De toelating van goddeloosheid tot een einde gebracht
Hoofdstuk 12
De toelating van goddeloosheid tot een einde gebracht
1. Wat diende de natie Israël, in plaats van louter religieuze formaliteiten in Gods tempel te vervullen, te doen ten einde Jehovah’s zegeningen overeenkomstig zijn verbond deelachtig te worden?
DE NATIE Israël uit de oudheid had in Jeruzalem het schitterende symbool van de zuivere aanbidding van de enige levende en ware God, namelijk zijn herbouwde heilige tempel. De natie diende echter meer te doen dan slechts volgens een bepaalde routine ceremoniële handelingen in dat centrum van aanbidding te verrichten. De uitverkoren natie Israël, met haar herbouwde tempel van Jehovah’s aanbidding in Jeruzalem, diende dagelijks in haar gehele door God geschonken land overeenkomstig die religie te leven. Dan zou hun religie niet slechts louter een vrome formaliteit, maar een levende ervaring zijn. Het zou niet tot gevolg hebben dat het heilige huis van Jehovah’s aanbidding werd ontwijd. Het zou Gods naam niet met spot en smaad overladen. Dan zou hij de bewoners van het land als aanbidders van Hem vol blijdschap kunnen zegenen, zoals hij in zijn plechtige verbond met de natie had beloofd. Hij zou geen doodaanbrengende vloek hoeven te brengen over degenen die niet overeenkomstig het verbond leefden.
2. (a) Wat dienen Jehovah’s aanbidders volgens Psalm 97:10, 11 te haten? (b) In overeenstemming met welk voornemen van God dienen zij geen goddeloosheid in hun door God geschonken staat te tolereren?
2 Zijn oprechte aanbidders moeten goddeloosheid werkelijk haten. In dat verband vermaant de geïnspireerde psalmist hen: „O gij die Jehovah liefhebt, haat het slechte. Hij behoedt de ziel van zijn loyalen; uit de hand van de goddelozen bevrijdt hij hen. Licht is er opgegaan voor de rechtvaardige, en verheuging zelfs voor de oprechten van hart” (Ps. 97:10, 11). Daar waar degenen wonen die Jehovah liefhebben, in hun door God geschonken staat, dient geen goddeloosheid getolereerd te worden. Op zijn eigen tijd, waaraan hij zich strikt houdt, zal hij een eind maken aan alle goddeloosheid over de gehele aarde en aan alle verschrikkelijke gevolgen ervan. Hij zal geen goddeloosheid meer toelaten. Gezegend zij die gelukkige tijd voor de gehele rechtvaardig gezinde mensheid!
3. Welk visioen werd nu in overeenstemming met dat thema gegeven, en tot aanmoediging van wie werd het opgetekend?
3 Het thema van het zesde visioen dat op de vierentwintigste dag van de elfde maanmaand (Sebat) in het jaar 519 v.G.T. aan de profeet Zacharia werd gegeven, is in overeenstemming met dat verrukkelijke vooruitzicht. Opdat het bewaard zou worden tot aanmoediging van ons die in deze tijd van de volledige vervulling ervan leven, werd hij ertoe geïnspireerd het op te tekenen.
HET ZESDE VISIOEN
4, 5. (a) Wat zag Zacharia, zoals hij aan de tolkengel meedeelde? (b) Hoe bewoog die rol zich door de lucht, hoe groot was de schrijfoppervlakte, voor wat voor soort van boodschap?
4 Zacharia schrijft: „Toen sloeg ik wederom mijn ogen op en zag; en zie! een vliegende boekrol. Hij [de tolkengel] dan zei tot mij: ’Wat ziet gij?’ Op mijn beurt zei ik: ’Ik zie een vliegende boekrol, waarvan de lengte twintig el is en de breedte tien el.’” — Zach. 5:1, 2.
5 De rol is opengerold. Met een plat oppervlak glijdt ze als met de vleugels van een vliegtuig door de lucht. Het is een grote rol, want ze is twintig el lang en tien el breed, zodat de totale omvang tweehonderd vierkante el, ofte wel ruim veertig vierkante meter, bedraagt. En als de rol aan beide kanten was beschreven, wat het geval bleek te zijn, zou de schrijfoppervlakte ruim tachtig vierkante meter bedragen. Zodoende zou ze een indrukwekkend uitgebreide boodschap kunnen overbrengen. Was het een gunstige of ongunstige boodschap voor het land? Dat zou door de betekenis van de vliegende boekrol te kennen worden gegeven. Zacharia wilde dit weten. Wij ook.
6. Hoe verklaarde de tolkengel wat de betekenis van de vliegende boekrol was?
6 Wat zei de tolkengel? „Toen zei hij tot mij: ’Dit is de vloek die uitgaat over de oppervlakte van heel de aarde, want iedereen die steelt, overeenkomstig die vloek aan de ene zijde, is vrij van straf gebleven; en iedereen die een gezworen eed doet, overeenkomstig die vloek aan de andere zijde, is vrij van straf gebleven.’” — Zach. 5:3.
7, 8. Welke vragen rijzen er met betrekking tot de dief en degene die in Jehovah’s naam een valse eed zweert, en wat zal de vloek volgens Jehovah’s zeggen doen?
7 Wat moet er dus gebeuren met deze boosdoeners die tot dusver vrijuit zijn gegaan? Welke vloek moet, overeenkomstig datgene wat aan de ene zijde van de rol geschreven staat, aan de tot dusver ongestrafte dief worden voltrokken? En welke vloek moet, overeenkomstig datgene wat aan de andere zijde van de rol geschreven staat, voltrokken worden aan degene die zich schuldig maakt aan het doen van een gezworen eed? Zelfs wij in deze tijd zijn erin geïnteresseerd dit te weten, want het wemelt tegenwoordig op aarde van mensen die stelen en van mensen die zich niet aan hun gezworen eed houden. Wat heeft de tolkengel ons te vertellen? Het volgende:
8 „’Ik heb hem doen uitgaan’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen, ’en hij moet het huis van de dief binnengaan, en het huis van degene die valselijk in mijn naam een gezworen eed doet; en hij moet in het midden van diens huis overnachten en het vernietigen, met zijn balken en zijn stenen.’” — Zach. 5:4.
9. Zou de vernietiging zich enkel tot de huizen uitstrekken?
9 De dief en degene die valselijk in Jehovah’s naam een gezworen eed deed, werden tot de vernietiging vervloekt. Niet alleen hun huizen moesten met balken, stenen en al vernietigd worden, maar de dief en de zweerders van een valse eed moesten uitgeroeid worden. Zelfs de plaats waar zij woonden, moest uit het land worden weggevaagd, en daarbij was de verdelging van hen als de bewoners inbegrepen. Wat een verschrikkelijke en drastische vloek!
10. Op welk land was deze kwestie van toepassing, en waarom maakte dit feit het stelen en het valselijk zweren des te ernstiger?
10 Wij moeten in gedachten houden dat dit van toepassing was op het land dat bewoond werd door het overblijfsel van de eens verbannen joden die uit Babylon waren bevrijd en naar het land Juda waren teruggekeerd om Jehovah’s tempel in Jeruzalem te herbouwen. Dat maakte de kwestie des te ernstiger. Krachtens de tien geboden, die door bemiddeling van de profeet Mozes waren gegeven, stonden die natuurlijke, besneden joden onder het goddelijke gebod niet te stelen en niet valselijk te zweren of geen vals getuigenis af te leggen. Door derhalve iets van Gods uitverkoren volk te stelen, stal de dief in werkelijkheid van Jehovah. Door valselijk in Jehovah’s heilige naam te zweren, loog de valse zweerder niet alleen tegen degene voor wie de gezworen eed een Ex. 20:7, 15, 16). Hoewel de dieven en meinedigen een tijdlang niet gestraft werden door degenen die eigenlijk Gods wet ten uitvoer moesten leggen, zou niettemin Zijn vloek op die overtreders van toepassing zijn en hen te zijner tijd treffen.
verzekering of waarborg moest zijn, maar ook tegen Jehovah. Hierdoor misbruikte hij Zijn naam of gebruikte hij Zijn naam op een onwaardige wijze (SOORTEN VAN DIEFSTAL
11. Was diefstal die wegens honger werd gepleegd, te verontschuldigen, of welke gevolgen bracht zulk stelen volgens Salomo en de spreukendichter Agur met zich?
11 Welk motief er ook voor het stelen zou kunnen zijn en hoezeer het ook mocht lijken dat de diefstal onder de gegeven omstandigheden te verontschuldigen was, het was niettemin een zonde en moest volgens Gods wet worden gestraft. De geïnspireerde wijze koning Salomo zei: „Men veracht een dief niet wanneer hij slechts diefstal pleegt om zijn ziel te vullen als hij honger heeft. Maar, indien betrapt, zal hij het met zeven maal zoveel vergoeden; alle waardevolle dingen van zijn huis zal hij geven” (Spr. 6:30, 31). De spreukendichter Agur, de zoon van Jake, wenste niet in omstandigheden te geraken waarin hij zich verplicht voelde te stelen, want hij zag dat zijn God erbij betrokken was. Daarom bad hij tot God: „Onwaarheid en het leugenachtige woord, doe ze ver van mij. Geef mij noch armoede noch rijkdom. Laat mij het voedsel dat voor mij is voorgeschreven, verslinden, opdat ik niet verzadigd word en ik u werkelijk verloochen en zeg: ’Wie is Jehovah?’ en opdat ik niet tot armoede geraak en ik werkelijk steel en mij vergrijp aan de naam van mijn God” (Spr. 30:1, 8, 9). Hoe zou hij zich door diefstal vergrijpen aan de naam van zijn God?
12. (a) Hoe is, in het licht van de tien geboden, zelfs het stelen ter wille van de honger een zich vergrijpen aan Gods naam? (b) Wat zegt de apostel Paulus hierover?
12 Omdat diefstal een uiting van afgoderij is. De dief verafgoodt zichzelf of datgene wat hij steelt. Hij begeert datgene waarop hij geen recht heeft maar dat aan iemand anders toebehoort. Om niet wegens diefstal gestraft te worden, neemt hij het begeerde weg wanneer de eigenaar of de handhavers van de wet niet opletten. Aangezien het gebod inzake stelen in Gods naam Jehovah werd gegeven, minacht de persoon die steelt Gods naam en vergrijpt hij zich eraan alsof die naam niets te betekenen heeft. De christelijke apostel Paulus schreef aan christelijke erfgenamen van Ef. 5:5). Hij schreef ook: „Doodt daarom uw lichaamsleden die op de aarde zijn ten aanzien van hoererij, onreinheid, seksuele begeerte, schadelijke verlangens en begerigheid, welke afgoderij is” (Kol. 3:5). Misschien heeft Paulus de profetie van Zacharia wel in gedachten gehad toen hij schreef: „Wie steelt, stele niet meer, maar laat hij liever hard werken, door met zijn handen goed werk te doen, opdat hij iets aan de behoeftige kan uitdelen.” — Ef. 4:28, 25.
Gods hemelse koninkrijk: ’Geen hoereerder of onreine of hebzuchtige — hetgeen wil zeggen een afgodendienaar te zijn — heeft enig erfdeel in het koninkrijk van de Christus en van God’ (13. (a) Welke uitwerking heeft de „vloek” op een opgedragen, gedoopte christen die begint te stelen? (b) Welk stelen is ernstiger dan het stelen van iemands materiële bezittingen?
13 Indien een opgedragen, gedoopte christen opnieuw tot het stelen vervalt waaraan hij zich voor zijn bekering heeft overgegeven of indien hij begint te stelen, vergrijpt hij zich aan de naam van zijn God. Aangezien hij als iemand die steelt Gods Messiaanse koninkrijk niet kan beërven, komt hij onder de goddelijke vloek te staan. Dit zal zijn vernietiging betekenen, want indien hij geen ingang krijgt in het koninkrijk waartoe hij wordt geroepen, blijft er niets anders voor hem over. Om een dief te zijn, hoeven wij niet noodzakelijkerwijs materiële dingen van iemand anders te stelen. Nog ernstiger gevolgen heeft het wanneer men de woorden van God steelt. God is tegen een dergelijk stelen.
14. Wat zegt Jehovah in Jeremia 23:30-32 over degenen die Zijn woorden stelen?
14 „’Daarom, zie ik ben tegen de profeten’, is de uitspraak van Jehovah, ’degenen die mijn woorden wegstelen, een ieder van zijn metgezel.’ ’Zie, ik ben tegen de profeten’, is de uitspraak van Jehovah, ’degenen die hun tong gebruiken opdat zij kunnen uiten: „Een uitspraak!”’ ’Zie, ik ben tegen de profeten van leugenachtige dromen’, is de uitspraak van Jehovah, ’die ze verhalen en mijn volk doen ronddolen wegens hun leugens en wegens hun snoeverij.’ ’Maar ikzelf heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven. Zij zullen dit volk dus in geen enkel opzicht baat brengen’, is de uitspraak van Jehovah.” — Jer. 23:30-32.
15. (a) Stelen wij de woorden van onze metgezel wanneer wij ten aanhoren van anderen aanhalingen uit de bijbel doen? (b) Hoe stalen de valse profeten in Jeremia’s dagen Gods woorden van hun metgezel?
15 Het is een ernstige zaak als men Jehovah’s woorden van zijn metgezel steelt. Hoe doen wij dit? Stelen wij Jehovah’s woorden
van de profeet als wij de woorden aanhalen van degene die er door Hem toe is geïnspireerd ze te uiten? Neen, want wij geven gepaste eer aan de geïnspireerde profeet wiens woorden wij ter ondersteuning van of als bewijs voor een leerstelling aanhalen. Wij verwijzen de mensen naar het bijbelboek, hoofdstuk en vers waaruit wij de aanhaling doen. Wij doen niet zoals de valse profeten in Jeremia’s dagen. Deze profeten namen de profetie van de man die er door Jehovah toe was geïnspireerd de profetie te uiten en deden dan net alsof deze profetie van hen afkomstig was. En wanneer zij over deze door hen gestolen profetie gingen uitweiden, genoten zij natuurlijk niet de goddelijke leiding. Dit had tot gevolg dat zij de profetie niet op de juiste wijze verklaarden of er eigenmachtig toevoegingen aan maakten of de profetie vervalsten, verdraaiden en verzwakten. Op deze wijze gebruikten zij de gestolen profetie voor hun eigen zelfzuchtige doeleinden.16. Hoe stalen degenen die voorgaven geïnspireerde profeten te zijn of die louter dromen verhaalden, Gods naam?
16 Zij deden het voorkomen alsof zij een profeet waren door, als het ware onder inspiratie, te zeggen: „Een uitspraak!” Vervolgens stalen zij de naam van Jehovah door die ten onrechte aan hun eigen „uitspraak” te verbinden. Zij verzonnen leugenachtige dromen met betrekking tot de toekomst ten einde het volk te beïnvloeden en hen tegen Jehovah’s ware woordvoerders op te zetten. Wegens hun leugenachtige dromen en hun snoeverij met betrekking tot de toekomst brachten zij het volk in religieus en geestelijk opzicht op een dwaalspoor zodat het volk niet voorbereid was op datgene wat werkelijk op komst was. Jehovah had hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, zodat zij geen recht hadden Gods naam van zijn rechtmatige plaats te stelen en voor hun bedrieglijke doeleinden te gebruiken. Zulke dieven verschaften niemand baat.
17. Wat was er op komst, zoals Jehovah van tevoren waarschuwde, en hoe waren de profeten die niet in Zijn intieme groep stonden, verantwoordelijk voor het gedrag van het volk?
17 „Want wie heeft in de intieme groep van Jehovah gestaan, opdat hij zijn woord zou zien en horen? Wie heeft er aandacht geschonken aan zijn woord, opdat hij het zou horen? Ziet! De storm van Jehovah, louter woede, zal stellig losbarsten, ja, een wervelstorm. Op het hoofd van de goddelozen zal hij neerwervelen. De toorn van Jehovah zal zich niet afkeren, totdat hij volvoerd en totdat hij verwezenlijkt zal hebben de denkbeelden van Jer. 23:18-22.
zijn hart. In het laatst der dagen zult gij met verstand daarop letten. Ik heb de profeten niet gezonden, toch hebben zijzelf gelopen. Ik heb niet tot hen gesproken, toch hebben zijzelf geprofeteerd. Maar indien zij in mijn intieme groep hadden gestaan, dan zouden zij mijn volk míjn woorden hebben doen horen, en zij zouden hen van hun slechte weg en van de slechtheid van hun handelingen hebben doen terugkeren.” —18. Hoe hebben de geestelijken der christenheid gedaan waarvoor Openbaring 22:19 waarschuwt, en hoe hebben zij de woorden van hun metgezel gestolen?
18 Het voorgaande komt overeen met datgene wat in het laatste boek van de bijbel tot opgedragen, gedoopte christenen wordt gezegd: „Indien iemand iets afneemt van de woorden van de boekrol van deze profetie, zal God zijn deel afnemen van de bomen des levens en van de heilige stad, dingen die in deze boekrol beschreven zijn” (Openb. 22:19). Door te leren dat het boek Openbaring geen profetische waarde heeft of dat de bijbel vol mythen en legenden en onmogelijkheden staat, hebben de geestelijken der christenheid stellig veel van Gods Woord afgenomen en onthouden zij het aldus aan het argeloze volk. Hoe dikwijls hebben de geestelijken van de christenheid tijdens politieke campagnes en in oorlogstijd niet een tekst uit de bijbel voor hun eigen zelfzuchtige doeleinden aangewend en die als dekmantel gebruikt om tot hun gemeenten te spreken over wereldlijke politiek, sociale hervormingsplannen en oorlogspropaganda! Is dat niet het stelen van Jehovah’s woord van zijn metgezel?
19. Hoe kunnen wij, net als de apostel Paulus, het vermijden dat wij Gods vloek over ons halen omdat wij Gods woorden stelen van hen die ze nodig hebben?
19 In plaats dat wij iets van het Woord van God zouden wegstelen van hen die het waard zijn het te horen, dienen wij het voorbeeld van de apostel Paulus na te volgen, die zei: „Ik [heb] mij er niet van . . . weerhouden u al wat nuttig was te vertellen en u in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen. Doch ik heb zowel aan joden als aan Grieken grondig getuigenis afgelegd omtrent berouw jegens God en geloof in onze Heer Jezus. Daarom roep ik u op de dag van heden tot getuigen dat ik rein ben van het bloed van alle mensen, want ik heb mij er niet van weerhouden u al de raad Gods te vertellen” (Hand. 20:19-21, 26, 27). Net als Paulus willen wij niet vervloekt worden wegens geestelijk stelen.
VALSELIJK IN GODS NAAM EEN GEZWOREN EED DOEN
20. Welk treffende voorval van het valselijk zweren bij Gods naam konden de profeet Zacharia en zijn medejoden zich goed herinneren?
20 Zacharia en de rest van de herstelde joden in zijn tijd konden zich heel goed een treffend voorval uit de geschiedenis herinneren waaruit wel duidelijk bleek hoe God erover dacht als iemand valselijk in Zijn naam een eed aflegde. Dit voorval betrof hun laatste koning die op de troon van Jeruzalem zat, namelijk koning Zedekía, de zoon van Josía. Hij stierf blind in een gevangenis in Babylon voordat het getrouwe joodse overblijfsel uit Babylonische ballingschap werd bevrijd. Waarom? Het verslag in 2 Kronieken 36:12, 13 verklaart waarom met de woorden: „Hij deed voortdurend wat kwaad was in de ogen van Jehovah, zijn God. Hij verootmoedigde zich niet wegens de profeet Jeremia op bevel van Jehovah. En zelfs tegen koning Nebukadnezar rebelleerde hij, die hem bij God een eed had doen afleggen; en hij bleef zijn nek verharden en zijn hart verstokken, zodat hij niet tot Jehovah, de God van Israël, terugkeerde.”
21. Welke beslissing nam Jehovah volgens Ezechiël 17:16-20 met betrekking tot de ontrouwe koning Zedekía?
21 In Ezechiël 17:16-20 wordt de beslissing uiteengezet die Jehovah nam met betrekking tot de eed die koning Zedekía in de naam van Jehovah aan koning Nebukadnezar had gezworen:
„’Zo waar ik leef,’ is de uitspraak van de Heer Jehovah, ’in de plaats van de koning [Nebukadnezar] die degene als koning aanstelde die zijn eed verachtte en die zijn verbond verbrak, bij hem, midden in Babylon, zal hij sterven. . . . En hij heeft een eed veracht door een verbond te verbreken, en zie! hij had zijn hand gegeven en heeft zelfs al deze dingen gedaan. Hij zal niet ontkomen.’ ’Daarom, dit heeft de Heer Jehovah gezegd: „Zo waar ik leef, waarlijk, mijn eed die hij heeft veracht en mijn verbond dat hij heeft verbroken — ja, ik wil het op zijn hoofd doen neerkomen. En ik wil mijn net over hem uitspreiden, en hij zal stellig in mijn vangnet worden gevangen; en ik wil hem naar Babylon brengen en daar met hem in het gericht treden betreffende zijn ontrouw waarmee hij jegens mij gehandeld heeft.”’”
22. Hoe maakte koning Zedekía zich schuldig aan meineed, en tegen wiens raad ging hij in?
22 Aangezien koning Zedekía in de naam van de Soevereine Heer Jehovah een eed aan koning Nebukadnezar had gezworen, was hij het aan God verplicht zijn eed gestand te doen en zijn verbond, waarin hij was overeengekomen een vazal-koning van de koning van Babylon te zijn, na te komen. Hij sloeg echter de geïnspireerde Ezech. 17:11-15, 17; Jes. 31:1-3.
raad van de profeet Jeremia in de wind en maakte zich schuldig aan meineed door te rebelleren en zich voor militaire hulp tot Farao van Egypte te wenden. —23. Hoe hebben de natiën der christenheid en hun geestelijken net als Zedekía ergens anders hulp gezocht en hun verbond verbroken?
23 Net als koning Zedekía, die onder het Wetsverbond stond dat God door tussenkomst van de middelaar Mozes met Zijn volk had gesloten, zijn de natiën van de christenheid voor hulp naar het symbolische Egypte getrokken, ja, naar de wereld met haar militaire uitrusting. De religieuze geestelijken van de christenheid zijn met hun respectieve natiën meegegaan en hebben hun legers, hun militaire wapens en hun oorlogsmethoden gezegend en ervoor gebeden. Op deze wijze hebben de natiën van de christenheid en hun geestelijken, die beweren opgenomen te zijn in het nieuwe verbond dat God door tussenkomst van Christus als middelaar met hen heeft gesloten, hun verbond met God verbroken. De religieuze geestelijken hebben hun christelijke neutraliteit ten opzichte van wereldconflicten geschonden.
24. (a) Hoe hebben de geestelijken der christenheid gehandeld ten opzichte van geloften of eden die zij hebben afgelegd toen zij tot de bediening werden geordineerd? (b) Hoe zal het hun vergaan wanneer God in de komende „grote verdrukking” de op de vliegende boekrol geschreven „vloek” voltrekt?
24 De sektarische geestelijken van de christenheid hebben de geloften of gezworen eden die zij jegens God hebben afgelegd toen zij tot de bediening van hun respectieve religieuze richtingen werden geordineerd, verbroken. Zij hebben dit gedaan door een wereldse handelwijze te volgen, ofschoon zij heel goed wisten dat „de vriendschap met de wereld vijandschap met God is” en dat ’al wie daarom een vriend van de wereld wil zijn, zich tot een vijand van God maakt’ (Jak. 4:4). Hoe staat het met de „vloek” die werd afgebeeld door de ongewoon grote vliegende boekrol die uitging over de oppervlakte van heel de aarde? Zal hij de huizen van die geestelijke of religieuze dieven binnengaan? Zal hij hen en al hun religieuze huizen vernietigen wanneer God die vloek voltrekt? Ja, zeer beslist! Die geestelijken en hun zogenaamd christelijke natiën zijn „ontrouw aan overeenkomsten” met betrekking tot God, ofschoon zij heel goed op de hoogte dienen te zijn van „het rechtvaardige besluit Gods, dat zij die zulke dingen beoefenen, de dood verdienen” (Rom. 1:31, 32). Wee hun in de komende „grote verdrukking”, wanneer die op de „vliegende boekrol” geschreven vloek door God wordt voltrokken. — Matth. 24:21, 22.
25, 26. (a) Waar moet er ten slotte een eind worden gemaakt aan de goddeloze praktijken die op de vliegende boekrol worden vermeld? (b) Door welke handelwijze zullen opgedragen, gedoopte christenen aan de „vloek” van de vliegende boekrol ontkomen?
25 Zoals er in het visioen dat Zacharia ontving, door de vloek een eind gemaakt moest worden aan diefstal en vals zweren in Jehovah’s naam in heel het land van Zijn volk, moet er over heel de aarde een eind aan dergelijke dingen gemaakt worden. En dit geldt thans speciaal voor de geestelijke staat waarin Jehovah’s herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël zich bevindt. Dergelijke goddeloze praktijken kunnen op deze aarde, die aan de Schepper ervan, de Soevereine Heer Jehovah, toebehoort, niet langer toegestaan en getolereerd worden en kunnen niet langer ongestraft blijven. Om aan de komende vernietiging te ontkomen, hebben alle volledig opgedragen, gedoopte christenen de schriftuurlijke verplichting „geen deel van deze wereld” te zijn en loyaal hun theocratische neutraliteit ten opzichte van de zelfzuchtige geschillen van deze wereld te handhaven. Omdat het herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten dit doet, gaat ten aanzien van hen in vervulling wat in Openbaring 22:3-5 wordt voorzegd:
26 „En er zal geen enkele vervloeking meer zijn. Maar de troon van God en van het Lam zal in de stad zijn, en zijn slaven zullen heilige dienst voor hem verrichten; en zij zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam zal op hun voorhoofd zijn. Ook zal er geen nacht meer zijn, en zij hebben geen lamplicht nodig, noch hebben zij zonlicht, want Jehovah God zal hen verlichten, en zij zullen als koningen regeren tot in alle eeuwigheid.”
GODDELOOSHEID WEGGEVOERD NAAR BABYLON
27. (a) Wat zag Zacharia in het zevende visioen te voorschijn komen? (b) Welke vraag wordt opgeworpen met betrekking tot „hun aanzien op heel de aarde”?
27 Aangezien er geen vloek van God meer zal zijn, dient er geen goddeloosheid meer te zijn. Dat er geen goddeloosheid meer toegelaten mocht worden op datgene wat aan de goddelijke Schepper toebehoort, wordt in het zevende visioen dat de profeet Zacharia ontvangt, door middel van interessante symbolen te kennen gegeven. Laten wij ons geestesoog richten op het beeld dat Zacharia voor ons beschrijft: „Toen trad de engel die met mij Zach. 5:5, 6). In de taal die door de engel werd gebruikt, namelijk het Hebreeuws, staat voor de uitdrukking „hun aanzien” letterlijk „hun oog”. In Numeri 11:7 wordt de uitdrukking „zijn oog” (dat wil zeggen van het pasgevonden manna) op een overeenkomstige wijze vertaald, namelijk met „het zag eruit”, hetgeen betrekking had op de aanblik ervan. In de Griekse Septuagintavertaling van Zacharia 5:6 luidt de uitdrukking echter anders: „Dit is hun onrechtvaardigheid op heel de aarde.” Zal het „aanzien” of de aanblik van hen allen onrechtvaardig zijn?
sprak naar voren en zei tot mij: ’Sla alstublieft uw ogen op en zie wat het is dat hier te voorschijn komt.’ Ik dan zei: ’Wat is het?’ Op zijn beurt zei hij: ’Dit is de efa-maat die te voorschijn komt.’ En hij vervolgde: ’Dit is hun aanzien op heel de aarde’” (28. Wat wordt te kennen gegeven met betrekking tot degenen die „op heel de aarde” zijn door het feit dat de efa een vastgestelde inhoudsmaat was?
28 Welnu, wij zullen moeten zien wat er zich in die vliegende efa-maat bevindt, die door een loden deksel gesloten blijkt te zijn. Een efa bevatte tweeëntwintig liter. Aangezien de efa een inhoudsmaat is, schijnt erdoor te kennen te worden gegeven dat ze afmeet of de maat neemt van datgene wat zich in de symbolische efa bevindt en daardoor laat zien wat het „aanzien” of de aanblik is van allen die zich in het land of op de aarde bevinden. Is dat „aanzien” onrechtvaardig, zoals door de vertolking van de Griekse Septuagintavertaling te kennen wordt gegeven?
29. Wat bleek er zich in de efa te bevinden, en welke naam werd eraan gegeven?
29 „En zie!” zegt Zacharia, „het ronde loden deksel werd opgelicht; en ziedaar, een zekere vrouw zat midden in de efa. Hij dan zei: ’Dit is Goddeloosheid.’ En vervolgens wierp hij haar terug in het midden van de efa, waarna hij het loden gewicht op de opening ervan wierp.” — Zach. 5:7, 8.
30. (a) Wat werd dus afgebeeld door de „vrouw” die zich erin bevond, en waarop duidt het feit dat zij in de efa opgesloten zit? (b) Werd de aard van de goddeloosheid die erdoor werd gesymboliseerd beperkt doordat de efa voor handelsdoeleinden werd gebruikt, maar waar hoorde ze hoe dan ook thuis?
30 De goddeloosheid van alle bewoners van het land wordt dus door een vrouw gesymboliseerd. Maar nu is deze „goddeloosheid” opgesloten, zoals de vrouw in de efa-maat. Aan de goddeloosheid zelf is een maat gesteld, en ook de tijd dat ze in het land wordt toegelaten, is door de Soevereine Heer Jehovah afgemeten.
En om ze opgesloten te houden, is de opening van de efa-maat door een zwaar, rond loden deksel afgesloten. Daar de efa een maat was die in de handel werd gebruikt, zou ze betrekking kunnen hebben op iets dat met de handel verband hield en bijgevolg commerciële goddeloosheid, slechte handelspraktijken, kunnen bevatten. Maar dit hoeft niet zo te zijn! Er kan ook een maat worden genomen in verband met alle terreinen van de menselijke betrekkingen en activiteiten, en zo schijnt de hier gesymboliseerde „goddeloosheid” beschouwd te moeten worden. Goddeloosheid van welke aard maar ook hoort absoluut nergens thuis in het land of de geestelijke staat van Jehovah’s opgedragen volk. Ze dient ingepakt en helemaal compleet verzonden te worden naar de plaats waar ze thuishoort. Het mag haar niet worden toegestaan te blijven.31. Wat zag Zacharia vervolgens met de efa-maat gebeuren?
31 Deze wegvoering en overbrenging van „goddeloosheid” nu wordt door dit zevende visioen dat Zacharia ontvangt, afgeschilderd. Wij kunnen ons met hem verheugen wanneer hij ons vertelt: „Toen sloeg ik mijn ogen op en zag, en zie, daar kwamen twee vrouwen te voorschijn, en wind was er in hun vleugels. En zij hadden vleugels als de vleugels van de ooievaar. En geleidelijk hieven zij de efa op tussen de aarde en de hemel. Ik dan zei tot de engel die met mij sprak: ’Waar brengen zij de efa heen?’” — Zach. 5:9, 10.
32. Hoe vormen deze twee vrouwen een tegenstelling met de vrouw die zich in de efa bevindt, en waarop duidt de wind die er in hun vleugels was?
32 Twee symbolische vrouwen worden gebruikt om de opgesloten „goddeloosheid” in aller ijl, als het ware per luchtvracht in de moderne tijd, weg te brengen. Dit is een goed gebruik van symboliek. Zo worden vrouwen dus niet alleen gebruikt om goddeloosheid te symboliseren; goddeloosheid is niet tot vrouwen beperkt, want zij kunnen ook deugdzaam zijn en bruikbaar in Jehovah’s dienst. En hier in dit visioen worden zij gebruikt om werktuigen te symboliseren waarvan de Soevereine Here God, die goddeloosheid haat, zich bedient. Net als Hij haten deze twee symbolische vrouwen goddeloosheid en zij laten zich graag door hem gebruiken om het land ervan te reinigen. Wij zien dus dat het gebruik van vrouwen als symbolen hier mooi in evenwicht wordt gebracht. En dat er ’wind in hun vleugels was’, duidt erop dat zij hemelse hulp hadden om de goddeloosheid snel te verwijderen.
33. Welke kenmerken in verband met de ooievaar maakten het passend dat deze twee symbolische vrouwen in dit verband ooievaarsvleugels hadden?
Jer. 8:7). Aangezien de spanwijdte van de vleugels van ooievaars ruim 2 meter is, kunnen ze hoog vliegen en ook zware vrachten opheffen. Met ooievaarsvleugels dienen de twee symbolische vrouwen in staat te zijn de zware vracht van „goddeloosheid” op te heffen en weg te voeren (Job 39:13; Ps. 104:17). Met Zacharia vragen wij: „Waar brengen zij de efa heen?”
33 Wij merken op dat zij vleugels hadden als de „vleugels van de ooievaar”. Hoe passend is dit soort van vleugels voor deze twee symbolische vrouwen, want het Hebreeuwse woord voor „ooievaar” (chasidah) is klaarblijkelijk afgeleid van het Hebreeuwse woord (chesed) dat „liefderijke goedheid” en „loyaliteit” betekent, hoedanigheden waardoor vrouwen worden gekenmerkt. Het is bekend dat de ooievaar bijzonder teder is jegens haar broedsel van jongen en ook haar leven lang loyaal is jegens haar partner. Maar er dient natuurlijk geen tederheid te zijn bij de behandeling van „goddeloosheid”. Aangezien ooievaars trekvogels zijn en ze zich instinctief bewust zijn van de tijden waarop ze dienen te migreren, zouden deze twee symbolische vrouwen met ooievaarsvleugels Jehovah’s bestemde tijd weten waarop de „goddeloosheid” verwijderd moest worden (34. Waar brachten de gevleugelde vrouwen de efa met haar inhoud volgens de engel naar toe?
34 De engel die met Zacharia sprak, vertelt ons: „Op zijn beurt zei hij tot mij: ’Om haar een huis te bouwen in het land Sinear; en het moet stevig bevestigd worden, en ze moet daar op haar juiste plaats worden neergezet.’” — Zach. 5:11.
35. Wat in verband met het „land Sinear” maakte het tot de geschikte plaats waarheen de „goddeloosheid” overgebracht moest worden om daar op haar „juiste plaats” gehuisvest te worden?
35 Waarom was het „land Sinear” de „juiste plaats” waar de „goddeloosheid” heengebracht moest worden? Omdat daar, zelfs in de dagen van de profeet Zacharia, de stad Babylon was gevestigd. Daar werd Babylon gesticht door Nimrod, een „geweldig jager gekant tegen Jehovah”. Met de stad Babylon als centrum werd daar goddeloze opstand tegen de Soevereine Heer Jehovah georganiseerd. Daar werd ook georganiseerde valse religie gesticht, zodat de stad Babylon het wereldcentrum van valse religie werd. Het werd de zetel van „Babylon de Grote”, het wereldrijk van valse religie, welk religieuze rijk tot op deze dag is blijven bestaan (Gen. 10:8-10; 11:1-9; Openb. 14:8; 17:1-18). In het „land Sinear”, waardoor de plaats van opstand tegen de universele soevereiniteit van Jehovah God en ook de plaats van valse Babylonische religie wordt gesymboliseerd, dient de „goddeloosheid” dus te worden neergezet om er te blijven, als in een huis dat stevig bevestigd is op haar „juiste plaats” als basis.
36. Waarvoor was het door God geschonken land van Jehovah’s uitverkoren volk met het oog op de herbouw van de tempel in Jeruzalem geen juiste plaats, zoals ook door Paulus in 2 Korinthiërs 6:14-16 te kennen werd gegeven?
36 Het door God geschonken land van Jehovah’s uitverkoren volk was inderdaad geen plaats voor goddeloosheid van welke aard maar ook, hetzij afgoderij, stelen, oneerlijke handelspraktijken, het valselijk zweren van eden in Gods naam, of enige andere goddeloosheid. Dit diende vooral het geval te zijn met betrekking tot de herbouw van Jehovah’s tempel in Jeruzalem voor zijn zuivere, onbesmette, met geheel de ziel geschonken aanbidding. De christelijke apostel Paulus schreef in dit verband aan de gemeente in de heidense stad Korinthe: „Wat voor deelgenootschap hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid? Of wat heeft licht met duisternis gemeen? Welke overeenstemming bestaat er voorts tussen Christus en Belial? Of welk deel heeft een gelovige met een ongelovige? En welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden?” (2 Kor. 6:14-16) Dit alles was ten enenmale onmogelijk! Met betrekking tot een ieder die verkeerde dingen binnen de gemeente van Jehovah’s opgedragen, gedoopte volk beoefent, zegt Paulus: „Verwijdert de goddeloze man uit uw midden.” — 1 Kor. 5:13.
37. Wat dient er in deze „tijd van het einde” met „goddeloosheid” gedaan te worden wat de door God geschonken geestelijke staat van Jehovah’s aanbidders betreft?
37 Gedurende deze „tijd van het einde”, gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen”, moet elke soort van goddeloosheid uit de door God geschonken geestelijke staat van Jehovah’s aanbidders verwijderd worden. Ze moet buitengehouden worden en besloten blijven binnen het rijk van Babylon de Grote en haar politieke, militaire en commerciële begunstigers. Daar moet ze een vaste plaats krijgen, als verbleef ze in een stevig bevestigd huis. Wij wensen geen deelgenootschap en omgang met deze symbolische vrouw Goddeloosheid te hebben. Ze moet te zamen met Babylon de Grote en alle opstandigen tegen Jehovah’s universele soevereiniteit „in het land Sinear” aan haar vernietiging worden overgelaten.
38. Welke verwijdering vindt er derhalve reeds voortgang sinds het begin van de wederopbouw van de zuivere aanbidding in Jehovah’s tempel in 1919 G.T., en hoe werd dit door Jezus in zijn gelijkenis van de tarwe en het onkruid voorzegd?
Matth. 13:39-42). Wanneer Babylon de Grote en haar wereldlijke minnaars in de naderbij komende „grote verdrukking” als met vuur worden vernietigd, zal hun wenen en knarsetanden eindigen in hun vernietiging. — Matth. 24:21, 22; 25:41, 46.
38 Deze verwijdering van goddeloosheid, die als het ware door twee vrouwen met ooievaarsvleugels geschiedt, vindt reeds voortgang sinds in 1919 G.T. het herstel en de wederopbouw van Jehovah’s zuivere aanbidding in zijn geestelijke tempel is begonnen. Het is precies zoals Jezus Christus met betrekking tot dit „besluit van het samenstel van dingen” heeft voorzegd: „De oogst is een besluit van een samenstel van dingen, en de oogsters zijn engelen. Zoals daarom het onkruid wordt verzameld en met vuur wordt verbrand, zo zal het ook gaan in het besluit van het samenstel van dingen. De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen alle dingen die aanleiding tot struikelen geven en degenen die wetteloosheid bedrijven, uit zijn koninkrijk verzamelen, en zij zullen hen in de vurige oven werpen. Daar zullen zij wenen en knarsetanden” (39. Wat is derhalve de handelwijze van loyaliteit waarin wij dienen te volharden en waarbij wij Psalm 145:20 ter harte nemen?
39 Wij allen die Babylon de Grote en haar wereldlijke minnaars in het Babylonische „land Sinear” hebben gelaten, hebben geen reden om terug te gaan naar die „goddeloosheid” die daar waar ze haar oorsprong vond, thuishoort. Onze handelwijze van loyaliteit jegens Jehovah als de Soevereine Heer en enige ware God is, te volharden in zijn zuivere, onbesmette aanbidding in zijn geestelijke tempel onder zijn Hogepriester, Jezus Christus. Wij nemen ter harte wat zijn geïnspireerde psalmist heeft geschreven: „Jehovah behoedt allen die hem liefhebben, maar alle goddelozen zal hij verdelgen.” — Ps. 145:20.
[Studievragen]