Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zegeningen en een goede heerschappij terwijl de wereld schudt

Zegeningen en een goede heerschappij terwijl de wereld schudt

Hoofdstuk 7

Zegeningen en een goede heerschappij terwijl de wereld schudt

1. Wat zag Zacharia in de maand na zijn openingsprofetie gebeuren, en waartoe bewoog dit Jehovah?

DE OPENINGSPROFETIE van Zacharia in de achtste maanmaand (Chesvan) in het tweede jaar van de regering van koning Daríus I van het Perzische Rijk, was kort maar kwam op het juiste moment en was ter zake dienend (Zach. 1:1-6). In de daaropvolgende maand zag de profeet Zacharia iets veelbetekenends in Jeruzalem gebeuren waarvan het toekomstige welzijn van de joodse natie afhing. Op de vierentwintigste dag van de negende maanmaand (Kislev) werd „het fundament van de tempel van Jehovah” gelegd! Zacharia’s medeprofeet, Haggaï, maakt melding van dat gewichtige feit (Hag. 2:18). Dat dit werd gedaan in weerwil van een keizerlijk verbod met betrekking tot de herbouw van de tempel in Jeruzalem, was in religieus opzicht zo belangrijk dat Jehovah der legerscharen ertoe bewogen werd Haggaï ertoe te inspireren nogmaals te profeteren.

2, 3. (a) Tot wie werd Haggaï’s eerste profetie op 24 Kislev 520 v.G.T. gericht? (b) Welk begin van een dialoog vinden wij in Haggaï 2:10-12 opgetekend?

2 Haggaï’s eerste profetie op die historische dag werd gericht tot de levitische priesters die hoopten dienst te verrichten in Jehovah’s tempel wanneer deze was voltooid. Tot die priesters van het geslacht van de leviet Aäron behoorde ook de hogepriester, Jozua, de zoon van Jozadak. Al die priesters kregen een les te leren die belangrijk is voor ons die in deze vergevorderde tijd leven. Laten wij dus Haggaï’s verslag dienaangaande lezen en de dialoog volgen die plaatsvond:

3 „Op de vierentwintigste dag van de negende maand, in het tweede jaar van Daríus, kwam het woord van Jehovah tot de profeet Haggaï, zeggende: ’Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: „Vraag alstublieft de priesters aangaande de wet, zeggende: ’Indien een man heilig vlees in de slip van zijn kleed draagt, en hij werkelijk met zijn slip brood of een gerecht of wijn of olie of enig soort van voedsel aanraakt, zal dit dan heilig worden?’”’” — Hag. 2:10-12.

4. Waarom hadden die priesters volgens Maleachi 2:7 antwoord moeten kunnen geven op de vraag waarmee zij werden getoetst, en wat kan hen toch hebben beïnvloed?

4 De „wet” waarover hier wordt gesproken, is de goddelijke wet die door bemiddeling van de profeet Mozes werd gegeven en heeft betrekking op ceremoniële aangelegenheden en op de priesters, die degenen zouden zijn die „heilig vlees” droegen. De priesters hadden natuurlijk vertrouwd moeten zijn met de Mozaïsche wet, want door de latere profeet Maleachi wordt gezegd: „Het zijn de lippen van een priester die kennis dienen te bewaren, en het is de wet die men uit zijn mond dient te zoeken; want hij is de boodschapper van Jehovah der legerscharen” (Mal. 2:7). Redelijkerwijs hadden de priesters dus een juist antwoord moeten kunnen geven op de vraag waarmee zij door bemiddeling van Haggaï werden getoetst. Of had hun vertrouwdheid met de wet te lijden gehad van de zeventigjarige verwoesting van het land Juda, gedurende welke tijd de joden ballingen in het land Babylon waren geweest, en ook van de veelbewogen zeventien jaar die er sinds de terugkeer van het getrouwe overblijfsel naar hun land waren verstreken? Wat gaven de priesters dus ten antwoord?

5. Welke wet hebben die priesters misschien in gedachten gehad toen zij hun juiste antwoord gaven, en wat diende een onreine persoon dus niet te denken omtrent het verwerven van heiligheid?

5 „En de priesters antwoordden vervolgens en zeiden: ’Neen!’” (Hag. 2:12) Dat wil zeggen, de heiligheid van „heilig vlees” van een offerdier dat als slachtoffer aan Jehovah was geofferd, werd niet op enig ander voedsel overgedragen waarmee het vlees misschien per ongeluk in aanraking zou komen. Als leidraad voor dit antwoord hebben de priesters misschien in gedachten gehad wat de Mozaïsche wet in Leviticus 7:19, 20 zegt: „Het vlees dat met iets onreins in aanraking mocht komen, dient niet gegeten te worden. Het dient met vuur verbrand te worden. Wat het vlees betreft, iedereen die rein is, mag het vlees eten. En de ziel die het vlees van het gemeenschapsoffer, dat voor Jehovah is, eet terwijl zijn onreinheid op hem is, die ziel moet van zijn volk worden afgesneden.” Op grond hiervan diende een Israëliet die om de een of andere reden onrein was (Lev. 7:21), niet te denken dat hij, doordat hij met „heilig vlees” in aanraking kwam door het te eten, daardoor gereinigd werd, dat er door datgene wat hij had gegeten, heiligheid op hem werd overgedragen. Dat was verkeerd geredeneerd volgens de Wet!

6. Welke vraag stelde Haggaï vervolgens, en hoe luidde het antwoord?

6 De profeet Haggaï zei niet dat de priesters verkeerd hadden geredeneerd. Daarom stelde hij nu een vraag die een tegengesteld antwoord vereiste. „En Haggaï vervolgde: ’Indien iemand die door een overleden ziel onrein is, een van deze dingen aanraakt, zal het dan onrein worden?’ De priesters op hun beurt antwoordden en zeiden: ’Het zal onrein worden.’” — Hag. 2:13.

7. Welke wet omtrent de reiniging van iemand die door een dood lichaam verontreinigd was, kenden de priesters, zoals bleek uit het juiste antwoord dat zij gaven?

7 Uit dit juiste antwoord van de priesters bleek dat zij Jehovah’s wet kenden die in verband met het „reinigingswater” werd vermeld. Dit was water waarmee de as van de geofferde rode koe was vermengd en dat op personen werd gesprenkeld die verontreinigd waren doordat zij met dode lichamen in aanraking waren gekomen. Deze wet luidde: „Wie het dode lichaam van enige menselijke ziel aanraakt, moet ook zeven dagen onrein zijn. . . . Iedereen die een dood lichaam, de ziel van enig mens die gestorven mocht zijn, aanraakt en die zich niet zal reinigen, heeft Jehovah’s tabernakel verontreinigd, en die ziel moet van Israël worden afgesneden. Omdat het reinigingswater niet op hem gesprenkeld is, blijft hij onrein. Zijn onreinheid is nog op hem. En het moet hun dienen tot een inzetting voor onbepaalde tijd, dat degene die het reinigingswater spat, zijn kleren dient te wassen, alsook degene die het reinigingswater aanraakt. Hij zal tot de avond onrein zijn. En alles wat de onreine mocht aanraken, zal onrein zijn, en de ziel die dat aanraakt, zal tot de avond onrein zijn.” — Num. 19:2-5, 11-13, 21, 22; Hebr. 9:13.

8. Wat illustreerde dit met betrekking tot onreinheid, en hoe was dit van toepassing met betrekking tot iemands houding ten opzichte van de bouw van Jehovah’s tempel?

8 Hierdoor wordt geïllustreerd hoe besmettelijk een onreinheid kan zijn — niet alleen in fysiek, maar ook in geestelijk opzicht. Een persoon die iets heiligs draagt, kan wellicht niet automatisch of gemakkelijk, zonder krachtsinspanningen, heiligheid op een andere persoon overdragen. Maar een onreine, bezoedelde persoon kan een andere persoon gemakkelijk besmetten door louter omgang en contact met hem. Het is zoals de christelijke apostel Paulus zei: „Weet gij niet dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg doet gisten?” (1 Kor. 5:6; Gal. 5:8, 9) Zo zou het kunnen zijn met betrekking tot iemands onreine houding van onverschilligheid ten aanzien van de wijze waarop de tempel van Jehovah werd veronachtzaamd. Zulk een onverschilligheid en zorgeloosheid met betrekking tot de zuivere aanbidding van Jehovah en de volledige beoefening ervan door middel van een tempel, konden als geestelijk zuurdeeg dienen en de hele natie Israël besmetten. Zelfs nadat de bouw van Jehovah’s tempel was gereedgekomen, moest een latere stadhouder van Juda en Jeruzalem zeggen: „Wij dienen het huis van onze God niet te veronachtzamen.” De aldaar beoefende aanbidding diende volledig ondersteund te worden. — Neh. 10:39.

9. Wat was er klaarblijkelijk met de houding der joden gebeurd sinds het overblijfsel zeventien jaar voordien was teruggekeerd?

9 Ontegenzeglijk was er in de zeventien jaar dat het joodse overblijfsel in hun land terug was, vertraging geweest met betrekking tot de herbouw van de tempel in Jeruzalem. De feiten wezen uit dat velen zich onverschillig en ongeïnteresseerd hadden betoond en dat het oorspronkelijke enthousiasme voor de herbouw van de tempel was bekoeld.

10, 11. (a) Waaruit blijkt dat het joodse overblijfsel de liefde had verloren die zij eerst hadden? (b) Hoe zagen de natie en haar werken er volgens Haggaï 2:14 in de ogen van Jehovah uit?

10 Datgene wat aan het einde van de eerste eeuw G.T. tot de christelijke gemeente werd gezegd, kon ook tot het joodse overblijfsel worden gezegd: „Gij [hebt] de liefde die gij eerst hadt, . . . verlaten. Bedenk daarom vanwaar gij gevallen zijt en heb berouw en doe de daden van vroeger” (Openb. 2:4, 5). Ongetwijfeld bestond de noodzaak van de zijde van het joodse overblijfsel om tot Jehovah ’terug te keren’ opdat hij tot hen zou „terugkeren” (Zach. 1:3, 4; Jer. 2:2, 3). Toen het joodse overblijfsel onmiddellijk nadat zij uit Babylon waren teruggekeerd, in Jeruzalem het Loofhuttenfeest vierde, hadden zij tijdelijk een altaar op de juiste plaats opgericht en waren zij daarop de juiste offers gaan brengen (Ezra 3:1-6). Maar was dat genoeg? Hoe zag de natie er met slechts dat altaar en een tempelfundament uit in de ogen van hun God? Luister:

11 „Bijgevolg antwoordde Haggaï en zei: ’Zó is dit volk, en zó is deze natie voor mijn aangezicht’, is de uitspraak van Jehovah, ’en zó is al het werk van hun handen, en wat zij daar ook aanbieden. Het is onrein.’” — Hag. 2:14.

12. Hoe was dit dus van invloed op de offers die zij op Jehovah’s altaar brachten, en kon hij hen met het oog daarop zegenen?

12 Het was als in het geval van de Israëliet die onrein werd door een dood lichaam aan te raken: alles wat hij aanraakte voordat hij gereinigd was door besprenkeling met het water dat de as van de geofferde rode vaars bevatte, werd onrein. Daar de herstelde natie Israël in Jehovah’s ogen onrein was omdat zij Zijn huis van aanbidding veronachtzaamden, bezoedelden zij de offers die zij op hun tijdelijke altaar in Jeruzalem aan Jehovah brachten. Kon Jehovah hen onder zulke omstandigheden zegenen, niet slechts in geestelijk maar ook in materieel opzicht? Vanzelfsprekend niet.

NOODZAAK VOOR HEDENDAAGSE REINIGING

13. Hoe was het christelijke overblijfsel, net als het joodse overblijfsel in 520 v.G.T., onrein?

13 Het gezalfde overblijfsel van Christus’ opgedragen, gedoopte discipelen werd na de Eerste Wereldoorlog door een soortgelijke situatie omringd. De christenheid, met haar honderden sektarische kerken, had zich met het bloed besmeurd van de miljoenen die in die bloedigste oorlog tot op 1914 G.T. waren gesneuveld. Het gezalfde overblijfsel van Christus’ discipelen had getracht rein te blijven van deze bloedschuld en ander onchristelijk gedrag, maar zij waren hier niet volledig in geslaagd en droegen een mate van gemeenschapsverantwoordelijkheid. Leden van het gezalfde overblijfsel hadden ook toegegeven aan vrees voor mensen in hoge posities, waardoor zij zichzelf in geestelijk opzicht schade hadden berokkend. „Het beven voor mensen, dát spant een strik, maar hij die op Jehovah vertrouwt, zal beschermd worden” (Spr. 29:25). Het overblijfsel had zich er dus in grote mate van weerhouden vrijmoedig en in het openbaar het opgerichte Koninkrijk van God bekend te maken en aan te kondigen dat Zijn dag van wraak over dit door oorlog geteisterde, met bloedschuld beladen samenstel van dingen zou komen. Hoe voelde het gezalfde overblijfsel van geestelijke onderpriesters zich in het naoorlogse jaar 1919 in het „Heilige” van Jehovah’s geestelijke tempel? Net als Jesaja, die zei:

14. Hoe gaf Jesaja uiting aan zijn onreinheid in de tempel?

14 „Wee mij! Want ik ben zo goed als tot zwijgen gebracht, want een man onrein van lippen ben ik, en te midden van een volk dat onrein van lippen is, woon ik; want mijn ogen hebben de Koning zelf, Jehovah der legerscharen, gezien!” — Jes. 6:5.

15. Wanneer werd dit tempelvisioen van Jesaja onder de aandacht van het gezalfde overblijfsel gebracht, en in welke woorden van de thematoespraak?

15 Deze profetische uitroep werd door de profeet gedaan toen hij een wonderbaarlijk visioen van Jehovah in zijn tempel had. Dit visioen werd in het jaar 1922 G.T. onder de aandacht van het gezalfde overblijfsel gebracht. Het was op wat „De Dag” werd genoemd, namelijk 8 september 1922, van het tweede internationale congres dat acht dagen lang door de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers te Cedar Point, Ohio, werd gehouden. Tegen het hoogtepunt van zijn toespraak op „De Dag”, die was gebaseerd op de bijbeltekst in Matthéüs 4:17, zei de toenmalige president van de Watch Tower Bible and Tract Society:

Waarom de boodschap dan te brengen aan hen die haar niet begrijpen? Zal iemand horen? De Profeet van de Heer antwoordt: „. . . Gij zijt, luidt het woord des HEREN, mijn getuigen, en mijn knecht, dien Ik verkoren heb, opdat gij het weet en in Mij gelooft en inziet, dat Ik dezelfde ben; vóór Mij is er geen God geformeerd en na Mij zal er geen zijn. Ik, Ik ben de HERE, en buiten Mij is er geen Verlosser. Ik heb verkondigd, verlost en doen horen, en ben geen vreemde onder u; gij toch zijt mijn getuigen, luidt het woord des HEREN, en Ik ben God.” — Jesaja 43:8-12.

Zo zien wij dat zij die tot de tempelklasse behoren, in deze tijd duidelijk als de getuigen van de Heer worden aangeduid, om een boodschap van troost tot de mensen te brengen dat het koninkrijk der hemelen is opgericht, . . . Zo blijkt het Gods voornemen te zijn dat zijn naam grootgemaakt wordt, opdat de mensen zullen weten dat hij Heer is. Zo zien wij dat het Gods voornemen is, in deze tijd van spanning een volk op aarde te hebben dat duidelijk kenbaar is als afgescheiden en onderscheiden van alle andere volken op aarde en dat optreedt als zijn getuigen die onbevreesd de boodschap uitroepen: „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen!”

. . . Sedert 1914 heeft de Koning der heerlijkheid zijn macht aanvaard en regeert hij. Hij heeft de lippen van de tempelklasse gereinigd en zendt hen erop uit met de boodschap. Er kan niet genoeg de nadruk worden gelegd op de belangrijkheid van de boodschap van het koninkrijk. Het is de belangrijkste boodschap die er is. Het is de boodschap van het ogenblik. Het is de plicht van hen die de Heer toebehoren, deze boodschap bekend te maken. . . .

. . . Weest getrouwe en ware getuigen voor de Heer. Gaat voorwaarts in het gevecht, totdat elk spoortje van Babylon verwoest is. Maakt de boodschap wijd en zijd bekend. De wereld moet weten dat Jehovah God is en dat Jezus Christus Koning der koningen en Heer der heren is. Dit is de dag der dagen. Ziet, de Koning regeert! Gij zijt zijn openbare aankondigers. Daarom: Verkondigt, verkondigt, verkondigt de Koning en zijn koninkrijk. — The Watch Tower van 1 november 1922, blz. 336, 337.

16. (a) Wat wensten degenen die de reiniging van hun lippen aanvaardden, nu te doen? (b) Waaruit blijkt of allen die met het gezalfde overblijfsel verbonden waren, destijds die gezindheid hadden?

16 Velen van het gezalfde overblijfsel zagen in dat hun lippen gereinigd moesten worden, net zoals de lippen van de profeet Jesaja gereinigd werden als door vuur opdat hij de verdere boodschap van Jehovah, die in Zijn tempel was, zou kunnen bekendmaken (Jes. 6:6-10). Zij koesterden het oprechte verlangen een aandeel te hebben aan het verdere werk dat erin bestond degenen bijeen te brengen die door Jehovah God tot medepriesters met Jezus Christus in de hemel gemaakt zouden worden, ten einde het aantal van 144.000 onderpriesters voltallig te maken. Maar niet allen van het geestelijke overblijfsel hadden destijds die gezindheid. Zo gebeurde het dat in dat jaar 1922 en voordat de uitgave van The Watch Tower van 1 mei werd gepubliceerd, een van de vijf redactieleden van dat tijdschrift, en zijn vrouw, de theocratische organisatie verlieten en ander werk zochten. Anderen volgden op dat moment of later een soortgelijke handelwijze. Het stond hun niet aan openbare van-huis-tot-huisverkondigers van Gods koninkrijk te zijn en hun gereinigde lippen op die wijze te gebruiken. Dan waren er nog andere vereisten waaraan de geestelijke onderpriesters in het Heilige van Jehovah’s tempel moesten voldoen, die te veel voor hen waren. Zij werden onrein omdat zij onverschillig en ongeïnteresseerd waren en omdat zij tot wereldse belangen terugkeerden.

17. (a) Hoe was zulk een onreinheid van invloed op de rest van Jehovah’s theocratische organisatie? (b) Welke houding zegent Hij?

17 Dat soort van onreinheid, gebrek aan toewijding met betrekking tot de volledige aanbidding van de ware God in zijn geestelijke tempel, is een verontreiniging voor de rest van de theocratische organisatie. Het heeft tot gevolg dat Jehovah zijn zegen weerhoudt. Van ganser harte geschonken toewijding aan de bevordering van zijn zuivere aanbidding leidt ertoe dat God zijn gunst en zijn beloofde zegeningen weer schenkt. Dit belangrijke feit werd door God zelf beklemtoond toen hij vervolgens tot de door Haggaï ondervraagde priesters zei:

18. Hoe stond het vóór deze dag waarop Haggaï zijn profetie uitte, met de economische situatie van het overblijfsel, en waarom zou Jehovah hen nu voortaan zegenen?

18 „’Maar zet nu alstublieft uw hart hierop, van deze dag af aan, voordat er een steen op een steen werd gelegd in de tempel van Jehovah, vanaf de tijd dat die dingen plaatsvonden — men kwam bij een hoop van twintig maten, en het bleken er tien te zijn; men kwam bij de perskuip om vijftig maten uit de wijntrog te halen, en het bleken er twintig te zijn; ik sloeg ulieden met verzenging en met meeldauw en met hagel, ja, al het werk van uw handen, en er was niemand bij u die zich tot mij keerde’, is de uitspraak van Jehovah — ’Zet alstublieft uw hart hierop, van deze dag af aan, vanaf de vierentwintigste dag van de negende maand, vanaf de dag dat het fundament van de tempel van Jehovah werd gelegd; zet uw hart hierop: Is er nog zaad in de graankuil? En ook nog de wijnstok en de vijgeboom en de granaatappelboom en de olijfboom — hij heeft niet gedragen, of wel? Van deze dag af zal ik zegen schenken.’” — Hag. 2:15-19.

DE DAG VAN TERUGKEER TOT VOORSPOED

19. In welk opzicht kon het joodse overblijfsel Jehovah vanaf die vierentwintigste dag van Kislev op de proef stellen, en wat deed Zijn wetsverbond hen verwachten?

19 Het was nu de vierentwintigste dag van de negende maand (Kislev), en tegen die tijd hadden er toenemende herfstregens moeten zijn en had er zelfs wat sneeuw op de bergtoppen moeten liggen. Op die dag was het getrouwe joodse overblijfsel weer opnieuw aan het tempelfundament gaan werken, alsof zij het fundament helemaal opnieuw legden (Ezra 3:8-12). Vanaf die gekenmerkte dag kon het joodse overblijfsel Jehovah op de proef stellen om te zien of hij zijn blijde belofte zou vervullen. Droogten zouden tot het verleden behoren, ook de meeldauw en de ruïneuze hagel, en er zouden geen tekorten meer zijn in de voornaamste voedingsmiddelen. En er is niets in de bijbelse geschiedenis waardoor te kennen wordt gegeven dat de zaken niet een zodanige keer hebben genomen. Zolang zij moedig aan het werk bleven om de tempel te voltooien, hield Jehovah zich getrouw aan zijn belofte. Precies zoals hij in Zijn wetsverbond, dat hij via Zijn profeet Mozes als middelaar had gesloten, had beloofd, zouden zij wanneer zij zich met geheel hun ziel aan Zijn aanbidding zouden geven, beloond worden met materiële voorspoed ten aanzien van hun door God geschonken land. — Deut. 28:1-14.

20. Wat voor soort van voorspoed kon het gezalfde overblijfsel verwachten wanneer zij het werk ten behoeve van Jehovah’s ware aanbidding zouden hervatten, en hoe openbaarde zulk een voorspoed zich?

20 Dat moet waar zijn geweest met betrekking tot het tempelgezinde joodse overblijfsel destijds indien datgene wat destijds met hen gebeurde, een afschaduwing was van wat er sinds 1919 G.T. met het gezalfde overblijfsel van geestelijke onderpriesters is gebeurd. Het hervatten van de priesterlijke verantwoordelijkheden in het Heilige van Jehovah’s ware geestelijke tempel kenmerkte het keerpunt voor het gezalfde overblijfsel van Christus’ discipelen die de beproevingen en rampspoeden van de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918 G.T. hadden overleefd. Aangezien zij geestelijke Israëlieten waren die een hemelse erfenis in het vooruitzicht hadden, verwachtten zij geen materiële zegeningen als beloning voor hun getrouwheid, iets wat de natuurlijke Israëlieten in Haggaï’s tijd wel konden verwachten. Wat het gezalfde overblijfsel van geestelijke onderpriesters overeenkomstig Gods beloften verwachtte, was geestelijke voorspoed. Zij werden niet teleurgesteld. Zij onderwierpen de beloften van God niet tevergeefs aan een toets. Ondanks de toenemende tegenstand van de zijde van de wereld en de radeloze angst van de wereldse natiën die geen uitweg weten uit hun voortdurende benauwdheid, genoot het werk van het gezalfde overblijfsel om de ware aanbidding in Jehovah’s geestelijke tempel te bevorderen, voorspoed, breidde het zich uit en wierp het steeds meer resultaten af.

21. Waar kan men een verslag over zulk een geestelijke voorspoed van het getrouwe overblijfsel aantreffen, en wat blijkt hieruit met betrekking tot Jehovah’s belofte?

21 De tegenstanders — op religieus, politiek, rechterlijk en sociaal gebied — hebben nota genomen van dit onontkoombare feit. Voor een gedetailleerd verslag over de geestelijke voorspoed van Jehovah’s christelijke getuigen hoeft men slechts de jaarberichten te lezen die sinds 1919 in de kolommen van het tijdschrift De Wachttoren en sinds 1927 in de Jaarboeken [Engels] zijn gepubliceerd en die de berichten laten zien over de wereldomvattende groei van het werk dat bestaat in het prediken van „dit goede nieuws van het koninkrijk” op de gehele bewoonde aarde en het maken van discipelen van mensen uit alle natiën, zoals door de Heer Jezus Christus, Jehovah’s Hogepriester, is geboden (Matth. 24:14; 28:18-20; Hand. 1:8; Hebr. 2:17 tot 3:1). Het onuitwisbare bericht van de moderne geschiedenis getuigt op krachtige wijze van het feit dat Jehovah God, die niet kan liegen, zich aan zijn belofte om zegeningen te schenken, heeft gehouden. Wij dienen Hem nooit tevergeefs. — Joz. 23:14; Ps. 138:2; 1 Kor. 15:58.

BELONING DOORDAT EEN BESTUREND LICHAAM DE REINE AANBIDDING ONDERSTEUNT

22, 23. (a) Tot wie werd Haggaï’s laatste profetie gericht, en waarvoor bracht Jehovah waardering tot uitdrukking? (b) Wat beloofde Jehovah in die profetie teniet te doen, en wat zou hij met Zerubbábel doen?

22 In het jaar 520 v.G.T., op de eerste dag van de zesde maanmaand (Elul), toen het profetische woord van Jehovah voor het eerst tot Haggaï kwam, werd het gericht tot „Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, de stadhouder van Juda”, alsmede tot „Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester” (Hag. 1:1). Bijna vier maanden later wordt de laatste geïnspireerde profetie van Haggaï exclusief gericht tot dezelfde stadhouder van de Perzische provincie Juda, Zerubbábel. Hij had er blijk van gegeven gehoorzaam te zijn aan de aanmoediging die Jehovah bij monde van de profeten Haggaï en Zacharia had gegeven, en nu, onder zijn bestuur, was het werk aan het fundament van Jehovah’s tempel in Jeruzalem opnieuw met voortreffelijke moed en in weerwil van een verkeerd toegepast verbod dat door een verkeerd ingelichte koning van Perzië was uitgevaardigd, ter hand genomen (Ezra 4:17-24). Had Jehovah God hier waardering voor? Ja, en als een uiting hiervan zond hij een persoonlijke boodschap aan stadhouder Zerubbábel. Wij lezen:

23 „En het woord van Jehovah kwam vervolgens een tweede maal tot Haggaï op de vierentwintigste dag van de maand, zeggende: ’Zeg tot Zerubbábel, de stadhouder van Juda: „Ik schud de hemel en de aarde. En ik zal stellig de troon van koninkrijken ondersteboven keren en de sterkte van de koninkrijken der natiën verdelgen; en ik wil de wagen ondersteboven keren met wie daarop rijden, en de paarden en hun berijders zullen stellig neerstorten, ieder door het zwaard van zijn broeder.”’ ’„Op die dag”, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen, „zal ik u, o Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, mijn knecht, nemen”, is de uitspraak van Jehovah; „en stellig zal ik u als een zegelring stellen, want gij zijt degene die ik verkozen heb”, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen.’” — Hag. 2:20-23.

24. Wiens goedkeuring verwierf Zerubbábel door de moedige stap die hij op die vierentwintigste Kislev deed, en waarom was dit hetgeen telde?

24 Op die vierentwintigste dag van de negende maanmaand (Kislev) in het tweede jaar van de regering van koning Daríus I van Perzië, had stadhouder Zerubbábel, klaarblijkelijk in strijd met het machtige Perzische Rijk, een moedige stap gedaan. Maar hij had een goede en juiste stap gedaan in gehoorzaamheid aan Jehovah der legerscharen. Nu had hij bij monde van de profeet Haggaï de uiting van goedkeuring van Jehovah der legerscharen ontvangen. Wat deden de afkeuringen of bezwaren van mensen er dus toe? Hij had de goedkeuring van de Hoogste Bron van autoriteit, de Theocratische Heerser van de natie Israël. Deze God moet als goddelijke Regeerder meer gehoorzaamd worden dan door mensen aangestelde heersers. Israëls Theocratische Heerser kon immers zowel de hemel als de aarde schudden en verwijderen. Wat zouden geestelijke schepselen en menselijke schepselen, door wie die hemel en aarde worden gevormd, dan kunnen doen om zijn bekendgemaakte voornemens te dwarsbomen, te verijdelen en met succes te weerstaan? Niets! Alle duivels en mensen te zamen kunnen tegen hem niet zegevieren. Hij kan hen allen schudden.

25. Waarmee gaat het schudden van de hemel en de aarde gepaard, en waarom is het passend dat iemand als Jehovah der legerscharen de details hiervan uiteenzet?

25 Waarmee gaat dit schudden van de hemel en de aarde door de Universele Soeverein gepaard of wat is er het gevolg van? Jehovah der legerscharen geeft dit als volgt te kennen: „En ik zal stellig de troon van koninkrijken ondersteboven keren en de sterkte van de koninkrijken der natiën verdelgen; en ik wil de wagen ondersteboven keren met wie daarop rijden, en de paarden en hun berijders zullen stellig neerstorten, ieder door het zwaard van zijn broeder” (Hag. 2:22). Hoe passend is het dat de God die zichzelf Jehovah der legerscharen noemt, er hier over spreekt handelend te zullen optreden tegen de strijdkrachten van de mensenwereld! Zulke gewapende strijdkrachten voor de aanval en de verdediging vormen in werkelijkheid de „sterkte van de koninkrijken der natiën”. De natiën van deze twintigste eeuw G.T. gaan volgens die theorie te werk en alle natiën bewapenen zich, sommige zelfs met de meest fantastische wapenen die de moderne wetenschap maar kan bedenken. Maar zulk een bewapening en zulke goed getrainde strijdkrachten zijn een ijdele hoop en verlenen geen permanente stabiliteit aan de troon of regeringszetel van de koninkrijken der natiën. Jehovah der legerscharen kan zulk een „sterkte” teniet doen.

26. Moet Jehovah der legerscharen persoonlijk verschijnen willen zijn vijanden tegen hem of hij tegen hen kunnen strijden?

26 Het Perzische Rijk, als de vierde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis, bleek gedurende iets meer dan tweehonderd jaar stabiel te zijn. Zijn paarden en wagens en hun berijders, zelfs olifanten die voor militaire doeleinden werden gebruikt, konden niet verhinderen dat het door Alexander de Grote van Griekenland werd omvergeworpen. Paarden en wagens en hun berijders kunnen niet rechtstreeks tegen de onzichtbare Jehovah der legerscharen strijden. Evenmin behoeft Jehovah der legerscharen persoonlijk te verschijnen om tegen strijdkrachten op aarde te strijden. Vanuit het onzichtbare rijk kan hij zijn onoverwinlijke kracht aanwenden en maken dat zij onderling tegen elkaar strijden, hetzij door angst waardoor paniek wordt veroorzaakt of door bittere ruzies onder elkaar. Hij kan anarchie onder al zijn vijanden teweegbrengen. Hij heeft dit in het verleden gedaan en hij belooft het weer te zullen doen. Stadhouder Zerubbábel wist van zulke vroegere gelegenheden af (Recht. 7:19-22; 2 Kron. 20:22-24). Hij had reden te geloven dat Jehovah der legerscharen de vijanden van Zijn volk nogmaals kon verslaan door te maken dat zij hun wapens tegen zichzelf zouden keren.

27. Hoe zou het schudden van de hemel en de aarde en de natiën van invloed zijn op Zerubbábel als een zegelring aan Jehovah’s hand?

27 Jehovah der legerscharen zei echter niet dat het zijn voornemen was zijn getrouwe, gehoorzame volk te schudden, dat zich erop toelegde Zijn huis van aanbidding te herbouwen en de reine aanbidding daarin te beoefenen. Evenmin zou stadhouder Zerubbábel door de Perzische keizer worden afgezet omdat hij de tempelbouw ter hand had genomen voordat hij de officiële machtiging van koning Daríus I had ontvangen. Dit zou net zo min kunnen geschieden als een zegelring van de rechterhand van Jehovah der legerscharen afgenomen kon worden. Laten de hemel en de aarde maar schudden! Laten de sterk bewapende natiën maar schudden! De positie van stadhouder Zerubbábel zou stabiel, onwrikbaar zijn. Dit was de kracht van de verzekering die Jehovah nu aan Zerubbábel deed:

28, 29. Hoe verschilde Jehovah’s belofte aan Zerubbábel omtrent de zegelring, van Zijn bekendmaking omtrent koning Jojachin of Chonja?

28 „’Op die dag’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen, ’zal ik u, o Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, mijn knecht, nemen’, is de uitspraak van Jehovah; ’en stellig zal ik u als een zegelring stellen, want gij zijt degene die ik verkozen heb’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen.” — Hag. 2:23.

29 Hoe tegengesteld was deze goddelijke profetie aan datgene wat de profeet Jeremia onder inspiratie had gezegd betreffende Jojachin (of, Jechonja, Chonja), die drie maanden en tien dagen in Jeruzalem had geregeerd, in 618-617 v.G.T., en die de grootvader van Zerubbábel was! (1 Kron. 3:17-19; 2 Kron. 36:9, 10) Sprekend over Jojachin als Chonja, zei Jeremia: „’Zo waar ik leef,’ is de uitspraak van Jehovah, ’ook al was Chonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, de zegelring aan mijn rechterhand, ik zou u vandaar wegrukken! En ik wil u geven in de hand van hen die uw ziel zoeken en in de hand van hen voor wie gij bang zijt en in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babylon, en in de hand van de Chaldeeën.’ . . . O aarde, aarde, aarde, hoor het woord van Jehovah. Dit heeft Jehovah gezegd: ’Schrijft deze man op als kinderloos, als een fysiek sterke man die geen succes zal hebben in zijn dagen, want van zijn nageslacht zal er niet één succes hebben, zodat hij zit op de troon van David en nog in Juda heerst.’” — Jer. 22:24-30.

30. (a) Hoe kostbaar was een zegelring voor de eigenaar ervan? (b) Waarom moest de officiële positie van Jojachin gerespecteerd worden, en waarom verwierp Jehovah hem?

30 Uit dit goddelijke decreet tegen de grootvader van Zerubbábel kan worden opgemaakt dat een zegelring buitengewoon kostbaar was voor iemand die een hoge positie bekleedde. Zo’n ring droeg de naam van de eigenaar ervan en werd bij officiële zakelijke transacties gebruikt om de handtekening van de eigenaar op een document te drukken ten einde het te bekrachtigen (Gen. 38:18-26; 41:42; 1 Kon. 21:8). Indien Zerubbábels grootvader, koning Jojachin, dus als een zegelring aan Jehovah’s rechterhand was geweest, zou hij zeer kostbaar in Jehovah’s ogen zijn geweest. Hij was ook inderdaad gezalfd om koning in Jeruzalem te zijn en werd aldus ’Jehovah’s gezalfde’ en zat op „Jehovah’s troon” in Jeruzalem, ook al was dit slechts gedurende drie maanden en tien dagen (1 Sam. 24:6, 10; Klaagl. 4:20; 1 Kron. 29:23). Om die reden verdiende koning Jojachin als persoon het speciale respect van mensen en kon hij een dergelijk respect afdwingen. Toch werd hij, ondanks het feit dat hij officieel met Jehovah verbonden was, weerzinwekkend in Jehovah’s ogen omdat hij de goddeloze wegen van zijn vader, koning Jojakim, bewandelde. Vol verontwaardiging rukte Jehovah hem af en verwierp hij hem, door toe te laten dat hij als gevangene naar Babylon werd gevoerd en daar in de gevangenis werd gezet.

31. Waarom was het feit dat Zerubbábel in 537 v.G.T. tot stadhouder van Juda werd aangesteld, niet in tegenspraak met hetgeen Jehovah in Jeremia 22:30 over Zerubbábels grootvader had gezegd?

31 Maar wacht eens even, tachtig jaar later, in 537 v.G.T., wordt Jojachins kleinzoon, Zerubbábel, uit ballingschap in Babylon bevrijd en tot stadhouder van de Perzische provincie Juda aangesteld om vanuit Jeruzalem te regeren (Ezra 1:1 tot 4:3). Was dat niet in tegenspraak met hetgeen Jehovah in Jeremia 22:30 tot Zerubbábels grootvader had gezegd? Neen, de gevangene Jojachin bleef in zoverre „kinderloos” dat geen van zijn zonen op Davids troon in Jeruzalem heeft gezeten. Zelfs zijn oom Mattanja, wiens naam in Zedekía werd veranderd en die zijn opvolger werd op Davids troon, verloor de troon in 607 v.G.T., toen Jeruzalem door de Babyloniërs werd vernietigd. Davids troon werd omvergeworpen om nooit meer in het letterlijke aardse Jeruzalem te worden opgericht (Ezech. 21:25-27). De 2520 jaren van de tijden der heidenen begonnen toen, in 607 v.G.T., gedurende welke tijd Jeruzalem of het Messiaanse koninkrijk van God dat erdoor werd gesymboliseerd, door de heidense natiën vertreden zou worden. In overeenstemming met de profetie heeft geen van Jojachins verscheidene zonen als Davids koninklijke afstammeling op Jehovah’s troon in Jeruzalem gezeten. Zijn kleinzoon Zerubbábel zat niet op Davids koninklijke troon, maar op de zetel van een bestuurder die door koning Cyrus was aangesteld.

32. Hoe handelde Zerubbábel als een levende zegelring aan Jehovah’s hand, en waarom was hij kostbaar in Jehovah’s ogen hoewel zijn koninklijke grootvader dit niet was?

32 Hoewel Zerubbábel vanuit menselijk standpunt bezien in officiële rang inferieur was aan zijn grootvader, werd hij iets zeer kostbaars in Jehovah’s ogen, gelijk een zegelring aan de rechterhand van Jehovah der legerscharen, en wel om de tegenovergestelde reden als waarom koning Jojachin niet te kostbaar was om verworpen te worden, namelijk dat hij Jehovah’s geboden onderhield en op moedige wijze blijk gaf van zijn toewijding aan Jehovah’s reine aanbidding in zijn tempel. Als een levende zegelring diende hij Jehovah der legerscharen op een officiële wijze, tot eer en lof van Jehovah’s heilige naam. Hoewel de hemelse Opperbevelhebber der legerscharen koning Jojachin had verworpen, had hij zijn getrouwe kleinzoon Zerubbábel „verkozen”. De theocratische Soeverein van het universum mocht dan wel de hemel en de aarde en alle wereldlijke gemilitariseerde natiën schudden, maar hij zou stadhouder Zerubbábel niet schudden en hem niet uit een geëerde positie van dienst in de zichtbare theocratische organisatie verwijderen. Dit werd bekrachtigd door hetgeen hij later bij monde van de profeet Zacharia (4:6-10) over Zerubbábel zei.

UITGEBREIDERE BETEKENIS VAN DE PROFETIE

33. (a) Waarom eindigde de volledige vervulling van Haggaï’s profetie niet bij stadhouder Zerubbábel in de zesde eeuw v.G.T.? (b) Over wie is de tegenbeeldige Zerubbábel de Bestuurder?

33 Eindigt de volledige vervulling van deze profetie bij de bestuurder of stadhouder Zerubbábel van de Perzische provincie Juda in de zesde eeuw vóór onze gewone tijdrekening? Klaarblijkelijk niet! Hij was een afbeelding van iemand die groter was. Van wie? Van degene van wie hij een geëerde voorvader werd, degene bij wie zijn geslachtslijn in het bijbelse verslag eindigt, namelijk Jezus Christus (Matth. 1:1-16; Luk. 3:23-27). Deze tegenbeeldige Zerubbábel is thans de hemelse Bestuurder in Jehovah’s zichtbare theocratische organisatie op aarde, namelijk het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël (Gal. 6:16; Rom. 2:28, 29; Openb. 7:4-8). Zoals de feiten aantonen, werden zij in 1919 G.T. uit geestelijke dienstbaarheid aan Babylon de Grote verlost. Net als het overblijfsel van joodse ballingen in de oudheid werden zij uit het Babylonische wereldrijk van valse religie bevrijd opdat zij zich hoofdzakelijk zouden kunnen toeleggen op de dingen die met de reine aanbidding van Jehovah in zijn geestelijke tempel te maken hebben.

34. Hoe is hij de voornaamste Promotor van het werk in verband met Jehovah’s tempel?

34 De tegenbeeldige Zerubbábel, Jezus Christus, is als de hemelse Bestuurder van het geestelijke Israël de voornaamste Promotor van dit werk in verband met Jehovah’s tempel. Hij regelt het dat zijn gezalfde discipelen als geestelijke onderpriesters een plaats van dienst in het Heilige van die tempel hebben. — Joh. 17:17-19.

35. Hoe kan de naam Zerubbábel, ondanks de betekenis ervan, op passende wijze met betrekking tot de hemelse Bestuurder, Jezus Christus, worden gebruikt?

35 Het dient ons niet te verontrusten dat de naam Zerubbábel, hetgeen „Zaad van Babylon” betekent, op de hemelse Jezus Christus als Bestuurder wordt toegepast. Hijzelf is weliswaar nooit in Babylon de Grote geweest. Het overblijfsel van gezalfde discipelen, dat de beproevingen en vervolgingen tijdens de Eerste Wereldoorlog had overleefd, werd niettemin gedurende die tijd in religieuze dienstbaarheid aan Babylon de Grote en haar politieke minnaars gebracht. Volgens de regel dat wat hun wordt aangedaan, is alsof het hem werd aangedaan, bevond de grotere Bestuurder Zerubbábel (vertegenwoordigd in het gezalfde overblijfsel) zich in Babylon de Grote en kwam hij aldus overeen met Zerubbábel uit de oudheid, die letterlijk in het oude Babylon werd geboren en die daarom „Zaad van Babylon” genoemd kon worden. Hij voerde het getrouwe gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten uit een Babylon dat groter was dan de oude stad aan de Eufraat en bevrijdde hen door zijn waarheid (Joh. 8:32). Door hem als Bestuurder te hebben, verheugt de zichtbare, aardse theocratische organisatie zich in een goede heerschappij.

36. Hoe laat de hemelse Bestuurder zich met Zerubbábel uit de oudheid vergelijken wat kostbaarheid en moed betreft, en wie die thans op aarde zijn, volgen hem na?

36 Deze Bestuurder gelijk Zerubbábel is zeer kostbaar in de ogen van Jehovah God, gelijk de zegelring aan de rechterhand, die de goddelijke naam draagt. Hij bekommert zich ten zeerste om de heiliging van de naam van zijn hemelse Vader (Matth. 6:9, 10; Joh. 12:28; 17:6-12). Hij is onbevreesd, net als Zerubbábel uit de oudheid. Stadhouder Zerubbábel werd gesterkt zodat hij niet bevreesd was het Perzische Rijk, de vierde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis, te trotseren. In deze tijd is de hemelse Bestuurder van het geestelijke Israël niet bevreesd voor de zevende wereldmacht in de bijbelse geschiedenis, namelijk de Brits-Amerikaanse dualistische wereldmacht, noch voor de achtste wereldmacht, namelijk de internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid, die thans wordt gevormd door de 132 lidstaten van de Verenigde Naties (Openb. 17:7-17). Net als hun hemelse Bestuurder vreest het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël deze wereldmachten evenmin. Onbevreesd werken zij over de gehele wereld voort in het belang van de reine aanbidding in Jehovah’s geestelijke tempel.

37. Hoe is de tegenbeeldige Zerubbábel gelijk een zegelring aan Jehovah’s hand wat gebruik en kostbaarheid betreft?

37 Werd een zegelring in de oudheid niet gebruikt om de naam van de eigenaar ervan aan een document te bevestigen, om aldus te bewijzen dat het werkelijk zijn oorsprong had bij hem en dat daarin zijn wil, voornemen of instructies tot uitdrukking werden gebracht? Ja. Insgelijks wordt de tegenbeeldige Zerubbábel, Jezus Christus, door Jehovah der legerscharen gebruikt om de profetieën en beloften te vervullen en daardoor te bewijzen dat die opgetekende uitspraken werkelijk hun oorsprong hadden bij de goddelijke, onfeilbare Bron en de goddelijke waarheid zijn. Ook op deze wijze worden Jehovah’s naam en woord gerechtvaardigd door bemiddeling van Jezus Christus, die in Jehovah’s ogen net zo kostbaar is als een officiële zegelring. „Want ongeacht hoe vele Gods beloften zijn, ze zijn Ja geworden door tussenkomst van hem. Daarom wordt ook door bemiddeling van hem het Amen gezegd tot God ter heerlijkheid door bemiddeling van ons [christelijke discipelen].” — 2 Kor. 1:20.

38. Waarom heeft de Grotere Zerubbábel niets te vrezen van het schudden van de hemel, de aarde en de natiën in deze tijd, en hoe zal hij een goede heerschappij voor Jehovah’s aanbidders handhaven?

38 Sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 G.T. zijn de figuurlijke hemel en aarde aan het schudden gebracht. De natiën van de mensenwereld schudden en zijn niet in staat het wereldse samenstel van dingen te stabiliseren. Het is Jehovah der legerscharen die ze doet schudden, precies zoals hij tot stadhouder Zerubbábel uit de oudheid had gezegd. Het schudden, dat door mensen niet te beheersen is, zal zijn hoogtepunt van beroering bereiken in de „grote verdrukking”, die thans zeer nabij schijnt te zijn en gevolgd zal worden door het in de afgrond slingeren van Satan (Matth. 24:21, 22). De Grotere Zerubbábel, Jezus Christus, heeft echter niets te vrezen van het schudden. Zijn positie als hemelse Bestuurder staat onwrikbaar vast. Zijn koninkrijk is ’een koninkrijk dat niet geschokt kan worden’ (Hebr. 12:28). Het zal niet verwijderd worden, maar zal door Jehovah der legerscharen gebruikt worden om Babylon de Grote en de hedendaagse wereldmachten te verwijderen door hun militaire „sterkte” in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon te vernietigen (Openb. 16:13-16; 17:12-14; 19:11 tot 21). Daarna zal het alle in leven gebleven aanbidders van Jehovah God in zijn geestelijke tempel voor eeuwig met een goede heerschappij zegenen.

39. Om welke reden zijn wij die Jehovah aanbidden thans gelukkig?

39 Gelukkig zijn wij die in de ware tempel aanbidden, dat wij reeds goddelijke zegeningen en de goede heerschappij van Jehovah’s hemelse Bestuurder genieten terwijl de wereld van valse aanbidders schudt.

[Studievragen]