Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Groei en bescherming van Gods hoofdorganisatie

Groei en bescherming van Gods hoofdorganisatie

Hoofdstuk 9

Groei en bescherming van Gods hoofdorganisatie

1. (a) Wie is de grootste Organisator? (b) Wat hadden met verstand begaafde schepselen op aarde volgens Romeinen 1:19, 20 omtrent die Organisator moeten waarnemen?

DE GROOTSTE organisator die er bestaat, is „De Eerste Grote Oorzaak”, de Schepper van alles wat gemaakt is. Zijn onvergelijkelijke organisatievermogen wordt op overvloedige wijze gedemonstreerd door al zijn werken in hemel en op aarde. In het eerste-eeuwse Rome waren mensen die niet de nationale god Jupiter, maar de levende Almachtige God aanbaden. Tot deze aanbidders werd omstreeks het midden van de eerste eeuw G.T. geschreven: „Hetgeen omtrent God bekend kan zijn, [is] openbaar . . . onder hen, want God heeft het hun openbaar gemaakt. Want zijn onzichtbare hoedanigheden worden van de schepping der wereld af duidelijk gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn, ja, zijn eeuwige kracht en Godheid, zodat zij niet te verontschuldigen zijn” (Rom. 1:19, 20). Vanaf de schepping van de mensenwereld hadden met verstand begaafde mensen moeten kunnen waarnemen dat er een Schepper, God, was, ook al was hij onzichtbaar en ook al had hij tot niemand van hen vanuit het onzichtbare gesproken. Door middel van de zichtbare werken die hij had gemaakt en zo ordelijk had gerangschikt, hadden zij moeten waarnemen dat hij een volmaakte Organisator is.

2, 3. (a) Welke basis is er om te geloven dat Hij zijn schepselen die een eigen verstand bezaten, zou organiseren? (b) Welke waarschuwing gaf Hij bij monde van Henoch omtrent zijn onzichtbare hemelse organisatie?

2 Aangezien deze God de niet met verstand begaafde scheppingen zo volmaakt in de zichtbare hemelen en in de verbazingwekkende ecologie van de aarde kon organiseren, kon en zou hij al zijn levende met verstand begaafde scheppingen organiseren. Het zou in het belang van de universele vrede en harmonie zijn en ten einde anarchie te voorkomen, dat Hij zulke schepselen die een eigen verstand bezaten, zou organiseren. Meer dan vierendertighonderd jaar geleden toonde hij op zichtbare wijze zijn organisatievermogen toen hij de natie Israël bij de berg Sinaï in Arabië organiseerde en hun een reeks wetten gaf waaraan geen van alle heidense natiën ook maar kon tippen. Gedurende oneindige tijd daarvoor had hij een onzichtbare organisatie, die uit hemelse, geestelijke schepselen bestond. Henoch, de zevende man in rechte lijn afstammend van de eerste mens, gaf ons mensen op aarde een waarschuwing betreffende deze onzichtbare organisatie, zeggende:

3 „Zie! Jehovah is met zijn heilige myriaden gekomen om aan allen het oordeel te voltrekken en om alle goddelozen schuldig te verklaren betreffende al hun goddeloze daden die zij op goddeloze wijze bedreven hebben, en betreffende alle ergerlijke dingen die goddeloze zondaars tegen hem hebben gesproken.” — Jud. 14, 15; Gen. 5:18-24; Hebr. 11:5.

4. Wanneer was de mensheid een deel van Gods universele organisatie, wanneer werden zij eruit verdreven, en wanneer zal de mensheid weer tot een deel van die organisatie worden gemaakt?

4 De volmaakte man en vrouw in de Edense hof die Jehovah God als hun tehuis had geplant, maakten deel uit van Zijn universele organisatie. Zij vormden het aardse, zichtbare deel ervan. En aangezien de aarde de voetbank van Jehovah wordt genoemd, die in de hemel troont, waren de volmaakte man en vrouw het laagste deel van zijn universele organisatie (Jes. 66:1). Toen de mens uit de hof van Eden werd verdreven omdat hij in opstand was gekomen en tegen Jehovah God had gezondigd, werd hij uit Gods heilige universele organisatie verdreven. Heilige cherubs vanuit zijn onzichtbare organisatie verschenen aan de ingang van de hof van Eden en verhinderden dat de ongehoorzame man en vrouw naar deze hof zouden terugkeren (Gen. 3:1-24). Wanneer Gods Messiaanse koninkrijk een Edens Paradijs op deze aarde herstelt, zullen gehoorzame personen uit de gehele mensheid tot menselijke volmaaktheid en heiligheid worden verheven en daarna zal Jehovah God, de grote Organisator, de mensheid wederom tot een deel van zijn universele organisatie maken (Luk. 23:43). Dan zal er een sublieme harmonie tussen hemel en aarde zijn.

5. Wat zal God overeenkomstig zijn voornemen over heel zijn met verstand begaafde schepping oprichten, en waaruit worden de leden die er deel van uitmaken genomen?

5 De volmaakte Organisator heeft nog meer in gedachten dan slechts het herstel van het aardse, zichtbare deel van zijn universele organisatie. In het Boek van zijn opgetekende voornemens, de bijbel, licht hij ons in over zijn grootse voornemen een hoofdorganisatie over al zijn met verstand begaafde schepselen op te richten. Die hoofdorganisatie zal zich vanzelfsprekend in de heilige hemel bevinden en direct onder de Allerhoogste God zelf staan. Het opmerkelijkste van alles is dat degenen die Hij gebruikt om deze hoofdorganisatie te vormen, uit de mensheid hier op Gods voetbank de aarde worden genomen. Wat een verhoging betekent dit voor hen! In het laatste boek van de bijbel treffen wij een illustratie hiervan aan.

6. Wat werd in Davids dagen tot de hoofdstad van Jehovah’s zichtbare organisatie gemaakt, en hoe werd de hoedanigheid ervan als hoofdstad in Davids dagen vergroot?

6 Wij herinneren ons dat in de dagen van koning David, toen de natie Israël de zichtbare theocratische organisatie van Jehovah God was, de stad Jeruzalem tot de koninklijke hoofdstad van deze theocratische organisatie werd gemaakt (2 Sam. 5:1-10). De hoedanigheid van Jeruzalem als hoofdstad werd enorm vergroot toen Jehovah’s Ark van het Verbond daarheen werd overgebracht en in een tent nabij het paleis van koning David in Jeruzalem verbleef (2 Sam. 6:11-14; 7:1-3). Door zijn geest troonde Jehovah in die heilige tent als Israëls onzichtbare hemelse Koning.

7-10. (a) De naam van welke stad wordt op Gods hoofdorganisatie toegepast? (b) Hoe toont de apostel Johannes het verband aan waarin die naam wordt gebruikt, en hoe beschrijft hij de hoofdorganisatie?

7 Het is derhalve passend dat de naam van het aardse Jeruzalem op Jehovah’s hoofdorganisatie wordt toegepast. Alleen wordt het natuurlijk een Nieuw Jeruzalem genoemd. De bijbel zou niet voltooid kunnen worden zonder dat dit glorierijke feit onder onze aandacht werd gebracht. In Openbaring, hoofdstuk eenentwintig, wordt getoond in welk verband de naam wordt gebruikt en wordt de organisatie waarop de naam wordt toegepast, geïdentificeerd. De bejaarde christelijke apostel Johannes schrijft en vertelt ons:

8 „En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de vroegere hemel en de vroegere aarde waren voorbijgegaan, en de zee is niet meer. Ik zag ook de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, van God uit de hemel neerdalen, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is. Toen hoorde ik een luide stem, afkomstig van de troon, zeggen: ’Zie! De tent van God is bij de mensen, en hij zal bij hen verblijven, en zij zullen zijn volken zijn. En God zelf zal bij hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschreeuw, noch pijn zal er meer zijn. De vroegere dingen zijn voorbijgegaan.’

9 En er kwam een van de zeven engelen die de zeven schalen hadden, welke vol waren van de zeven laatste plagen, en hij sprak met mij en zei: ’Kom hier, ik zal u de bruid, de vrouw van het Lam, tonen.’ Hij dan voerde mij in de kracht van de geest weg naar een grote en hoge berg, en hij toonde mij de heilige stad Jeruzalem, terwijl ze van God uit de hemel neerdaalde, en ze had de heerlijkheid van God. Haar glans was gelijk een zeer kostbare steen, als een kristalhelder schijnende jaspissteen. Ze had een grote en hoge muur en had twaalf poorten, en bij de poorten twaalf engelen, en er waren namen op gegrift, welke die van de twaalf stammen der zonen Israëls zijn. Naar het oosten waren drie poorten en naar het noorden drie poorten en naar het zuiden drie poorten en naar het westen drie poorten. De muur van de stad had ook twaalf fundamentstenen en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam.

10 En ik zag geen tempel in haar, want Jehovah God, de Almachtige, is haar tempel, evenals het Lam. En de stad heeft noch de zon noch de maan nodig om haar te beschijnen, want de heerlijkheid van God verlichtte haar, en haar lamp was het Lam. En de natiën zullen bij haar licht wandelen, en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid in haar brengen. En haar poorten zullen overdag nooit worden gesloten, want nacht zal daar niet bestaan. En zij zullen de heerlijkheid en de eer van de natiën in haar brengen. Maar alles wat niet heilig is en een ieder die iets walgelijks en de leugen beoefent, zal er op generlei wijze ingaan; alleen zij die geschreven staan in de rol des levens van het Lam.” — Openb. 21:1-4, 9-14, 22-27.

11. Welk lichaam wordt door dat Nieuwe Jeruzalem afgebeeld, en welke nationaliteit hebben de leden daarvan en welke officiële positie bekleden zij?

11 Dit kan niet verkeerd begrepen worden. Die „heilige stad”, het Nieuwe Jeruzalem, beeldt de reine, onbesmette, heilige christelijke gemeente af. Ze is geheel samengesteld uit geestelijke Israëlieten, joden die het innerlijk zijn, die besneden zijn in hun hart. De „twaalf apostelen van het Lam” waren weliswaar natuurlijke, besneden joden of Israëlieten, maar vanaf de dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T. werden zij allen geestelijke Israëlieten of joden, want toen werd door bemiddeling van het Lam Jezus Christus Jehovah’s heilige geest op hen uitgestort (Hand. 1:12 tot 2:42). Deze geestelijke Israëlieten zijn 144.000 in getal (12 x 12 x 1000), als het ware gegroepeerd in twaalf stammen, aangezien de namen van die twaalf stammen op de twaalf poorten van het Nieuwe Jeruzalem geschreven stonden (Openb. 7:4-8). De aandacht wordt gevestigd op hun officiële positie doordat zij ’de koningen van de aarde’ worden genoemd (Openb. 20:4, 6). Zij zijn hoger dan „de natiën” op aarde, die bij het licht van het Nieuwe Jeruzalem wandelen. — Openb. 5:10.

12, 13. (a) Waaruit blijkt volgens die beschrijving in Openbaring dat het Nieuwe Jeruzalem een hoofdorganisatie zal zijn? (b) Hoe wordt door een van de symbolische fundamentstenen de echtgenoot van de bruid geïdentificeerd?

12 Door de naam het Nieuwe Jeruzalem wordt te kennen gegeven dat het een hoofdorganisatie zou zijn, die overeenkomst vertoont met het Jeruzalem in de dagen van koning David en van zijn zoon koning Salomo. Maar waaruit blijkt dat het Nieuwe Jeruzalem van 144.000 geestelijke Israëlieten de hoofdorganisatie over het gehele rijk van Jehovah’s schepping zou zijn? Dit blijkt hieruit: Het Nieuwe Jeruzalem wordt „de bruid, de vrouw van het Lam”, genoemd (Openb. 21:2, 9; 22:17). Tot dit figuurlijke Lam wordt gezegd: „Gij werdt geslacht en gij hebt met uw bloed uit elke stam en taal en elk volk en elke natie personen voor God gekocht, en gij hebt hen gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God, en zij zullen als koningen over de aarde regeren” (Openb. 5:9, 10). Dit eens geslachte Lam is de Heer Jezus Christus, de Zoon van Jehovah God. In overeenstemming hiermee schreef een van de „twaalf apostelen van het Lam” het volgende aan zijn medechristenen:

13 „Gij weet dat gij niet met vergankelijke dingen, met zilver of goud, werdt bevrijd van uw vruchteloze vorm van gedrag, die gij door overlevering van uw voorvaders hebt ontvangen. Maar het was met kostbaar bloed, gelijk dat van een onbesmet en onbevlekt lam, ja, van Christus.” — 1 Petr. 1:18, 19; 1 Kor. 5:7.

14, 15. (a) Wie is het Hoofd van die bruid-vrouw? (b) Wegens welk erfgenaamschap van de leden daarvan wordt de positie van deze vrouw verhoogd, en wat is, zoals Petrus verklaart, de positie van haar Echtgenoot?

14 Als echtgenoot is het Lam Jezus Christus het hoofd van zijn bruid-vrouw, het Nieuwe Jeruzalem: „De man is het hoofd van zijn vrouw” (Ef. 5:23). Niettemin bestaat deze vrouw uit door de geest verwekte zonen Gods, die niet alleen „erfgenamen van God”, maar ook „medeërfgenamen met Christus” zijn (Rom. 8:16-18). Een dergelijk erfgenaamschap verhoogt de positie van de bruid-vrouw, en zij deelt met haar echtgenoot in zijn heerlijkheid en eer in de hemel. Wat is dan de hemelse positie van haar „echtgenoot”, het Lam Jezus Christus? Petrus, een van de „twaalf apostelen van het Lam”, zegt over hem:

15 „Christus is eens voor altijd gestorven betreffende zonden, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, om u tot God te leiden, hij, ter dood gebracht in het vlees, maar levend gemaakt in de geest. . . . krachtens de opstanding van Jezus Christus. Hij is aan Gods rechterhand, want hij is heengegaan naar de hemel, en engelen en autoriteiten en krachten werden aan hem onderworpen.” — 1 Petr. 3:18, 21, 22.

16. Hoe treedt Paulus in Filippenzen 2:5-11 nog meer in bijzonderheden met betrekking tot de positie die de Echtgenoot van de bruid thans bekleedt?

16 Aan andere „medeërfgenamen met Christus” schrijft de apostel Paulus zelfs nog gedetailleerder: „Bewaart die geestesgesteldheid in u welke ook in Christus Jezus was, die, alhoewel hij in Gods gedaante bestond, geen gewelddadige inbezitneming heeft overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn. Neen, maar hij heeft zichzelf ontledigd en de gedaante van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden. Meer nog, toen hij zich in de hoedanigheid van een mens bevond, heeft hij zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood aan een martelpaal. Juist daarom heeft God hem ook tot een superieure positie verhoogd en hem goedgunstig de naam gegeven die boven elke andere naam is, zodat in de naam van Jezus iedere knie zich zou buigen van hen die in de hemel en die op aarde en die onder de grond zijn, en elke tong openlijk zou erkennen dat Jezus Christus Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader.” — Fil. 2:5-11.

17. (a) In wat voor positie werd Gods Zoon door een dergelijke verhoging geplaatst, en hoe schiep God een hoofd-„organisatie”? (b) Welke respectieve posities bekleden Jezus Christus en de leden van zijn bruid met betrekking tot de priesterschap?

17 Geen enkel schepsel zou een hogere positie kunnen krijgen dan aan de „rechterhand van God” gesteld te worden, en de „superieure positie” waartoe God hem verhoogde, was die positie aan zijn rechterhand (Ps. 110:1; Hand. 2:34-36; Hebr. 1:3, 13; 8:1, 2; 10:12, 13; 12:2). Hierdoor werd het Lam Jezus Christus in de hoofdpositie over heel de rest van Gods schepping geplaatst. Natuurlijk is het Lam Jezus Christus niet een „organisatie” in zichzelf. Maar aangezien Jehovah God hem een bruid-vrouw geeft, namelijk de gemeente van 144.000 medeërfgenamen, schept de Allerhoogste God een hoofdorganisatie over heel zijn heilige universele organisatie. In deze hoofdorganisatie die door het Opperwezen wordt opgericht, is Jezus Christus Zijn Hogepriester en vormen de leden van de bruidsklasse 144.000 onderpriesters, „een koninklijke priesterschap” (1 Petr. 2:9). Schriftuurlijk bezien heeft de Allerhoogste God Jehovah dus thans ontegenzeglijk een hoofdorganisatie door middel waarvan hij met heel de rest van zijn universele organisatie handelt.

HET DERDE VISIOEN

18, 19. (a) Wat zou er volgens Zacharia’s voorgaande visioen met betrekking tot Jeruzalem gedaan moeten worden? (b) Wat wilde, in zijn derde visioen, de man met het meetkoord doen?

18 Dit schriftuurlijke begrip omtrent Jehovah’s hoofdorganisatie waaraan de naam Jeruzalem wordt verbonden, zal ons helpen het derde visioen te begrijpen dat de profeet Zacharia op die wonderbaarlijke vierentwintigste dag van de elfde maand (Sebat) van het jaar 519 v.G.T. te zien kreeg. Zacharia had zo juist zijn visioen gehad van de vier handwerkslieden die door Jehovah waren gezonden om „de horens neer te werpen van de natiën die een horen tegen het land van Juda opheffen, ten einde het te verstrooien”. Deze verstrooiing strekte zich derhalve ook tot de stad Jeruzalem uit, en om die reden zou ze op Jehovah’s vastgestelde tijd, wanneer hij „met barmhartigheden tot Jeruzalem [zou] terugkeren”, weer bijeengebracht moeten worden (Zach. 1:14-21). Wat Zacharia in zijn derde visioen zag, vormt hier dus een logisch vervolg op. Dit visioen begon aldus:

19 „En vervolgens sloeg ik mijn ogen op en zag; en zie! er was een man, en in zijn hand een meetkoord. Ik dan zei: ’Waar gaat gij heen?’ Op zijn beurt zei hij tot mij: ’Om Jeruzalem te meten, ten einde te zien hoeveel haar breedte bedraagt en hoeveel haar lengte bedraagt.’” — Zach. 2:1, 2.

20. (a) Wat werd te kennen gegeven door het feit dat hij een jongeman was? (b) Wat viel er voor deze jongeman te meten aangezien Jeruzalems muren nog niet waren herbouwd?

20 De man met het meetkoord bleek een jongeman te zijn, en natuurlijk moet hij nog heel wat leren of over nog heel wat dingen worden ingelicht. Met alle jeugdige geestdrift stelde hij belang in het volledige herstel van Jeruzalem en was hij benieuwd te zien hoe groot de stad zou worden of hoe uitgestrekt ze eigenlijk moest worden. Vandaar zijn meetkoord. Op zijn minst kon het Jeruzalem van dat jaar 519 v.G.T. gemeten worden. De muren van de stad waren echter nog niet herbouwd en er zou nog geruime tijd overheen gaan voordat ze herbouwd zouden worden. In de negende maanmaand (Kislev) van het jaar 456 v.G.T., ofte wel ruim drieënzestig jaar later, werd er in de Perzische hoofdstad Susan bericht: „De muur van Jeruzalem is neergehaald en zelfs zijn poorten zijn met vuur verbrand” (Neh. 1:1-3). Het is dus mogelijk dat het Jeruzalem van 519 v.G.T. nog niet de grenzen had bereikt die de stad vóór de ballingschap had. Of misschien zou de omvang van de herstelde stad zich tot buiten die vroegere grenzen uitstrekken. De jongeman met het meetkoord kan in gedachten hebben gehad te meten wat de uiteindelijke grenzen van het tweede Jeruzalem zouden moeten zijn.

21. Wat liet de ene engel de andere engel aan de jongeman met het meetkoord berichten?

21 Was het juist dat een enthousiaste jongeman de grenzen vaststelde voor het Jeruzalem waarheen Jehovah met barmhartigheden terugkeerde? Laten wij dit eens zien aan de hand van wat Zacharia nu bericht: „En zie! de engel die met mij sprak, ging heen, en een andere engel ging heen, hem tegemoet. Toen zei hij tot hem: ’Loop snel, spreek tot de jongeman daarginds, zeggende: „’Als open plattelandsgebied zal Jeruzalem bewoond worden, wegens het grote aantal mensen en huisdieren in haar midden. En ikzelf’, is de uitspraak van Jehovah, ’zal geheel rondom een muur van vuur voor haar worden, en een heerlijkheid zal ik in haar midden worden.’”’” — Zach. 2:3-5.

22. Dienen wij, met het oog op hetgeen er in de dagen van stadhouder Nehemía en ook na Jeruzalems verwoesting in 70 G.T. gebeurde, deze inlichtingen die aan de jongeman werden verstrekt, letterlijk op te vatten?

22 Sprak Jehovah der legerscharen hier over het letterlijke aardse Jeruzalem uit Zacharia’s tijd? De latere feiten geven duidelijk te kennen dat dit niet het geval was. Waarom niet? Omdat Jeruzalem niet „als open plattelandsgebied” bewoond bleef worden. Vierenzestig jaar later, in 455 v.G.T., werden de muren van Jeruzalem onder leiding van stadhouder Nehemía volledig herbouwd. Zoals door stadhouder Nehemía wordt bericht, hadden die herbouwde muren ook twaalf poorten (Neh. 2:3 tot 6:15; 7:1). In het zuiden waren de Dalpoort, de Aspoort en de Bronpoort; in het oosten de Waterpoort, de Paardenpoort en de Inspectiepoort; in het noorden de Poort van de Wacht, de Schaapspoort en de Vispoort; en in het westen de Poort van de Oude Stad, de Efraïmpoort en de Hoekpoort (Neh. 2:13, 14; 3:26, 28, 31; 12:39; 3:32, 3, 6; 2 Kron. 25:23). Die stad werd in het jaar 70 G.T. door de Romeinse legioenen verwoest (Luk. 21:20-24). Het derde Jeruzalem, dat in dit jaar 1973 bestaat, is eveneens ommuurd en heeft aan alle vier kanten poorten. Maar er is een modern Jeruzalem naast gebouwd en naar verluidt telt de totale bevolking 275.000 inwoners.

23. (a) Waaruit blijkt duidelijk dat Zacharia 2:4, 5 niet ten aanzien van het hedendaagse Jeruzalem wordt vervuld? (b) Waar moeten wij dan de vervulling van de profetie zoeken?

23 Ook al heeft het hedendaagse Jeruzalem zich tot ver buiten de oude ommuurde stad en zelfs tot in het „open plattelandsgebied” uitgebreid, zal geen enkele ingelichte waarnemer, zelfs de Israëli’s zelf niet, betogen dat Jehovah der legerscharen „een muur van vuur” rondom haar en een „heerlijkheid . . . in haar midden” is geworden. Voor bescherming verlaat het Jeruzalem van de Republiek Israël zich op de Verenigde Naties, waar ze sinds 1949 lid van is, alsook op de militaire hulp die door bevriende natiën zoals de overwegend „heidense” Verenigde Staten van Amerika aan de Republiek Israël wordt verschaft. Dit alles verplicht ons ertoe de vervulling van de goddelijke profetie van Zacharia 2:4, 5 in het geestelijke Jeruzalem te zoeken. De profetie handelt over het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, die nog een deel moeten worden van het hemelse Nieuwe Jeruzalem — onder de Grotere Bestuurder Zerubbábel, Jezus Christus — de hoofdorganisatie van Jehovah’s universele organisatie.

24. Wie bevonden zich na de Eerste Wereldoorlog als de enigen op aarde die verplicht waren gehoor te geven aan de bezielende oproep die wegens Jehovah’s heerlijkheid in Jesaja 60:1-3 wordt gedaan?

24 In het naoorlogse jaar 1919 G.T. bevond er zich nog een overblijfsel van de geestelijke Israëlieten op aarde dat vol ijver de wens koesterde „dit goede nieuws van het koninkrijk” over de gehele wereld tot een getuigenis aan alle natiën te prediken (Matth. 24:14). Het hemelse Nieuwe Jeruzalem onder Christus werd door dat getrouwe overblijfsel vertegenwoordigd. Wegens datgene wat deze geestelijke Israëlieten op aarde vertegenwoordigden, waren zij verplicht gehoor te geven aan het bezielende profetische gebod: „Sta op, o vrouw, verspreid licht, want uw licht is gekomen en over u is zelfs de heerlijkheid van Jehovah gaan schijnen. Want zie! duisternis zelf zal de aarde bedekken, en dikke donkerheid de nationale groepen; maar over u zal Jehovah gaan schijnen, en over u zal zíjn heerlijkheid worden gezien. En natiën zullen stellig tot uw licht gaan, en koningen tot de glans van uw schijnen. En neergebogen moeten tot u gaan de zonen van hen die u kwellen; en allen die u met minachting bejegenen, moeten zich zelfs aan uw voetzolen neerbuigen, en zij zullen u moeten noemen: de stad van Jehovah, het Sion van de Heilige Israëls.

25. In hoeverre zou Jehovah de groei van zijn organisatie bespoedigen?

25 En wat uw volk betreft, zij zullen allen rechtvaardig zijn; tot onbepaalde tijd zullen zij het land in bezit houden, de spruit van mijn planting, het werk van mijn handen, opdat mij luister wordt verleend. De kleine zelf zal tot duizend worden, en de geringe tot een machtige natie. Ikzelf, Jehovah, zal het te zijner tijd bespoedigen.” — Jes. 60:1-3, 14, 21, 22.

26. Waarom was die bezielende oproep die tot de vertegenwoordigers van de „stad van Jehovah” werd gericht, destijds in 1919 G.T. bijzonder passend, en hoe had Jehovah hen verheerlijkt?

26 De oproep die tot de geestelijke „stad van Jehovah, het Sion van de Heilige Israëls”, werd gericht, was toentertijd bijzonder passend. Destijds in het jaar 1919 G.T. zag de toekomst er voor de volken van de aarde donker en duister uit. Duisterder dan thans is het nog nooit geweest! Destijds was het voor het vertegenwoordigende overblijfsel van het Nieuwe Jeruzalem de tijd om uit de lage, vernederde toestand waarin zij door de vervolgingen gedurende de Eerste Wereldoorlog waren gebracht, op te staan en te gaan schijnen, ja, ’licht te verspreiden’. Waarmee moesten zij schijnen? Wat voor licht moesten zij verspreiden? Het enige licht dat het getrouwe overblijfsel had, was niet de een of andere wereldse verlichting van dit zogenoemde Hersentijdperk, maar de „heerlijkheid van Jehovah” die over zijn toegewijde overblijfsel was gaan schijnen. Heerlijkheid is glansrijk, luisterrijk, stralend van licht. Jehovah had hen verheerlijkt door hen te bevrijden van dienstbaarheid en kruipende onderworpenheid aan hun vijanden op religieus, politiek en militair gebied. Hij had het overblijfsel verheerlijkt door de leden ervan tot getuigen van Zijn soevereiniteit en ambassadeurs van Zijn opgerichte Messiaanse koninkrijk aan te stellen. Zij moesten ervoor zorgen dat deze „heerlijkheid van Jehovah” die over hen was gaan schijnen, overal te zien was door als zijn getuigen en Koninkrijksambassadeurs op te treden.

27. Voor wie moet Jehovah derhalve „geheel rondom een muur van vuur” worden, en waarom?

27 Voor wie moet Jehovah derhalve „geheel rondom een muur van vuur” worden? Niet voor het Nieuwe Jeruzalem in de onzichtbare hemel, maar voor het overblijfsel van het Nieuwe Jeruzalem, aangezien de leden van dit verheerlijkte overblijfsel er in deze duistere wereld op uit trekken en als de getuigen van Jehovah der legerscharen en als zijn Koninkrijksambassadeurs optreden.

28. Waarom is Jehovah’s „muur van vuur” rondom zijn overblijfsel in dit Tijdperk van Geweld doeltreffender dan een stenen muur zoals het Oude Jeruzalem thans heeft?

28 Wat voor bescherming zou een letterlijke stenen muur zoals die welke het Oude Jeruzalem in de Republiek Israël omringt, in deze tijd van kernwapens en van atoomkoppen voorziene projectielen kunnen bieden? De gedachte hieraan alleen al is belachelijk! De stenen muren die in 455 v.G.T. (en later) door stadhouder Nehemía rondom Jeruzalem werden gebouwd, konden in het jaar 70 G.T. niet op succesvolle wijze weerstand bieden aan de Romeinse legioenen. In dit Tijdperk van Geweld moet nucleaire vuurkracht met vuur bestreden worden. Jehovah der legerscharen is hiertoe in staat. Hij kan en zal overeenkomstig zijn belofte een „muur van vuur” rondom het getrouwe overblijfsel van het Nieuwe Jeruzalem zijn. Wie kan hen dan met succes aanvallen?

29. Welke bescherming die Elisa te Dothan ontving, herinneren de geestelijke Israëlieten zich, en wat zou het voor de vijanden betekenen als zij zouden trachten door de „muur” die God rondom hen is, heen te breken?

29 Het verheerlijkte overblijfsel van geestelijke Israëlieten verlaat zich daarom niet op door mensen gemaakte of natuurlijke verdedigingen. Zij vertrouwen erop dat Jehovah der legerscharen een „muur van vuur” rondom hen zal zijn, ook al is die onzichtbaar voor hen en voor hun vijanden. Zij herinneren zich dat de „vurige paarden en strijdwagens” waar de bergen rondom de stad Dothan vol van waren, door de dienstknecht van de profeet Elisa en door de Syrische strijdkrachten die Dothan omsingelden om Elisa gevangen te nemen, niet werden gezien (2 Kon. 6:13-17). Hun geestelijke ogen worden geopend zodat zij waarnemen dat de Almachtige God hen door onzichtbare middelen kan beschermen en dat het voor welke vijand maar ook vurige vernietiging zou betekenen te trachten door de „muur van vuur” heen te breken en hen aan te vallen. „Want onze God is ook een verterend vuur.” — Hebr. 12:29.

30. Hoe was het overblijfsel in 1919 G.T. geneigd de groei van de organisatie te beperken, en wat waren de werkelijke feiten met betrekking tot de „oogst” van de „zonen van het koninkrijk”?

30 Waarom denken belangstellende personen zoals de jongeman met het meetkoord dat zij een grens moeten stellen aan de groei van Jehovah’s hoofdorganisatie? Laten zij niet bang zijn dat de „stad” anders zo groot en uitgestrekt zal worden dat het niet mogelijk zal zijn er een toereikende beschermende „muur” omheen te bouwen! In 1919 G.T., nadat de Eerste Wereldoorlog voorbij was, dacht het in leven gebleven overblijfsel van geestelijke Israëlieten een tijdlang dat het oogstwerk dat Jezus met betrekking tot het „besluit van het samenstel van dingen” had voorzegd, geëindigd was en dat het enige wat zij daarna nog op aarde moesten doen, een „nalezingswerk” was door slechts enkele overgebleven of over het hoofd geziene personen bijeen te brengen (Matth. 13:39). Zij beseften op dat ogenblik niet dat de geestelijke oogst feitelijk pas begonnen was en dat er nog veel meer „zonen van het koninkrijk” in Gods hoofdorganisatie bijeengebracht moesten worden, „zonen” met wie zij wegens hun vooropgezette ideeën geen rekening hadden gehouden. In werkelijkheid moest het volledige aantal van het overblijfsel dat nodig was om het van tevoren verordineerde gezelschap van 144.000 „zonen van het koninkrijk” voltallig te maken, gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen” worden bijeengebracht.

31. (a) Hoe kunnen wij de grootte van Jeruzalems bevolking in de tijd van Zacharia schatten? (b) Hoe werd het de jongeman met het meetkoord duidelijk gemaakt dat het onjuist zou zijn grenzen te stellen aan de grootte van de stad, wegens vrees die hij in verband ermee koesterde?

31 In het visioen dat Zacharia in 519 v.G.T. had, wilde de jongeman met het meetkoord klaarblijkelijk opmeten hoe groot de lengte en breedte van het herstelde Jeruzalem diende te worden. Toentertijd was de bevolking van Jeruzalem klaarblijkelijk niet al te groot. Laten wij bedenken dat er in 537 v.G.T. slechts 42.360 Israëlieten en zo’n 7560 dienstknechten en zangers, of in totaal ongeveer 49.920 personen, uit de Babylonische ballingschap waren teruggekeerd en dat er later, ten tijde van stadhouder Nehemía, regelingen werden getroffen om er „één op elke tien naar toe te brengen ten einde in Jeruzalem, de heilige stad, te wonen”. Jeruzalem telde in Zacharia’s tijd dus slechts enkele duizenden inwoners (Ezra 2:64, 65; Neh. 7:66, 67; 11:1, 2). Toen Jehovah’s engel dus tot de jongeman zei: „Als open plattelandsgebied zal Jeruzalem bewoond worden, wegens het grote aantal mensen en huisdieren in haar midden”, wist hij dat het niet zijn zaak was om op te meten hoe groot de lengte en breedte van Jeruzalem moest zijn ten einde er een letterlijke stenen muur omheen te bouwen. De bevolking van de stad zou zo groot worden als Jehovah ervoor in gedachten had, en Hij zou de stad veilig beschermen.

32. Wat was waar met betrekking tot Jehovah’s bescherming hoewel degenen die op het jaarlijkse Avondmaal van de symbolen gebruikten, in aantal toenamen?

32 In het geval van het hedendaagse overblijfsel van de geestelijke erfgenamen van Jehovah’s hoofdorganisatie, nam het aantal leden met het verstrijken der jaren toe. Bijgevolg nam het aantal opgedragen, gedoopte christenen dat de jaarlijkse viering van het Avondmaal des Heren bijwoonde en van de symbolen, het brood en de wijn, gebruikte, volgens de rapporten die voor de berichtgeving werden ingezonden, toe. Ongeacht in hoeverre het aantal van Jehovah’s overblijfsel van geestelijke Israëlieten over de gehele aarde toenam, Jehovah beschermde hen als met een „muur van vuur” rondom hen. Door al deze gevaarlijke tijden heen, zelfs gedurende de jaren 1939-1945 G.T., toen de wereld krankzinnig was geworden door het uitbreken van de oorlog, ja, tot op deze tijd, heeft hij hen bewaard.

33. Is Jehovah inderdaad een „heerlijkheid” geworden „in haar midden”, zoals ze wordt vertegenwoordigd door het gezalfde overblijfsel?

33 En heeft Jehovah ten aanzien van dit gezalfde overblijfsel van erfgenamen van het Nieuwe Jeruzalem ook zijn belofte vervuld: „Een heerlijkheid zal ik in haar midden worden”? (Zach. 2:5) Inderdaad, want hij heeft zichzelf verheerlijkt door de hemelse Beschermer te midden van het vervolgde, bestookte en tegengestane overblijfsel te zijn. Dat zij nog steeds in leven zijn hoewel zij geen letterlijke, aardse zichtbare bescherming hebben, vormt een glorierijke weerspiegeling van de God die zij aanbidden en op wie zij hun vertrouwen stellen. Zij roemen in Hem en niet in mensen; en nadat zij jarenlang getuigenis van zijn naam en Koninkrijk hadden afgelegd, namen zij de naam aan waarmee zij sinds 26 juli 1931 over de gehele wereld bekendstaan, namelijk Jehovah’s getuigen. Door bemiddeling van hen, en door geen andere religieuze organisatie die zich thans op aarde bevindt, is Jehovah bij name over de gehele aarde bekendgemaakt. Zij hebben gewetensvol vermeden ook maar enige smaad op zijn heilige naam te brengen. In navolging van zijn Zoon Jezus Christus hebben zij ernaar gestreefd overeenkomstig de gedragsregels te leven die in zijn heilige Woord, de bijbel, staan aangegeven en hebben zij Hem als regeerder meer gehoorzaamd dan mensen. Door deze handelwijze hebben zij Zijn naam heerlijkheid toegebracht (Hand. 5:29). Hij is werkelijk een heerlijkheid in hun midden!

DE OPROEP VAN DE BEVRIJDER

34. Om wie dienen allen die de zuivere aanbidding liefhebben zich te verzamelen, en welke oproep tot verzamelen heeft sinds 1919 G.T. weerklonken?

34 Is de glorierijke God, Jehovah der legerscharen, niet als een signaal waaromheen allen die liefde hebben voor zuivere aanbidding welke niet door politiek, militarisme en handelsgeest besmet is, zich in eenheid en broederschap dienen te verzamelen? Ja! En waar Zijn heerlijkheid wordt gezien, daar is de plaats waar zij zich dienen te verzamelen. Hij doet de oproep tot verzamelen, en hij bevrijdt zijn volk uit religieuze dienstbaarheid aan Babylon de Grote en roept hen op om zich te verzamelen. Sinds 1919 G.T. hebben de woorden van zijn oproep weerklonken: „’Hé daar! Hé daar! Vlucht dan uit het land van het noorden’, is de uitspraak van Jehovah.” — Zach. 2:6.

35. (a) Wat werd in Zacharia’s tijd „het land van het noorden” genoemd, en waarom? (b) Wat in deze tijd werd door de vlucht uit dat land afgeschaduwd?

35 In de dagen van de profeet Zacharia was het „land van het noorden” Babylon, de stad die in het jaar 539 v.G.T. door de Meden en Perzen werd veroverd. Babylon lag in werkelijkheid ten oosten van Jeruzalem, maar toen Babylon in 607 v.G.T. zijn legers zond om Jeruzalem te verwoesten, liet het zijn legers een omweg maken en vanuit „het noorden” tegen Jeruzalem optrekken (Jer. 1:14-16; Ezech. 21:18-22). Ook strekten de door Babylon veroverde gebieden zich tot ten noorden van Jeruzalem uit. Toen de joden in de jaren 617 en 607 v.G.T. in ballingschap werden gevoerd, werden zij om zo te zeggen naar het „land van het noorden” weggevoerd. Uit dat land konden zij opgeroepen worden te vluchten. Dit was een afschaduwing van wat in onze tegenwoordige tijd heeft plaatsgevonden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam het opgedragen, gedoopte overblijfsel van geestelijke Israëlieten in dienstbaarheid aan Babylon de Grote, ofte wel het wereldrijk van valse religie. Daaruit riep Jehovah der legerscharen het berouwvolle overblijfsel in het jaar der bevrijding, 1919 G.T., vandaan. Daaruit moest het overblijfsel vluchten nu hij de weg voor hen had geopend.

36. (a) Hoe waren Jehovah’s woorden: „In de richting van de vier winden des hemels heb ik ulieden verspreid”, destijds waar? (b) Hoe werden ze waar met betrekking tot het hedendaagse overblijfsel?

36 De twaalf stammen in Israël, Juda en Jeruzalem waren door de „horens” van het Assyrische Rijk en het Babylonische Rijk, die door Jehovah als werktuigen waren gebruikt om Zijn uitverkoren volk te kastijden, flink verstrooid. Terecht kon hij daarom vervolgens zeggen, zoals staat opgetekend in Zacharia 2:6 (b): „’Want in de richting van de vier winden des hemels heb ik ulieden verspreid’, is de uitspraak van Jehovah.” De Israëlieten die de veroveraars wisten te ontwijken en erin slaagden voor hen uit te ontkomen, vluchtten in verschillende richtingen naar diverse landen. Wat het hedendaagse overblijfsel van geestelijke Israëlieten betreft, ook zij werden in alle richtingen, naar „de vier winden des hemels”, verstrooid. Dit geschiedde niet noodzakelijkerwijs in fysiek of lichamelijk opzicht, want zij werden uit hun door God geschonken geestelijke staat op aarde verstrooid.

37. Hoe werden de geestelijke Israëlieten in figuurlijk opzicht verstrooid?

37 Zij werden dus in figuurlijk opzicht verstrooid. Het zou betekenen dat zij terechtkwamen in elke situatie of reeks van omstandigheden waardoor zij ervan weerhouden zouden worden actief werkzaam te zijn binnen hun rechtmatige door God geschonken geestelijke staat op aarde. Dit had tot gevolg dat zij in hun geestelijke voorrechten, in het doen van hun geestelijke werk, werden beperkt. Verbodsbepalingen van regeringswege met betrekking tot bepaalde lectuur of alle lectuur van Jehovah’s overblijfsel zou bijvoorbeeld één manier zijn om dit te doen. Of door hun religieuze organisatie te verbieden. Of door enkelen van de christelijke geestelijke Israëlieten in militaire gevangenissen of kampen te zetten omdat zij weigerden hun christelijke neutraliteit ten opzichte van internationale conflicten van deze wereld te schenden. Of door de bestuurders van hun wettelijke corporaties te arresteren en hen op grond van valse beschuldigingen, die een vruchtbare bodem vonden in de oorlogshysterie en het religieuze vooroordeel die er heersten, in de gevangenis te zetten. Elke denkbare methode werd aangewend, alleen maar om het overblijfsel van geestelijke Israëlieten uit hun door God geschonken geestelijke staat en de christelijke voorrechten en activiteiten waarin zij zich in die geestelijke staat verheugden, te verdrijven.

38. Waarom was het passend dat Jehovah’s engel tot de joodse ballingen riep: „Ontkom, gij die bij de dochter van Babylon woont”?

38 In de rampspoeden die door toedoen van koning Nebukadnezar van Babylon werden geleden, werd het merendeel van de joodse overlevenden in ballingschap naar Babylon en zijn onderhorige gebieden gevoerd, waartoe gebieden behoorden die op het vroegere Assyrische Rijk waren veroverd. Het was daarom heel passend dat de engel van Jehovah der legerscharen nu uitriep: „Hé daar, Sion! Ontkom, gij die bij de dochter van Babylon woont. Want dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Achter de heerlijkheid aan heeft hij mij naar de natiën gezonden die ulieden met geweld plunderden; want wie u aanraakt, raakt mijn oogappel aan. Want ziet, ik zwaai met mijn hand tegen hen, en zij zullen hun slaven tot buit moeten worden.’ En gijlieden zult stellig weten dat Jehovah der legerscharen zelf mij heeft gezonden.” — Zach. 2:7-9.

39. Tot wie richtte Jehovah de oproep om te ontkomen toen hij uitriep: „Hé daar, Sion”?

39 Het Sion uit de oudheid, dat hier hetzelfde is als Jeruzalem, vertegenwoordigde de hele natie, niet slechts de verbannen vroegere inwoners van de hoofdstad. Nu Babylon in 539 v.G.T. was omvergeworpen en Cyrus, de Perzische veroveraar, zijn vrijlatingsdecreet met betrekking tot de joodse ballingen had uitgevaardigd, werd de oproep tot Sion in werkelijkheid tot al de verbannen joden gericht. Zij woonden als ballingen „bij de dochter van Babylon”; de stad Babylon wordt hier een vrouw genoemd die geen ongeschonden maagdelijke dochter meer is.

40. Wat is de betekenis van de uitdrukking „achter de heerlijkheid aan” in Zacharia 2:8?

40 De uitdrukking „achter de heerlijkheid aan” schijnt geen betrekking te hebben op het najagen van toekomstige heerlijkheid maar heeft betrekking op tijd. Jehovah had heerlijkheid voor zichzelf verkregen door zijn profetische woord in vervulling te doen gaan met betrekking tot datgene wat hij omtrent het kastijden van de Israëlieten had gezegd.

41. Waarom hadden de natiën bij het toedienen van de kastijding aan Jehovah’s volk blijk moeten geven van enige vrees en enig respect voor Hem?

41 Nu was voor Jehovah der legerscharen de tijd aangebroken om zijn aandacht te richten op de vijandige natiën die waren gebruikt om de kastijding toe te dienen, maar die hun werktoewijzing hadden misbruikt. Ze waren te ver gegaan en hadden de gelegenheid te baat genomen om hun gal uit te spuwen over een volk dat aan Jehovah God toebehoorde. Ze waren te ver gegaan in het mishandelen van Sion en haar volk (Zach. 1:15, 21). Ze hadden zijn volk, dat hij ter kastijding in hun handen had overgeleverd, met meer consideratie moeten bejegenen. Ze hadden blijk moeten geven van enige vrees en enig respect voor de God van dit volk. Hij vermeldde de reden hiervoor door tot zijn gekastijde volk te zeggen: „Want wie u aanraakt, raakt mijn oogappel aan.”

42. (a) Voor welke ommekeer werden de vervolgende natiën gewaarschuwd doordat Jehovah met zijn hand tegen hen zwaaide? (b) Wat was zo’n ommekeer voor Babylon?

42 Wanneer hij nu daarom met zijn hand tegen die arrogante, aanmatigende natiën zwaait, is dit een gebaar van dreiging, zoals het schudden van de vuist. Het is geen zinloos, onbetekenend gebaar. Het was ten einde hen te waarschuwen dat zij, de verstrooiers en plunderaars, represaillemaatregelen konden verwachten. Zij zouden ten buit worden aan hen die hun slaven in Babylonische ballingschap waren geweest. Wat een ommekeer, en dit door toedoen van Jehovah der legerscharen! Een dergelijke ommekeer deed zich onder andere voor toen de joodse ballingen door de veroveraar Cyrus de Grote werden bevrijd om naar Jeruzalem terug te keren en Jehovah’s tempel te herbouwen. Wat een grote vernedering was het voor het veroverde Babylon toen, volgens Ezra 1:7, 8, „koning Cyrus zelf de gebruiksvoorwerpen van het huis van Jehovah te voorschijn [haalde], die Nebukadnezar uit Jeruzalem had weggevoerd en toen in het huis van zijn god had geplaatst. Cyrus, de koning van Perzië, nu haalde ze te voorschijn onder toezicht van Mithredath, de schatmeester, en telde ze uit voor Sesbazzar, de overste van Juda”. — Dan. 1:1, 2; 5:3-23.

43. Hoe was er een ommekeer voor Babylon zoals in Daniëls geval?

43 In de loop der tijden hadden de eens in slavernij verkerende Israëlitische gevangenen op velerlei manieren de gelegenheid om Babylon onder hun voeten te vertreden, doordat Babylon een ’plaats van vertrapping, als het slijk der straten’, werd (Micha 7:8-10). Toen Babylon voor Daríus de Meder en Cyrus de Pers viel, bleef de profeet Daniël niet langer een slaaf van Babylon maar werd hij tot een van de „drie hoogwaardigheidsbekleders” gemaakt die door koning Daríus de Meder werden aangesteld over de honderd twintig satrapen die over het hele Medo-Perzische koninkrijk gingen. — Dan. 6:1-3, 28.

44. Hoe was er een ommekeer met betrekking tot de Babylonische aanbidding en de aanbidding door Jehovah’s volk?

44 En wegens het verschil dat er bestond tussen de religie van de Perzische aanbidders van Zoroaster en de religie van de beoefenaars van de oude Babylonische cultus, werden de magie-beoefenende priesters, tovenaars, Chaldeeën en astrologen in religieus opzicht overschaduwd en voelden zij zich ten slotte genoodzaakt uit het religieuze centrum van Babylon weg te trekken. Het schijnt dat zij zich naar het westen verplaatsten, naar Pérgamum in Klein-Azië, en vervolgens vandaar naar Italië (Openb. 2:12, 13). In scherpe tegenstelling hiermee verwierven de aanbidders van Jehovah de gunst van de veroveraars van Babylon en werden hun priesters en levieten weer in hun functie in de herbouwde tempel van Jehovah op de oorspronkelijke plaats in Jeruzalem hersteld. Aldus ontkwam „Sion” aan Babylon en keerde ze huiswaarts.

GODS REACTIE OP HET AANRAKEN VAN „MIJN OOGAPPEL”

45. (a) Hoe gevoelig is Jehovah ervoor als iemand op gewelddadige wijze zijn volk aantast? (b) Waarom heeft hij dus met zijn hand tegen de hedendaagse natiën gezwaaid?

45 Door dit alles wordt levendig geïllustreerd dat het iets schandelijks is wanneer de natiën van deze wereld Jehovah’s aanbidders op een gewelddadige wijze aantasten. Het doet Jehovah God pijn. Het is alsof zijn oogappel, een uiterst gevoelige plek van het lichaam, wordt aangeraakt. Heel lang geleden, in het jaar 1473 v.G.T., wees de profeet Mozes erop hoe gevoelig Jehovah was met betrekking tot zijn uitverkoren volk door te zeggen: „Voorts omringde hij hem, verzorgde hem, beveiligde hem als de pupil van zijn oog” (Deut. 32:10). Hij is net zo gevoelig met betrekking tot zijn christelijke getuigen in deze tijd. Maar de natiën der christenheid en van het heidendom hebben bij hun behandeling van Jehovah’s christelijke getuigen verkozen dit feit te negeren. Is het dan te verwonderen dat Hij heeft gedaan zoals hij heeft voorzegd: „Ik zwaai met mijn hand tegen hen, en zij zullen hun slaven tot buit moeten worden”? (Zach. 2:9) Hoe heeft Hij dit gedaan?

46. Hoe maakte Jehovah in 1919 G.T. de plunderaars van zijn volk tot buit voor hen?

46 Hij heeft zijn overblijfsel van geestelijke Israëlieten uit religieuze dienstbaarheid aan Babylon de Grote bevrijd en hen in hun rechtmatige, door God geschonken geestelijke staat op aarde hersteld. Zij buigen niet in kruipende dienstbaarheid voor de politieke minnaars van die internationale hoer, Babylon de Grote, maar zeggen tot wereldse politici die inbreuk trachten te maken op datgene wat Jehovah God toebehoort: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen” (Hand. 5:29). In het bevrijdingsjaar 1919 G.T. begonnen zij wijd en zijd de ongunstige oordelen van Jehovah God bekend te maken, vooral zijn oordelen met betrekking tot de internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid, namelijk de Volkenbond, door te zeggen dat deze zou falen. Waarom? Omdat de Volkenbond in 1919 G.T. door de natiën van de christenheid was aangenomen en in werking was gesteld in plaats van Gods Messiaanse koninkrijk, dat in 1914 G.T., aan het einde van de tijden der heidenen, in de hemel was geboren. — Openb. 12:5.

47. Hoe werden deze ongunstige rechterlijke beslissingen van Jehovah gedurende de jaren 1922 tot en met 1928 geprononceerder?

47 Deze ongunstige rechterlijke beslissingen van Jehovah der legerscharen werden gedurende de zeven jaar van 1922 tot en met 1928 geprononceerder en veelomvattender. Gedurende die periode werd er door de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers een reeks jaarlijkse internationale congressen in Amerika, Groot-Brittannië en Canada gehouden, in verband waarmee er bijbelse commentaren verkrijgbaar werden gesteld die handelden over de goddelijke profetieën betreffende deze religieuze en politieke aangelegenheden. Op elk van deze belangrijke jaarlijkse congressen van de Internationale Bijbelonderzoekers werden er resoluties of verklaringen aangenomen, waarvan de eerste, in 1922, getiteld was „Een uitdaging”, en de zevende en laatste, in 1928, „Verklaring tegen Satan en voor Jehovah” werd genoemd. Deze zeven resoluties en de openbare lezingen die ter ondersteuning ervan werden gehouden, te zamen met verwante bijbelse uitspraken, kwamen overeen met dingen die in het laatste boek van de bijbel, de Openbaring, de hoofdstukken 8 tot en met 16, werden voorzegd.

48. Met welke in de Openbaring genoemde dingen kwamen deze uitingen overeen?

48 Ze kwamen overeen met de zeven trompetten waarop de zeven engelen bliezen en waardoor zeven profetische taferelen werden ingeleid. Ook met de „zeven laatste plagen”, die door de zeven aangestelde engelen vanuit schalen worden uitgegoten. — Openb. 21:9; 15:1 tot 16:21.

49. (a) Welke uitwerking had de hedendaagse vervulling van dergelijke dingen op degenen die erbij betrokken waren? (b) Hoe lang heeft de bekendmaking van zulke oordelen van Jehovah geduurd, en wat heeft hij dus in feite met betrekking tot de natiën gedaan?

49 De hedendaagse vervulling van deze taferelen die door het blazen op trompetten werden ingeleid en van de zeven schalen met de zeven laatste plagen veroorzaakte zowel in Babylon de Grote (inclusief de christenheid) als in de wereldlijke politieke regeringen grote opschudding, onrust en opstandige verbolgenheid. De bekendmaking van die ongunstige oordelen van Jehovah der legerscharen werd niet tot slechts die zeven jaren van 1922 tot en met 1928 beperkt, maar heeft tot nu toe voortgeduurd, terwijl ze aan volume en kracht heeft gewonnen en op veel grotere schaal wordt gedaan dan destijds in de jaren ’20. Door aldus over de gehele wereld zijn ongunstige rechterlijke beslissingen ten aanzien van het religieuze Babylon de Grote en haar politieke beschermers bekend te maken, schudt Jehovah der legerscharen in werkelijkheid de vuist, zwaait hij dreigend met zijn hand naar de wereldlijke organisaties, zowel op religieus als politiek gebied, die zijn volk hebben geplunderd. Hij doet dit door bemiddeling van Zijn getuigen, die vroeger slaven van zulke onderdrukkers waren.

50. (a) Wat zal, wanneer Jehovah ten slotte die oordelen voltrekt, duidelijk zijn met betrekking tot de engel die werd gezonden? (b) Welke personen, zelfs in onze tijd, worden door de goddelijke oordeelsvoltrekking gerechtvaardigd?

50 Binnenkort zullen wij zien hoe die goddelijke rechterlijke beslissingen voltrokken zullen worden aan die vijanden die de Allerhoogste God pijn hebben gedaan alsof zij zijn oogappel aanraakten. Dat zal de gewichtige tijd zijn waarover de engel ten aanhoren van Zacharia sprak met de woorden: „En gijlieden zult stellig weten dat Jehovah der legerscharen zelf mij heeft gezonden” (Zach. 2:9). Maar moeten wij thans tot die tijd van de volledige vervulling wachten? Nu reeds hebben wij voldoende bewijzen voorhanden waaruit blijkt dat deze engel de waarheid heeft gesproken, gelijk van tevoren opgetekende geschiedenis. Dit bewijst op zijn beurt weer dat alleen Jehovah der legerscharen Degene kon zijn die deze engel heeft gezonden. Op deze wijze wordt ook de profeet Zacharia gerechtvaardigd doordat hij ware, onfeilbare profetieën heeft opgetekend. En hoe staat het met deze tijd? In deze tijd geschiedt er ook een rechtvaardiging. Van wie? Van Jehovah’s christelijke getuigen, die de aandacht op Zacharia’s schitterende profetieën en op de hedendaagse vervulling ervan hebben gevestigd.

WAAROM THANS DE OPROEP OM ZICH TE VERHEUGEN?

51. Waarom hadden de kwaadgezinde natiën tijdens de Eerste Wereldoorlog reden om luidkeels te roepen en zich te verheugen?

51 Eens hadden de kwaadgezinde natiën reden om luidkeels te roepen en zich te verheugen over de ommekeer in de menselijke gebeurtenissen. Dat was toen Jehovah der legerscharen tijdens de Eerste Wereldoorlog toeliet dat zijn christelijke getuigen in hun macht geraakten en de natiën de vrijheid werd gegeven hun gal over deze christelijke geestelijke Israëlieten uit te spuwen. Toentertijd streden de natiën over de strijdvraag inzake de wereldheerschappij, geen heerschappij door de Schepper van hemel en aarde, maar heerschappij door henzelf, door hetzij het democratische blok van natiën of door het autocratische, dictatoriale blok. Ze wilden de hulpbronnen van de aarde beheren en deze voor commercieel gewin exploiteren.

52. Waarom mishandelden die natiën de geestelijke Israëlieten wegens het getrouwe standpunt dat zij voor Gods Messiaanse koninkrijk innamen?

52 Ze waren buitengewoon nationalistisch, terwijl het nationale patriottisme hoogtij vierde. In hun pogingen het gehele volk voor hun nationalistische doeleinden te mobiliseren, werden ze woedend op degenen die weigerden zich met hen te verenigen omdat zij hun standpunt hadden ingenomen voor Gods Messiaanse koninkrijk, dat in 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, in de hemel was opgericht. Onder de druk van de oorlog mishandelden de natiën daarom deze voorstanders van Gods koninkrijk. Wat waren zij verheugd toen zij hun invloed met betrekking tot Gods koninkrijk hadden gedood!

53. Hoe wordt in Openbaring 11:7-10 het gejubel van de natiën beschreven?

53 Hoe de beestachtige natiën jubelden en zichzelf gelukwensten toen de voorstanders van Gods Messiaanse koninkrijk aldus het onderspit moesten delven, wordt in Openbaring, hoofdstuk elf, voorzegd, waarin beeldspraak aan Zacharia’s profetie wordt ontleend. In figuurlijke taal zegt Openbaring 11:7-10: „En wanneer zij hun getuigenisgeven hebben geëindigd, zal het wilde beest dat uit de afgrond opstijgt, oorlog tegen hen voeren en hen overwinnen en hen doden. En hun lijken zullen liggen op de brede straat van de grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd, waar ook hun Heer aan een paal werd gehangen. En mensen uit de volken en stammen en talen en natiën zullen hun lijken drie en een halve dag zien, en zij laten niet toe dat hun lijken in een graf worden gelegd. En zij die op de aarde wonen, verheugen zich over hen en zijn vrolijk, en zij zullen elkaar geschenken zenden, want deze twee profeten hebben hen die op de aarde wonen, gepijnigd.” Hun gejubel bleek echter van korte duur te zijn.

54, 55. (a) Wanneer werd het overblijfsel van geestelijke Israëlieten er echter toe aangespoord een vreugdegeroep aan te heffen? (b) Tot wie werd deze oproep als het ware gericht, en welke reden was er voor dit vreugdegeroep?

54 In 1919 G.T., precies zoals in het visioen van de Openbaring was afgeschilderd, bracht de Almachtige God deze onbegraven getuigen in geestelijk opzicht tot leven en bracht hij hen weer tot activiteit in zijn Koninkrijksdienst. De natiën en hun religieuze prostituée Babylon de Grote werden met ontzetting geslagen, maar nu was voor het herleefde overblijfsel van geestelijke Israëlieten de tijd aangebroken om luidkeels te roepen en zich te verheugen. Hun hemelse Herlever en Bevrijder spoorde hen hiertoe aan. Aangezien zij het hemelse Nieuwe Jeruzalem vertegenwoordigden en voor lidmaatschap daarin in aanmerking kwamen, was het alsof God zijn oproep tot die geestelijke organisatie richtte. Die organisatie Sion (de andere naam voor Jeruzalem) noemend, zei hij:

55 „’Roep luidkeels en verheug u, o dochter van Sion; want zie, ik kom, en ik wil in uw midden verblijven’, is de uitspraak van Jehovah. ’En vele natiën zullen zich op die dag stellig bij Jehovah aansluiten, en zij zullen werkelijk mijn volk worden; en ik wil in uw midden verblijven.’ En gij zult moeten weten dat Jehovah der legerscharen zelf mij tot u heeft gezonden. En Jehovah zal stellig bezit nemen van Juda als zijn deel op de heilige grond, en hij moet alsnog Jeruzalem uitkiezen. Bewaar het stilzwijgen, alle vlees, voor het aangezicht van Jehovah, want hij heeft zich opgemaakt uit zijn heilige woning.” — Zach. 2:10-13.

56. (a) Hoe toonde Jehovah of hij zijn aanspraak op het land Juda gedurende de tijd dat het woest lag al dan niet deed gelden? (b) Hoe nam Jehovah het land weer in bezit, en welk wonder bracht hij toen teweeg?

56 Door te zien wat die profetie destijds in Zacharia’s tijd betekende, kunnen wij ontdekken wat de vervulling ervan in deze opmerkelijke twintigste eeuw van onze gewone tijdrekening betekent. Liet Jehovah destijds niet langer zijn aanspraak op het land Juda gelden en liet hij toe dat op gebied beluste natiën het in bezit namen of dat landontginners zich er wederrechtelijk gingen vestigen? Volstrekt niet! Ofschoon hij toeliet dat zijn volk eruit werd weggevoerd naar Babylon, beschermde hij dat land en legde hij het een lange sabbatsrust op. Hoe? Door het, precies zoals hij had voorzegd, woest te laten liggen, zonder mens of huisdier. Aan het einde van die zeventig jaar waarin het land sabbat had gehouden, nam hij het gebied van Juda weer in bezit door zijn verbannen volk te bevrijden en van Babylon naar hun geliefde land terug te brengen. Hij koos Jeruzalem wederom als de hoofdstad van Juda uit door de herstelde ballingen een tweede Jeruzalem op de plek van het oude Jeruzalem te laten bouwen. Aldus werd er als met barensweeën „op één dag” een bevolkt land voortgebracht. Ook werd er „in één keer” een natie „geboren” doordat haar hoofdstad weer in Jeruzalem werd gevestigd en het regeringsbestuur over de „heilige grond” van Juda uitoefende (Jes. 66:7, 8). Het was door een wonder geschied!

57. Wanneer ging Jehovah dus in het land Juda wonen, en wanneer en hoe werd het duidelijker dat hij aldaar was gaan wonen?

57 Daar het oude Israël een theocratische natie was, die God als Regeerder en Wetgever had, nam Jehovah God wederom zijn intrek in Jeruzalem toen de stad weer werd gegrondvest en werd herbouwd. Dit trad des te duidelijker aan het licht toen in 515 v.G.T. de tempel van zijn aanbidding tot voltooiing werd gebracht en zijn geregelde aanbidding daar weer op volledige schaal werd beoefend. Die herbouwde tempel zou voor alle omwonende natiën een symbool zijn van het feit dat Jehovah der legerscharen daar zijn intrek had genomen, dat hij nu in Sion, in Jeruzalem, woonde. Daar kon men tot hem naderen.

58. Hoe zouden oprechte mensen van de omwonende natiën gunstige waarnemingen doen, en wat zouden zij derhalve doen (Zacharia 2:11)?

58 Wat voor uitwerking zou dit op de omwonende heidense natiën hebben? Velen in die natiën zouden terecht onder de indruk komen van het bewijs dat Jehovah der legerscharen de God der waarheid was, dat hij blijk had gegeven van zijn volmaakte voorkennis en zijn almacht, door de profetieën die hij in zijn eigen naam had gegeven, te vervullen. Daar hij zijn volk Israël uit een nationale dood had opgewekt en hen uit hun graf in Babylon had doen opstaan en hen in hun eigen land tot het land der levenden had hersteld, zagen deze waarnemers met een eerlijk hart dat Hij de ene levende en ware God was, de Enige die het verdiende aanbeden te worden. Zij zouden het oprechte verlangen koesteren hem te aanbidden en indien mogelijk zouden zij hiervoor naar zijn verblijfplaats in Sion (Jeruzalem) komen. Zacharia 2:11 zou niet onvervuld blijven: „En vele natiën zullen zich op die dag stellig bij Jehovah aansluiten, en zij zullen werkelijk mijn volk worden.” Dit betekende een toename in het aantal aanbidders van Jehovah over de gehele wereld, en niet slechts op de „heilige grond” van Juda.

59, 60. (a) Hoe gebeurde hetzelfde in verband met het overblijfsel, dat in aanmerking kwam voor een plaats in het Nieuwe Jeruzalem en dat als het ware begraven lag in het domein van Babylon de Grote? (b) Hoe heeft Jehovah getoond dat hij bij het overblijfsel is gaan wonen?

59 Is dit zelfde ook niet gebeurd in het geval van het hedendaagse overblijfsel van geestelijke Israëlieten? Hebben zij niet alle reden om ’luidkeels te roepen en zich te verheugen’, zoals dit in de oudheid, in Zacharia’s tijd, aan de „dochter van Sion” geboden werd te doen? Ja! Dit overblijfsel van geestelijke Israëlieten is gelijk een bruid, die ’aan één man ten huwelijk beloofd is om als een eerbare maagd aan de Christus te worden aangeboden’, en het komt er daarom voor in aanmerking deel uit te maken van het hemelse Nieuwe Jeruzalem. Dat Nieuwe Jeruzalem met Jezus Christus als Hoofd is de hoofdorganisatie van Jehovah God over heel zijn universele organisatie (2 Kor. 11:2; Openb. 21:2, 9, 10). Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de eenheid van het overblijfsel als een „heilige natie” verbroken en werden zij uit hun door God geschonken geestelijke staat verbannen zodat zij als het ware begraven lagen in een graf in het domein van Babylon de Grote. Toen dat eerste wereldconflict geëindigd was en de druk ervan werd opgeheven, stond de wereld versteld over de verbazingwekkende vervulling van datgene wat profetisch in Openbaring 11:11-13 was afgeschilderd!

60 Jehovah deed het begraven overblijfsel in geestelijk opzicht herleven, hij bracht hen te voorschijn uit hun graf in Babylon de Grote, herstelde hen tot hun rechtmatige geestelijke staat op aarde en herenigde hen als zijn verenigde „heilige natie”. Hij had dit getrouwe overblijfsel, dat de blik omhoog gericht hield naar het burgerschap in het Nieuwe Jeruzalem onder Christus, wederom verkozen (Fil. 3:20, 21). Jehovah richtte zijn gunstige aandacht op hen en hij activeerde hen met die machtige werkzame kracht, zijn heilige geest, om een wereldomvattend getuigenis met betrekking tot zijn Messiaanse koninkrijk te ondernemen zoals in heel de christelijke geschiedenis nog niet is voorgekomen (Mark. 13:10; Matth. 24:14; 28:19, 20). Zij sloten zich niet bij de natiën der christenheid aan door de afgodische Volkenbond als „de laatste hoop van de wereld” te aanbidden, maar wijdden zich vurig aan de aanbidding van de „God der hoop” in zijn geestelijke tempel (Openb. 13:14, 15; 14:9). Zij maakten op ongekende schaal de naam van hun God, Jehovah, bekend (Jes. 12:4, 5). Naar alle uiterlijke tekenen was hij in hun midden gaan wonen.

61. Hoe zijn de woorden „vele natiën zullen zich op die dag stellig bij Jehovah aansluiten”, derhalve in vervulling gegaan?

61 Kunnen wij in deze tijd zien dat dit een uitwerking had op de volken van de wereld? De natiën als politieke entiteiten waren bevreesd geworden. Maar onder die natiën bevonden zich oprechte, eerlijke personen die hongerden en dorstten naar een zuivere, ware, zinvolle religie waardoor men werkelijk in contact werd gebracht met de ware God, die het waard is aanbidding te ontvangen. Naarmate het getrouwe overblijfsel van geestelijke Israëlieten de prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” tot steeds meer gebieden van de bewoonde aarde uitbreidde, werden er steeds meer van deze personen die de ware God zochten, bereikt. Zij vernamen dat de Heer Jezus Christus de Messías van Jehovah God was en zij droegen zich aan God op en onderwierpen zich aan de waterdoop ten einde discipelen van Zijn Messías te worden (Matth. 28:19, 20). Het bleek precies zo te zijn als was voorzegd, namelijk „vele natiën zullen zich op die dag stellig bij Jehovah aansluiten” (Zach. 2:11). Er werden volstrekt geen nationaliteiten of rassen van buitengesloten.

62. In hoeverre is dit sinds 1935 G.T. in vervulling gegaan, en hoe zijn zij Jehovah’s „volk” geworden?

62 Dit is vooral sinds 1935 G.T., vier jaar nadat het gezalfde overblijfsel de naam Jehovah’s getuigen had aangenomen, in vervulling gegaan. De Tweede Wereldoorlog weerhield deze oprechte zoekers naar de ware God er niet van zich ’bij Jehovah aan te sluiten’ als discipelen van Zijn Messías. In vergelijking met het aantal waarmee zij in 1935 waren, ja, en in vergelijking met het gezalfde overblijfsel, zijn dezen die zich aldus ’bij Jehovah hebben aangesloten’, tot een „grote schare” geworden waarvoor in de bijbel geen vast aantal wordt aangegeven (Openb. 7:9-17). En zoals Jehovah zei: „Zij zullen werkelijk mijn volk worden.” Zij belijden niet tot het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten te behoren. Dit komt doordat God hen niet met zijn heilige geest heeft verwekt om zijn geestelijke zonen te worden, ook al heeft hij hen aanvaard toen zij zich bij hem aansloten door zich door bemiddeling van Zijn Hogepriester, Jezus Christus, aan Hem op te dragen. Het is op grond van de verdienste van Jezus’ zoenoffer dat zij aanvaardbaar zijn voor Jehovah God. Derhalve beschouwt Hij deze opgedragen, gedoopte personen als „mijn volk”, dat met Hem verbonden is. Aldus worden zij, als „andere schapen”, „één kudde” met het gezalfde overblijfsel onder de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus. — Joh. 10:16.

63. Hoe hebben zij zich als „andere schapen” ’bij Jehovah aangesloten’?

63 Deze „andere schapen” hebben de stem van de Voortreffelijke Herder gehoord en hebben op zijn oproep gereageerd en zijn uit „vele natiën” gekomen. Zij voegen zich bij het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten in de aanbidding van de ware God in zijn geestelijke tempel (Openb. 7:15). Op die wijze ’sluiten zij zich bij Jehovah aan’.

64. (a) Welke hoop is hun in het vooruitzicht gesteld, en waarom? (b) Hoe heeft Jehovah door hun aanwezigheid zijn huis met heerlijkheid vervuld (Haggaï 2:7)?

64 Aangezien Jehovah deze „andere schapen” niet met zijn geest heeft verwekt om deel uit te maken van het hemelse Nieuwe Jeruzalem, stelt hij hun de hoop in het vooruitzicht op eeuwig leven op Zijn „voetbank”, dat is deze aarde, die dan echter veranderd zal zijn in een schitterend Paradijs (Gen. 2:8; Luk. 23:43). Jehovah God heeft alle natiën geschud door de wijze waarop hij zich sinds 1914 G.T. met de menselijke aangelegenheden heeft bemoeid en daardoor zijn deze „andere schapen” zich bewust geworden van Zijn Messiaanse koninkrijk. Uit waardering voor Zijn koninkrijk zijn zij in zijn huis van aanbidding gekomen en hij aanvaardt hen als begerenswaardige aanbidders. Zij zijn trouwens de „begeerlijke dingen van alle natiën” die, zoals was voorzegd, zouden „binnenkomen”, en door hun aanwezigheid in zijn plaats van zuivere aanbidding vult Jehovah zijn huis of tempel met heerlijkheid. — Hag. 2:7.

65. Wie blijkt volgens de hedendaagse bewijzen degenen gezonden te hebben via wie wij het derde visioen van Zacharia hebben ontvangen, en met betrekking waartoe sterkt dit onze overtuiging?

65 Thans, nu er bijna veertig jaar zijn verstreken sinds dat gedenkwaardige jaar 1935 G.T., waarin wij een juist begrip kregen van de „grote schare” uit Openbaring 7:9-17, zien wij hoe datgene wat in het derde visioen dat Zacharia kreeg werd voorzegd, op grootse wijze in vervulling gaat. Wij hebben daarom reeds genoeg bewijzen om te weten dat het de God der waarheid, Jehovah, was die de engel tot Zacharia en zijn volk zond en dat deze engel niet afkomstig was van de een of andere valse profetische bron. Deze zelfde Jehovah heeft ook Zacharia als profeet gezonden om het visioen voor ons in deze tijd op te tekenen. Dit sterkt onze overtuiging dat alle verdere aan Zacharia gegeven visioenen zullen uitkomen.

66. Wat wordt ons nu terecht geboden, en waartoe heeft Jehovah „zich opgemaakt uit zijn heilige woning”?

66 Dienen wij dan niet het stilzwijgen te bewaren om te horen wat Jehovah te zeggen heeft? Inderdaad! Zeer passend besluit het derde aan Zacharia gegeven visioen daarom met het geïnspireerde gebod: „Bewaar het stilzwijgen, alle vlees, voor het aangezicht van Jehovah, want hij heeft zich opgemaakt uit zijn heilige woning” (Zach. 2:13). Hij heeft zich opgemaakt uit zijn heilige woning in de hemel om zijn Woord te vervullen.

[Studievragen]

[Kaart op blz. 156]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

JERUZALEM TEN TIJDE VAN DE TERUGKEER

Toren van Hananeël

VISPOORT

Toren van Mea

SCHAAPSPOORT

POORT VAN DE WACHT

Tempelgebied

Tyropeon- (Centrale) dal

INSPECTIEPOORT

Openbare Plein

HOEKPOORT

Brede Muur

EFRAÏMPOORT

Bakovenstoren

POORT VAN DE OUDE STAD

OFEL

PAARDENPOORT

Openbare Plein

Gihonbron

WATERPOORT

STAD VAN DAVID

DALPOORT

BRONPOORT

Koningstuin

ASPOORT

Dal van Hinnom

Stroomdal van de Kidron

En-Rogel