrijdingen was met het Israëlitische overblijfsel op het Loofhuttenfeest daar in Jeruzalem. Zij dienden niet bevreesd te zijn.

GROOTSERE HEERLIJKHEID VOORZIEN

10, 11. (a) Waarom dienden die tempelbouwers niet ontmoedigd te zijn over de aanblik van deze tempel in vergelijking met die van Salomo? (b) Wat zei Jehovah nu bij monde van Haggaï om hun verwachtingen op te bouwen?

10 Het Israëlitische overblijfsel moest niet ontmoedigd zijn omdat datgene waaraan zij nu begonnen, als niets was in vergelijking met de luisterrijke, wereldberoemde tempel van Salomo. Zij hadden misschien niets buitengewoons of opzienbarends als resultaat van hun bouwwerkzaamheden aan de tempel verwacht. Maar Jehovah zag iets wat eenvoudig alles overtreffend was met betrekking tot datgene wat zij door geloof tot stand zouden brengen. Ten einde hen daarom aan te sporen en hen ertoe aan te moedigen de hoogste verwachtingen te koesteren, verklaarde Jehovah nu waarom zij niet bevreesd dienden te zijn maar sterk moesten zijn in geloof en moesten werken, door bij monde van de profeet Haggaï te zeggen:

11 „Want dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Nog eenmaal — het is een korte tijd — en ik schud de hemel en de aarde en de zee en het droge.’ ’En ik wil alle natiën schudden, en de begeerlijke dingen van alle natiën moeten binnenkomen; en ik wil dit huis met heerlijkheid vervullen’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” — Hag. 2:6, 7.

12. Wat zou ondanks het universele schudden blijven bestaan, en wie zouden zich tot Jehovah wenden?

12 Was dit geen opwindend vooruitzicht dat dit Israëlitische overblijfsel kon koesteren met betrekking tot het huis van aanbidding dat zij op het punt stonden te bouwen? Jehovah der legerscharen zelf stelde hun dat vooruitzicht voor ogen en daarom zou het stellig verwezenlijkt worden. Het schudden zou universeel zijn. Hij zou dit doen. Dingen die hoog en laag waren met betrekking tot hun aarde zouden geschud worden — ze zouden van hun plaats verwijderd, zo niet tevens vernietigd worden! Maar ondanks al dit schudden zou één ding stellig blijven staan — dat huis dat het Israëlitische overblijfsel had gebouwd! Dit betekende dat de zuivere aanbidding van Jehovah zou blijven bestaan, evenals Zijn huis bleef bestaan. Zijn huis van aanbidding zou Hij met heerlijkheid vervullen, want de begeerlijke dingen van alle natiën zouden daarin komen. Die begeerlijke dingen zouden daar gebracht worden door allen die uit alle natiën waren gekomen om Hem daar te aanbidden. Dat huis van goddelijke aanbidding zou het belangrijkste en beroemdste huis op aarde worden. Niet alleen natuurlijke Israëlieten zouden Jehovah daar aanbidden, maar ook niet-joodse volken uit alle natiën!

13. Welke verzekering kregen de werkers daarom ditmaal in verband met hun tempelbouw, en welke aansporing hadden zij om te werken?

13 Dit verzekerde dat Israëlitische overblijfsel ervan dat zij de bouw van Jehovah’s tempel in Jeruzalem ditmaal zouden voltooien. Welke wereldschokkende gebeurtenissen er om hen heen ook zouden plaatsvinden, dit doel zou glorierijk verwezenlijkt worden. Laat heel de rest van de wereld maar verontrust, verschrikt en beziggehouden worden door het schokken en schudden waardoor zij uit hun evenwicht werden gebracht, het werk dat bestond in het bouwen van het huis van aanbidding voor Jehovah moest voortgang vinden en tot een glorierijke voltooiing worden gebracht! En dan zou de uitbundige inwijding ervan plaatsvinden! (Deut. 20:5) Jehovah der legerscharen heeft zijn woord erop gegeven en dus moet het geschieden! Aan het werk daarom, met Zijn kracht! Er is elke aansporing om te werken!

14, 15. Met betrekking waartoe wordt de uitdrukking „nog eenmaal” gebruikt, en waar en wanneer deed dit zich voor?

14 Wanneer zal dit echter zijn? Jehovah der legerscharen zei: „Nog eenmaal — het is een korte tijd — en ik schud de hemel en de aarde en de zee en het droge” (Hag. 2:6). „Nog eenmaal” — met betrekking tot welke voorgaande gebeurtenis? Wanneer had hij vóór deze tijd dingen geschud? Dit moet in het zuiden bij de berg Sinaï zijn geweest in de derde maanmaand (Sivan) in het jaar van de exodus van de Israëlieten uit Egypte, het jaar 1513 v.G.T. Op de eerste dag van die maand (Sivan) legerden zij zich tegenover de berg Sinaï, bij welke berg Jehovah door bemiddeling van zijn engel aan de profeet Mozes was verschenen door de wonderbare manifestatie van het brandende doornbos dat niet werd verteerd. Wat gebeurde er op de derde dag dat zij daar gelegerd waren? Laten wij het verslag in Exodus 19:16-19 lezen:

15 „Nu geschiedde het op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen kwamen, en een zware wolk op de berg en een zeer sterk horengeschal, zodat al het volk dat in de legerplaats was, ging beven. Mozes nu leidde het volk de legerplaats uit, de ware God tegemoet, en zij stelden zich vervolgens aan de voet van de berg op. En de berg Sinaï stond geheel in rook, wegens het feit dat Jehovah in vuur daarop neerdaalde; en de rook ervan bleef opstijgen als de rook van een kalkoven, en de gehele berg beefde zeer. Toen het horengeschal al sterker en sterker werd, ging Mozes spreken, waarop de ware God hem antwoordde met een stem.”

16, 17. (a) Welke waarschuwing werd toen geuit, en wat werd daarna gegeven? (b) Welk verzoek deden de Israëlieten nu in verband met het rechtstreekse horen van de stem van God?

16 Na instructies te hebben uitgevaardigd dat de Israëlieten voorzichtig moesten zijn en op een eerbiedige afstand van de berg moesten blijven zodat zij de berg niet zouden aanraken, sprak Jehovah vervolgens door bemiddeling van zijn engel de tien geboden vanaf de top van de berg Sinaï (Ex. 19:20 tot 20:17). Wilde het Israëlitische volk nadat zij God hadden horen spreken, de stem van Jehovah nog verder rechtstreeks horen? Mozes vertelt het ons:

17 „Het gehele volk nu zag de donderslagen en de bliksemflitsen en het horengeschal en de rokende berg. Op het zien ervan sidderde het volk en bleef op een afstand staan. Toen zeiden zij tot Mozes: ’Spreekt gij met ons, en laten wij luisteren; maar laat God niet met ons spreken, opdat wij niet sterven.’ Mozes dan zei tot het volk: ’Weest niet bevreesd, want om u op de proef te stellen, is de ware God gekomen, en opdat de vrees voor hem voor uw aangezicht moge blijven, dat gij niet zondigt.’ En het volk bleef op een afstand staan, maar Mozes trad nader tot het donkere wolkgevaarte, waar de ware God was.” — Ex. 20:18-21.

18. (a) Wanneer verwees Mozes later naar deze ervaringen bij de berg Sinaï, en wat zei David erover in Psalm 68? (b) Welk verband bestond er tussen dit schokken en de bouw en inwijding van de heilige tabernakel?

18 In afscheidstoespraken die de profeet Mozes bijna veertig jaar later voor de jongere generatie van Israëlieten hield, verwees hij terug naar deze ervaringen bij de berg Sinaï (Deut. 4:9-14; 18:15-19). Zelfs de psalmist David werd ertoe geïnspireerd er in een melodieus lied over te vertellen: „O God, toen gij vóór uw volk uittrokt, toen gij door de woestijn schreedt — . . . was het de aarde die schudde, ook droop de hemel zelf wegens God; deze Sinaï schudde wegens God, de God van Israël” (Ps. 68:7, 8). Dit schokken van een hele berg was iets dat niet gauw vergeten werd. Het is ook interessant dat dit doen schudden van de berg Sinaï plaatsvond negen maanden voordat de Israëlieten de heilige tent der samenkomst, de tabernakel, voltooiden. Hierna geschiedde de inwijding van deze heilige tabernakel op de eerste dag van de eerste maanmaand (Nisan) van het volgende jaar, 1512 v.G.T. Het schokken en schudden ging dus vooraf aan het begin van de aanbidding van Jehovah in deze tabernakel die in de wildernis van Sinaï werd opgericht. — Ex. 39:42 tot 40:37.

19. Wat zou Jehovah, volgens Haggaï 2:6, op een later tijdstip eveneens schudden?

19 Volgens Jehovah’s verklaring in Haggaï 2:6 was hij voornemens de aarde nogmaals te schokken of te schudden, maar ditmaal zouden ook de hemel en de zee en het droge worden geschud. Wanneer zou dit gebeuren? „Nog eenmaal — het is een korte tijd”, zei Hij.

20. Gedurende welke tijdsperiode zou dat schudden moeten geschieden als een eerste vervulling van Haggaï 2:6-9, waarbij de letterlijke herbouwde tempel in Jeruzalem betrokken was?

20 Het was op 21 Tisjri van het jaar 520 v.G.T. dat hij dit zei. De herbouw van de tempel werd pas voltooid op de derde dag van de twaalfde maanmaand (3 Adar) van het zesde jaar (515 v.G.T.) van de regering van de Pers Daríus I. Dat was meer dan vier jaar en vier maanmaanden later dan de tijd waarop Jehovah’s profetie van Haggaï 2:6-9 werd geuit. Daarna zou de inwijding van de herbouwde tempel plaatsvinden. Vervolgens zou Jehovah zijn woord vervullen en dat heilige huis met heerlijkheid vervullen (Ezra 4:24; 6:14, 15). Ten einde zijn profetie in verband met die letterlijke herbouwde tempel in Jeruzalem te vervullen, zou het schokken en schudden van dingen dus gedurende die tijdsperiode (520-515 v.G.T.) moeten geschieden, als een eerste vervulling van de profetie. De geschiedkundige verslagen zouden moeten tonen hoe de profetie in de internationale aangelegenheden van die speciale tijd werd vervuld. Het was inderdaad een zeer woelige tijd voor het Perzische Rijk.

21. Waarom dienen wij in deze tijd belangstelling te hebben voor een grotere vervulling van de profetie van Haggaï 2:6-9?

21 Wij moeten echter bedenken dat de herbouwde tempel in Jeruzalem typologisch was. Deze tempel was een afbeelding op kleine schaal van Jehovah’s grotere tempel, zijn geestelijke tempel, waar zijn opgedragen volk hem thans aanbidt. Wij in deze tijd dienen dus belangstelling te hebben voor de grotere en laatste vervulling van Haggaï 2:6-9.

DE ZEKERHEID VAN EEN HEDENDAAGSE VERVULLING

22. Sinds welk jaar zijn de hedendaagse natiën onstabiel geweest, en welke vraag rijst er?

22 Alle ingelichte personen zullen grif toegeven dat er sinds het veertiende jaar van onze twintigste eeuw iets ongewoons met de natiën aan de gang is. De Eerste Wereldoorlog, die in 1914 G.T. begon, ontketende een reeks van gebeurtenissen waardoor alle natiën in deze tijd aan het wankelen zijn gebracht. Al hun pogingen om zich te stabiliseren, zelfs met behulp van de organisatie voor wereldvrede en veiligheid, de Verenigde Naties, blijven mislukken. Wat is de betekenis van dit alles? Hoe zal het ten slotte aflopen? Politieke voorspellers van gebeurtenissen en wereldlijke geschiedschrijvers hebben geen betrouwbaar antwoord. Maar is er geen antwoord?

23. In welke boodschap uit de zesde eeuw v.G.T. is het antwoord vervat?

23 Het antwoord is vervat in de woorden die ons luid in de oren klinken vanuit het Jeruzalem van de zesde eeuw vóór onze gewone tijdrekening: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Nog eenmaal — het is een korte tijd — en ik schud de hemel en de aarde en de zee en het droge.’ ’En ik wil alle natiën schudden, en de begeerlijke dingen van alle natiën moeten binnenkomen; en ik wil dit huis met heerlijkheid vervullen’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” — Hag. 2:6, 7.

24. Welke vragen rijzen er met betrekking tot de toepassing van die profetische woorden?

24 Hoe weten wij echter dat die opwindende woorden die ons door Jehovah’s profeet Haggaï worden overgebracht, niet slechts van toepassing zijn op de tijd van die profeet of een „korte tijd” daarna? Hoe kunnen wij er zeker van zijn dat diezelfde woorden een hedendaagse toepassing hebben in onze tijd?

25. (a) In welke aanhaling die later tot mensen van hetzelfde ras wordt gericht, wordt het antwoord voor ons te kennen gegeven? (b) Waarom moesten die mensen oppassen wegens een ophanden zijnde catastrofe?

25 Wij weten dit omdat die profetische woorden lange tijd na Haggaï’s profetie, ja, ongeveer 580 jaar daarna, onder goddelijke inspiratie werden aangehaald en van toepassing werden gebracht op een toekomstige tijd, op het einde van dit internationale samenstel van dingen. Net als het geval was met Haggaï’s profetische woorden, werd ook deze aanhaling van zijn woorden gericht tot Hebreeën, tot de afstammelingen van de patriarch Abraham, die een Hebreeër was, alleen waren deze laatstgenoemde Hebreeën in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening christenen geworden (Gen. 14:13; Hebr. 1:1, 2; 2:16). De aanhaling uit Haggaï’s profetie werd tot hen gericht ongeveer tien jaar voordat Jeruzalem en zijn herbouwde tempel in het jaar 70 G.T. door de Romeinen werden verwoest. Er was dus een grote verandering ophanden, en de tot het christendom bekeerde Hebreeën moesten er nu voor oppassen dat zij geen schade en verlies leden te zamen met de ongelovige Hebreeën die aan het aardse Jeruzalem en zijn stoffelijke tempel bleven vasthouden.

26. Wat zei de schrijver met betrekking tot Esau tot die christelijke Hebreeën opdat zij verlies konden vermijden?

26 De geïnspireerde schrijver vertelde de tot het christendom bekeerde Hebreeën hoe zij onherstelbaar verlies konden vermijden door de juiste handelwijze te volgen en een juiste waardering te hebben voor geestelijke waarden. Hij zei tot hen: „Streeft naar vrede met alle mensen en naar de heiliging, zonder welke geen mens de Heer zal zien, terwijl gij er zorgvuldig op toeziet dat niemand van de onverdiende goedheid van God beroofd wordt, dat geen giftige wortel opschiet en moeilijkheden veroorzaakt en velen daardoor verontreinigd worden, dat er geen hoereerder is noch iemand die geen waardering heeft voor heilige dingen, zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene weggaf. Want gij weet dat hij ook daarna, toen hij de zegen wilde erven, werd verworpen, want hij vond geen plaats voor een verandering van geest [in zijn vader Isaäk], hoewel hij er met tranen ernstig naar zocht [in Isaäk].” — Hebr. 12:14-17.

27. (a) Waarom bevonden die christelijke Hebreeën zich in een ernstiger situatie dan hun voorvaders bij de berg Sinaï? (b) Hoe konden zij het vermijden gelijk Esau te zijn?

27 Voor die tot het christendom bekeerde Hebreeën was de situatie enorm veranderd sinds zij volgelingen waren geworden van de Messías, Jezus, de afstammeling van koning David en van de patriarch Abraham. Die Hebreeën stonden voor een grotere en ernstiger reeks van omstandigheden dan hun voorvaders toen dezen in 1513 v.G.T. door de profeet Mozes naar de berg Sinaï werden geleid. Grotere dingen stonden op het spel en konden voorgoed verloren gaan, terwijl het voor de verliezers ten slotte op de vernietiging zou uitlopen. Net als de patriarch Isaäk, de zoon van Abraham, geen berouw wilde hebben in weerwil van de tranen van zijn materialistische zoon Esau, zou Jehovah God geen berouw hebben indien deze tot het christendom bekeerde Hebreeën hun waardering verloren voor de onverdiende goedheid die Hij hun door bemiddeling van de Heer Jezus Christus deed toekomen. In plaats van als Esau te zijn, die niet veel waarde hechtte aan de geestelijke gelegenheden die als kleinzoon van Abraham voor hem open stonden, dienden zij profaanheid te vermijden door volledige waardering te tonen voor heilige dingen en daaraan vast te houden. Daarom vervolgde de geïnspireerde schrijver zijn betoog tot deze tot het christendom bekeerde Hebreeën die nu door bemiddeling van Jezus Christus in een nieuw verbond waren gebracht, met de woorden:

28. Waartoe waren die christelijke Hebreeën volgens de schrijver niet genaderd?

28 „Want [dat wil zeggen: Met het oog op hetgeen ik zo juist in de voorgaande zinnen heb gezegd] gij zijt niet genaderd tot dat wat betast kan worden [zoals de berg Sinaï] en wat met vuur in vlam is gezet en een donkere wolk en dikke duisternis en een storm en het geschal van een trompet en de stem van woorden; op het horen van welke stem het volk smeekte dat er geen woord verder meer tot hen gesproken zou worden. Want het bevel was ondraaglijk voor hen: ’En indien een dier de berg aanraakt, moet het gestenigd worden.’ Ook was de tentoonspreiding zo vreeswekkend, dat Mozes [de middelaar] zei: ’Ik ben bevreesd en beef.’

29. Waartoe waren die christelijke Hebreeën echter genaderd en tot welke reeks van omstandigheden?

29 Maar gij zijt genaderd tot een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en myriaden engelen [niet slechts die engelen destijds bij de berg Sinaï], in algemene vergadering, en de gemeente van de eerstgeborenen [christelijke eerstgeboren zonen van God, die groter zijn dan Isaäks eerstgeboren zoon Esau], die ingeschreven zijn in de hemelen [niet in het register van Isaäks aardse familie], en God, de Rechter van allen [niet Gods vertegenwoordigende engel zoals bij de berg Sinaï], en de geestelijke levens van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht [geen veroordeelde zondaars zoals de Hebreeën bij de berg Sinaï], en Jezus, de middelaar van een nieuw verbond [dat beter is dan het Wetsverbond waarvan Mozes de middelaar was], en het bloed der besprenkeling, dat op een betere wijze spreekt dan Abels bloed [omdat het het bloed van Jezus Christus is].” — Hebr. 12:18-24; Gal. 3:19; Hand. 7:37, 38.

30. Wat kunnen wij nu dus beter beseffen aangaande de positie waarin die christelijke Hebreeën zich bevonden?

30 Wanneer wij al die grotere dingen beschouwen waartoe de tot het christendom bekeerde Hebreeën waren genaderd, kunnen wij beseffen dat zij zich in een ernstiger situatie bevonden dan hun Hebreeuwse voorvaders toen dezen zich in het jaar 1513 v.G.T. tegenover de berg Sinaï in Arabië bevonden. Zij hadden meer te verliezen. Zij zouden voor eeuwig vernietigd kunnen worden als zij net als Isaäks eerstgeboren zoon Esau zouden worden en hun waardering zouden verliezen voor de heilige dingen die verbonden waren met de geestelijke eerstgeboren zonen van God die in de hemelen ingeschreven zijn.

31. Voor wie in deze tijd geldt hetzelfde, en wat dienen zij daarom gretig te doen?

31 Hetzelfde geldt voor mensen in deze tijd die beweren christenen te zijn, ongeacht of zij bekeerde joden of bekeerde heidenen zijn. Wij dienen te erkennen wie het is die tot ons spreekt — God. Hij doet dit door middel van zijn geïnspireerde Woord, de bijbel. Wij dienen daarom gretig te luisteren naar de extra dingen die hij tot ons heeft gezegd door bemiddeling van de Middelaar Jezus Christus en zijn discipelen, die werden geïnspireerd om heilige geschriften te schrijven. Wij dienen niet in gebreke te blijven deze hoogst belangrijke dingen volledig te waarderen. Wij dienen ernaar te luisteren en er aandacht aan te schenken en dienen ons in dit opzicht niet te verontschuldigen. Daarom zei de geïnspireerde schrijver vervolgens tot de christelijke Hebreeën:

32. Wat zei de schrijver daarom vervolgens over zich verontschuldigen?

32 „Ziet toe dat gij hem die spreekt, niet vraagt u te willen verontschuldigen. Want indien zij niet zijn ontkomen die verontschuldigd vroegen te worden bij hem die een goddelijke waarschuwing op aarde gaf, dan nog veel minder wij, als wij ons afkeren van hem die uit de hemelen spreekt. Zijn stem deed toen de aarde schokken [maar zonder de berg Sinaï te verbrijzelen], maar nu heeft hij beloofd, zeggende: ’Nog eenmaal zal ik niet alleen de aarde, maar ook de hemel in beroering brengen.’”

33. Waar deed God zo’n belofte, en waarom haalde de schrijver die nu als toepasselijk aan?

33 Waar deed Jehovah God zo’n belofte? Welnu, in de profetie van Haggaï, hoofdstuk twee, vers zes, welke profetie in de volgende bewoordingen in het oude Jeruzalem werd uitgesproken: „Want dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Nog eenmaal — het is een korte tijd — en ik schud de hemel en de aarde en de zee en het droge.’” Maar die goddelijke belofte werd niet volledig vervuld in „een korte tijd” nadat de profeet Haggaï die woorden uitte. Daarom geeft de schrijver aan de tot het christendom bekeerde Hebreeën dit verdere geïnspireerde commentaar over die goddelijke belofte omtrent het schokken van zowel de hemel als de aarde:

34. Welk commentaar geeft de schrijver over zijn aanhaling van Haggaï 2:6?

34 „Welnu, de uitdrukking ’Nog eenmaal’ duidt op de verwijdering van de dingen die worden geschokt als dingen die zijn gemaakt, opdat de dingen die niet worden geschokt, blijven. Laten wij [in tegenstelling tot Esau] daarom, aangezien wij een koninkrijk zullen ontvangen dat niet geschokt kan worden, onverdiende goedheid blijven hebben, waardoor wij heilige dienst voor God kunnen verrichten op een hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag. Want onze God is ook een verterend vuur [net zo vernietigend als het vuur waarmee de berg Sinaï in vlam werd gezet].” — Hebr. 12:25-29.

35. Op welke tijd brengt de schrijver de uitdrukking „Nog eenmaal” van toepassing, en wat moet derhalve zeer nabij zijn met betrekking tot de schokbare, gemaakte dingen?

35 Hebben wij het opgemerkt? De schrijver aan de christelijke Hebreeën brengt de goddelijke uitdrukking „Nog eenmaal” van toepassing op de toekomst en verklaart dat het enige wat niet geschokt kan worden, het koninkrijk is dat de christenen zullen ontvangen die op een aanvaardbare wijze heilige dienst voor God verrichten. Hij verklaart eveneens dat er door de verwijdering van alle gemaakte dingen die geschokt worden, plaats zal worden gemaakt voor dat koninkrijk, een regering die zal blijven bestaan en werkzaam zal blijven. De schokbare, gemaakte dingen zijn nog niet verwijderd, hoewel ze misschien reeds in beroering zijn gebracht en schudden en schokken. Volgens de uitleg die de geïnspireerde, heilige Schrift aan de dingen geeft, heeft de profetie van Haggaï 2:6, 7 dus kennelijk een hedendaagse, twintigste-eeuwse toepassing en ligt de volledige vervulling van de profetie nog voor ons, ofschoon die zeer nabij is!

HOE?

36. Welke vraag rijst er nu met betrekking tot een hedendaagse, twintigste-eeuwse vervulling van Haggaï 2:6, 7?

36 De letterlijke hemel, aarde en zee en het letterlijke droge zullen niet verwijderd worden en vergaan. Dit was stellig niet het geval toen de profetie in of kort na Haggaï’s tijd een eerste vervulling in het klein had. Hoe wordt de goddelijke belofte dan in de hedendaagse, twintigste eeuw vervuld? „Want dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Nog eenmaal — het is een korte tijd — en ik schud de hemel en de aarde en de zee en het droge.’ ’En ik wil alle natiën schudden, en de begeerlijke dingen van alle natiën moeten binnenkomen; en ik wil dit huis met heerlijkheid vervullen’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” — Hag. 2:6, 7.

37. Waartoe moet het schudden van alle genoemde dingen leiden, en wat moet er gebeuren met alles wat dit tegenstaat en belemmert?

37 Wie kan niet zien dat het schudden en schokken van alle genoemde dingen tot de verheerlijking van de Tempel van Jehovah God moet leiden? Dat betekent de opluistering en verhoging van de zuivere aanbidding van de ene levende en ware God, niet in een letterlijk huis van aanbidding op aarde, maar in zijn ware Tempel, namelijk, het rijk van de aanbidding van Hem met geest en waarheid, binnen het raamwerk van zijn speciale regeling (Joh. 4:21-24). Jehovah moet in heel het levende universum zijn rechtmatige plaats van aanbidding krijgen. Alles wat deze juiste en zuivere aanbidding heeft tegengestaan en belemmerd, moet verwijderd worden, om nooit meer te bestaan. Volgens de geïnspireerde schrijver in Hebreeën 12:26, 27 duidt het schudden en schokken van al die dingen op de verwijdering ervan, op het feit dat ze verbrijzeld worden.

38. Hoe staat het, wat het schudden of schokken betreft, met de dingen waartoe de gezalfde christenen zijn genaderd (Hebreeën 12:22, 23)?

38 De „stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”, zal niet geschokt en verwijderd worden. Hetzelfde geldt voor de hemelse plaats ervan, de „berg Sion”, alsmede voor de heilige „myriaden engelen, in algemene vergadering”, de „gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen”, en de „geestelijke levens van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht” (Hebr. 12:22, 23). Deze dingen waartoe de opgedragen, gedoopte, gezalfde christenen zijn genaderd, zijn geen vergankelijke dingen. Ze houden geen verband met of zijn niet afhankelijk van een typologische, stoffelijke tempel hier op aarde, zoals de tempels die door koning Salomo en de stadhouder Zerubbábel en de hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak, in het aardse Jeruzalem werden gebouwd. Deze onvergankelijke dingen hebben te maken met Jehovah’s grotere tempel, zijn geestelijke tempel, hetgeen de enige tempel is die hem in het Allerheiligste ervan (de hemel zelf) kan bevatten (1 Kon. 8:27; Jes. 66:1; Hand. 7:48-50; 17:24, 25; Hebr. 9:23, 24). Deze onvergankelijke, niet te verwijderen dingen hebben eveneens te maken met Jehovah’s ’koninkrijk dat niet geschokt kan worden’. — Hebr. 12:28.

39. Is het dus de letterlijke of de symbolische „hemel” die wordt geschud, en waarom?

39 Wat is dan de „hemel” die geschud en geschokt en verwijderd moet worden? Jehovah, de grote Schudder en Schokker en Verwijderaar, maakt ons het antwoord duidelijk. In het schitterende boek der „tekenen”, de Openbaring, die Hij aan de Hebreeuws-christelijke apostel Johannes gaf, geeft Hij ons een symbolisch beeld van de verwijdering van die hemel. In Openbaring 20:11 inspireerde hij de apostel Johannes ertoe te schrijven: „En ik zag een grote witte troon en degene die daarop was gezeten. De aarde en de hemel vloden van voor zijn aangezicht weg, en er werd geen plaats voor ze gevonden.” Die wegvliedende hemel werd vervangen, want in Openbaring 21:1, 2 vervolgt Johannes met te zeggen: „En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de vroegere hemel en de vroegere aarde waren voorbijgegaan, en de zee is niet meer. Ik zag ook de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, van God uit de hemel neerdalen, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is.” Evenals de „heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem”, hier een teken is waardoor „de bruid, de vrouw van het Lam”, wordt afgebeeld (Openb. 21:9), is de „vroegere hemel”, de „hemel” die van voor het aangezicht van God, die op zijn grote witte troon is gezeten, wegvlood, een „teken” of symbool.

40, 41. Hoe geeft Openbaring 12:3-5, 7-12 ons een sleutel met betrekking tot de betekenis van „de hemel”?

40 Een „teken” waarvan? Kennelijk van de een of andere onzichtbare, geestelijke hemelse organisatie die over de mensheid heerste. Openbaring hoofdstuk twaalf geeft ons de sleutel hiervoor. Daar wordt ons verteld: „En er werd een ander teken gezien in de hemel, en zie! een grote vuriggekleurde draak, met zeven koppen en tien horens en op zijn koppen zeven diademen; en zijn staart sleept een derde deel van de sterren des hemels mee, en hij slingerde ze naar de aarde. . . . En er brak oorlog uit in de hemel: Michaël en zijn engelen streden tegen de draak, en de draak en zijn engelen streden, maar hij zegevierde niet, en ook werd er voor hen geen plaats meer gevonden in de hemel. Neergeslingerd werd daarom de grote draak, de oorspronkelijke slang, die Duivel en Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde misleidt; neergeslingerd werd hij naar de aarde, en zijn engelen werden met hem neergeslingerd. En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen:

41 ’Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus, want de beschuldiger van onze broeders, die hen dag en nacht beschuldigt voor onze God, is neergeslingerd! En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en wegens het woord van het getuigenis dat zij hebben gegeven, en zij hebben hun ziel niet liefgehad, zelfs niet wanneer zij met de dood werden geconfronteerd. Weest hierom vrolijk, gij hemelen en gij die daarin verblijft! Wee de aarde en de zee, want de Duivel is tot u neergedaald, en hij heeft grote toorn, daar hij weet dat hij slechts een korte tijdsperiode heeft.’” — Openb. 12:3-5, 7-12.

42. Waarvan is de „hemel” volgens dit verslag een afbeelding?

42 Uit dit verslag in tekentaal kan duidelijk worden gezien dat de symbolische „hemel” een afbeelding is van de onzichtbare geestenorganisatie van Satan de Duivel en de demonenengelen die onder hem staan. Met deze goddeloze demonenengelen heeft Satan de Duivel de „gehele bewoonde aarde” misleid. Jezus Christus noemde hem de „heerser” van de mensenwereld (Joh. 12:31; 14:30; 16:11). De christelijke apostel Paulus identificeert hem als „de god van dit samenstel van dingen”, die de geest van de ongelovigen verblindt. Paulus noemt hem ook „de heerser van de autoriteit der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid” (2 Kor. 4:4; Ef. 2:2). De apostel Johannes vestigt de aandacht op Satans invloed op de mensenwereld door te zeggen: „Wij [christenen] weten dat wij uit God voortspruiten, maar de gehele wereld ligt in de macht van de goddeloze” (1 Joh. 5:19). Satan en zijn demonenengelen zijn degenen die in Efeziërs 6:12 „de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” worden genoemd. Zij vormen de onzichtbare hemel die thans over de goddeloze mensheid heerst.

43. Wat kan er worden gezegd omtrent de vraag of het schokken van die „hemel” reeds is begonnen?

43 De Almachtige God zij gedankt dat zij geen permanente „hemel” over het mensengeslacht zijn. Nu binnenkort, na de komende „grote verdrukking” over de hele mensheid, moet die „hemel” van voor het aangezicht van Jehovah God, die op zijn „grote witte troon” is gezeten, wegvlieden (Openb. 20:11). Zij vormen dus een „hemel” die verwijderd kan worden. Zij vormen een hemel die geschokt kan worden, hetgeen tot hun volledige vernietiging leidt. Het schokken van hen is reeds begonnen. Wanneer? Nadat Gods Messiaanse koninkrijk in de hemel werd geboren toen de „tijden der heidenen” of de „bestemde tijden der natiën” in de vroege herfst van het jaar 1914 G.T. eindigden. Toen begon de op de troon geplaatste Jezus Christus, in de hoedanigheid van de hemelse Michaël, de „grote vorst” die ten behoeve van Gods volk optreedt, oorlog te voeren tegen Satan de Duivel en zijn demonenorganisatie. Het gevolg hiervan was dat die goddeloze geestenkrachten uit hun hemelse positie werden geschokt en naar de omgeving van onze aarde werden geworpen.

44. Waartoe heeft het geleid dat de „hemel” van vroegere hemelse contacten is losgeschud, en wanneer zal het schokken tot een einde worden gebracht?

44 Hun ergernis over het feit dat zij losgeschud zijn van vroegere hemelse contacten, heeft ertoe geleid dat het „wee” voor de mensheid is toegenomen en ook dat Jehovah’s opgedragen, gedoopte volk, de geestelijke Israëlieten, hier op aarde zijn vervolgd (Openb. 12:5-13, 17; Dan. 12:1). Maar met deze vernedering is het schokken van hen niet ten einde. Het schokken moet ten slotte tot een einde worden gebracht na de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon en moet ertoe leiden dat zij in de met een gevangenis te vergelijken afgrond geworpen worden, waar zij gedurende de duizend jaar van Christus’ ononderbroken regering over de verloste mensheid in bedwang gehouden zullen worden. Aldus zal die goddeloze „hemel” verdwijnen en plaats maken voor de „nieuwe hemel”, waarin voor eeuwig rechtvaardigheid zal wonen. — 2 Petr. 3:7-13; Openb. 20:1-3.

45. Waar hebben de aangelegenheden invloed ondervonden van dat eerste schokken van die „hemel”, en wat moet er worden gezegd met betrekking tot het schokken en verwijderen van onze letterlijke aarde?

45 Dat de demonische hemel aldus gedurende „een korte tijdsperiode” is vernederd en tot de omgeving van de aarde is beperkt, alvorens in de „afgrond” te worden geworpen, heeft sinds 1914 G.T. een enorme invloed gehad op de aangelegenheden van de mensheid op aarde. Maar hoe vervult Jehovah God zijn belofte dat hij niet alleen de „hemel” maar ook de „aarde” zal schudden en schokken en in beroering zal brengen? (Hag. 2:6; Hebr. 12:26) Welnu, net zoals de „hemel” die geschokt moet worden, geen betrekking heeft op de letterlijke zichtbare hemel over de mensheid, duidt ook de „aarde” die tegenover die hemel wordt gesteld, niet op de letterlijke aarde waarop de mens loopt. Wat de letterlijke aarde en haar bestendigheid betreft, Psalm 104:5 spreekt over Gods schepping en zegt: „Hij heeft de aarde op haar vaste plaatsen gegrondvest; ze zal tot onbepaalde tijd, of voor eeuwig, niet aan het wankelen worden gebracht.” In overeenstemming hiermee zal onze letterlijke aardbol niet tot vernietigens toe geschud en geschokt worden.

46. Wat is dus de „aarde” die geschokt en verwijderd wordt, en wanneer ontstond deze „aarde”?

46 Logischerwijs is het dus de symbolische „aarde” die door Jehovah, zoals hij beloofd heeft, geschud en in beroering gebracht zal worden ten einde verwijderd te worden. Net zoals de ermee verbonden „hemel” uit intelligente, levende schepselen (de geestendemonen onder Satan de Duivel) bestaat, bestaat ook de symbolische „aarde” uit intelligente, levende schepselen, namelijk de mensenmaatschappij die in de macht van de goddeloze, Satan de Duivel, ligt. Deze goddeloze mensenmaatschappij ontstond enige tijd na de vloed van Noachs dagen en omvat nu vrijwel de gehele mensenwereld (Openb. 12:9; 1 Joh. 5:19). Deze symbolische „aarde” en de ermee verbonden „hemel” die zich erboven bevindt, vormen de „hemelen en de aarde van nu”, die volgens het woord van God ’voor het vuur zijn opgespaard en worden bewaard voor de dag van het oordeel en van de vernietiging der goddeloze mensen’, zoals ons in 2 Petrus 3:7 wordt verteld. Op welke wijze wordt deze symbolische „aarde”, alvorens de Soevereine Heer Jehovah haar als door verterend vuur vernietigt, door hem geschud en geschokt en in beroering gebracht?

DE „AARDE” DOEN SCHUDDEN

47. Hoe begon God de symbolische „aarde” te schokken?

47 Hij begint hiermee door zijn recht op de soevereiniteit over de woonplaats van de mensenmaatschappij, namelijk de letterlijke aarde, te doen gelden. Dit doet Hij op een wijze zoals hij nog nooit tevoren heeft gedaan. De zelfzuchtige, egocentrische mensenmaatschappij maakt er aanspraak op de aarde in bezit te hebben en het recht te hebben om met de aarde en haar zeeën te doen wat ze wil. Hierdoor wordt de Schepper van de aarde buiten beschouwing gelaten en dit is zowel verkeerd als kortzichtig. De Soevereine Heer Jehovah liet deze zienswijze en de toepassing ervan ongemoeid en onbetwist tot het einde van de tijden der heidenen of de „bestemde tijden der natiën” in 1914 G.T. Toen deed hij zijn eigen rechtmatige aanspraak gelden door zijn Messiaanse koninkrijk in de hemel geboren te doen worden. Deze onzichtbare hemelse regering, die in Openbaring 12:5 wordt afgebeeld als een „kind”, de „zoon” van Gods „vrouw”, wordt aangesteld om „alle natiën [te] weiden met een ijzeren staf”. Doordat Jehovah aldus zijn universele soevereiniteit deed gelden, werd de symbolische „aarde”, de goddeloze mensenmaatschappij, losgeschud uit haar lange, rustige staat waarin ze zich zeker voelde en het haar door Jehovah God werd toegestaan de letterlijke aarde als haar eigendom te behandelen en te misbruiken alsof ze aan niemand verantwoording verschuldigd was.

48. Hoe zou de symbolische, niet-geestelijke „aarde” door toedoen van de Universele Soeverein Jehovah worden geschokt?

48 Hoe zou de aardse mensenmaatschappij evenwel door dit optreden van de Universele Soeverein in de onzichtbare hemelen, geschud of geschokt worden als de mensenmaatschappij zich er niet van bewust was? Hoe zou de niet-geestelijke mensenmaatschappij het voelen, zich erdoor geschokt voelen? Dit zou geschieden doordat hij de natiën ervan in kennis zou laten stellen dat de tijden der heidenen, „de bestemde tijden der natiën”, in 1914, het jaar waarin de Eerste Wereldoorlog begon, waren geëindigd. Hun lange wereldheerschappij was nu geëindigd, want nu kon er tot de Soevereine Heer Jehovah worden gezegd: „Wij danken u, Jehovah God, de Almachtige, die is en die was, dat gij uw grote kracht hebt opgenomen en als koning zijt gaan regeren. Doch de natiën ontstaken in gramschap, en úw gramschap kwam” (Openb. 11:17, 18). De aardse mensenmaatschappij werd van deze universele verandering in de status quo in kennis gesteld door de op aarde levende gezanten van die thans regerende Soeverein, Jehovah God de Almachtige.

49. Wie zijn die „gezanten” of ambassadeurs die de kennisgeving doen, en waarom is hun opdracht thans dringender dan ooit?

49 Wie zijn deze „gezanten” of ambassadeurs? Het zijn de opgedragen, gedoopte, met de geest gezalfde christenen die door de woorden van de apostel Paulus worden beschreven in zijn tweede brief aan de Korinthiërs, hoofdstuk vijf, de verzen negentien en twintig: „God [verzoende] door bemiddeling van Christus een wereld met zichzelf . . ., waarbij hij hun hun overtredingen niet aanrekende, en hij heeft aan ons het woord van de verzoening toevertrouwd. Wij zijn daarom gezanten die optreden in de plaats van Christus, alsof God door ons een dringend verzoek deed. Als plaatsvervangers van Christus smeken wij: ’Wordt met God verzoend.’” Nu Jehovah God de Almachtige zijn grote macht had opgenomen en door middel van zijn pasgeboren Messiaanse koninkrijk in de hemel was gaan regeren, was het dringender dan ooit dat de aardse mensenmaatschappij met God werd verzoend. De volledige verwijdering van het gehele wereldomvattende samenstel van dingen was nu ophanden en de „tijd van het einde” was voor dit samenstel begonnen (Dan. 12:4). De vraag is: Wie zal eraan ontkomen met het samenstel vernietigd te worden?

50. Hoe reageerde de symbolische „aarde” op de kennisgeving die haar door de Koninkrijksambassadeurs werd gedaan?

50 Hoe reageerde de symbolische „aarde”, de door oorlog geteisterde mensenmaatschappij, op de kennisgeving die haar door de gezanten of ambassadeurs van Gods opgerichte Messiaanse koninkrijk werd gedaan? Kwam de aarde tot rust, als een vredige reactie op de uitnodiging met Jehovah’s pasgeboren koninkrijk onder Christus verzoend te worden? De geschiedenis van die jaren van de Eerste Wereldoorlog antwoordt Neen! De door oorlog verscheurde „aarde” werd door die kennisgeving geschud, geschokt en in beroering gebracht. Het was zoals in Openbaring 11:18 werd voorzegd: „De natiën ontstaken in gramschap”, dat wil zeggen tegen de Koninkrijksambassadeurs. Ze trachtten voordeel te trekken van de wereldomvattende oorlogstoestanden om deze Koninkrijksambassadeurs te onderdrukken. Ze namen zelfs hun toevlucht tot gewelddadige vervolging en hebben in sommige gevallen zelfs ambassadeurs gedood. Dit ondervonden de opgedragen, gedoopte, gezalfde christenen die toen als Internationale Bijbelonderzoekers bekend stonden, doch thans als Jehovah’s christelijke getuigen bekendstaan.

51. (a) Wat kan er verder worden gezegd over deze kennisgeving die door de Koninkrijksambassadeurs wordt gedaan en over de uitwerking daarvan? (b) Hoe is de oorzaak hiervan precies zo geweest als in Hebreeën 12:26 staat?

51 Op de bladzijden der geschiedenis staat het schandelijke bericht opgetekend dat de symbolische „aarde” voor zichzelf heeft opgebouwd terwijl ze schudde en schokte en vervuld werd met hevige beroering in vijandigheid tegen Jehovah’s Koninkrijksambassadeurs. De kennisgeving die door de getrouwe ambassadeurs van de Soevereine Heer Jehovah wordt gedaan, geschiedt tot op deze dag, ja, op steeds uitgebreidere schaal, en de symbolische „aarde” wordt nog steeds door de kennisgeving en de uitdagende betekenis ervan geschud, geschokt en in beroering gebracht. Als bewijs dat deze kennisgeving op waarheid berust, zien wij datgene in vervulling gaan waardoor volgens Jezus Christus deze „tijd van het einde” gekenmerkt zou worden: „Er zullen grote aardbevingen zijn, en in de ene plaats na de andere pestilentiën en voedseltekorten; en er zullen vreselijke schouwspelen en van de hemel grote tekenen zijn” (Luk. 21:11). Maar in symbolisch opzicht is het precies zo geweest als in Hebreeën 12:26 staat over Jehovah’s tegenwoordigheid op de berg Sinaï toen hij de tien geboden gaf: „Zijn stem deed toen de aarde schokken.” In de tegenwoordige tijd heeft de bekendmaking van de boodschap uit zijn geschreven Woord door bemiddeling van zijn Koninkrijksambassadeurs de symbolische „aarde” geschokt.

52. Wat wordt afgebeeld door de „zee” en door het „droge”, die eveneens geschud moeten worden?

52 Alle elementen van de mensenmaatschappij op aarde zijn geschud en geschokt. Het is precies zoals de Soevereine Heer Jehovah heeft gezegd: „Nog eenmaal — het is een korte tijd — en ik schud de hemel en de aarde en de zee en het droge” (Hag. 2:6). Op de bovenste korst van onze aardbol verschijnen de zee en het droge; de zee is voortdurend in beroering en het droge is tamelijk stabiel, behalve als er zich een plaatselijke aardbeving voordoet. Aangezien de profetie van Haggaï 2:6 een symbolische betekenis heeft, zoals in het geval van de „hemel en de aarde”, zou de symbolische „zee” dat gedeelte van de mensenmaatschappij zijn dat onstabiel en rusteloos is en als het ware „zeewier en slijk” opwerpt, dat onvredelievend is en radicale veranderingen wenst en voortdurend tegen „het droge” beukt (Jes. 57:20). In tegenstelling daarmee zou het symbolische „droge” dat gedeelte van de mensenmaatschappij zijn dat stabiel en conservatief is, dat de status quo tracht te behouden en tegen radicale veranderingen gekant is.

53. Waaruit blijkt of deze beide elementen van de mensenmaatschappij zijn geschud?

53 Niettemin wensen deze beide elementen van de mensenmaatschappij dat de aarde door mensen wordt geregeerd in plaats van door God, de Soevereine Heer Jehovah. Daarom heeft de kennisgeving door de geestelijke ambassadeurs, die aankondigen dat de „bestemde tijden der natiën” zijn geëindigd en dat Jehovah’s koninkrijk onder Christus thans in de hemel regeert en dat de tijd snel naderbij komt dat dit gehele aardse samenstel van dingen in een grote verdrukking zoals de mensheid nog nooit eerder heeft meegemaakt, volkomen verwijderd wordt, ook deze beide elementen doen schudden (Matth. 24:3-22; Mark. 13:4-20). Dat ze door de boodschap uit Gods Woord worden geschud, blijkt wel hieruit dat beide elementen van de mensenmaatschappij, zowel het conservatieve als het radicale deel, in „gramschap” zijn ontstoken tegen de bekendmakers van de goddelijke boodschap, de Koninkrijksambassadeurs.

[Studievragen]