Aïn
(A̱ïn) [Bron].
Het woord betekent letterlijk „oog”, maar wordt bij analogie ook gebruikt ter aanduiding van een natuurlijke bron, in tegenstelling tot een aangelegde put of waterbak, die in het Hebreeuws wordt aangeduid door de uitdrukkingen beʼerʹ en bōr (Ge 49:22; De 8:7; zie PUT [II]; REGENBAK, REGENPUT). In samenstellingen wordt Aïn dikwijls weergegeven met „En-”, zoals in En-Rimmon, En-Gedi en En-Gannim.
1. Een plaats die Jehovah noemde toen hij tot Mozes sprak en de O-grens van Israël vaststelde (Nu 34:11). Het in deze tekst genoemde „Ribla”, dat „ten oosten van Aïn” lag, heeft kennelijk geen betrekking op het Ribla in het land Hamath, dat tamelijk ver ten N van Damaskus lag, aangezien Aïn in verband met de Zee van Kinnereth (Galilea) wordt genoemd. Het lag ten N van die zee, maar de precieze ligging ervan is onzeker.
2. Een van de zuidelijkste steden die aanvankelijk aan de stam Juda (Joz 15:32), maar later aan de stam Simeon werden toegewezen, toen het aan Simeon toegemeten deel uit Juda’s overgrote gebied werd genomen (Joz 19:1, 7, 9; 1Kr 4:24, 32). Aïn lag niet ver van de stad Rimmon. Naar het schijnt werden de twee plaatsen na de Babylonische ballingschap opnieuw bewoond en werden hun namen tot En-Rimmon samengevoegd (Ne 11:29). En-Rimmon wordt gewoonlijk geïdentificeerd met Khirbet Umm er-Ramamin (Horvat Remalya), dat ongeveer 15 km ten N van Berseba ligt. — Zie RIMMON nr. 2.
3. In Jozua 21:16 wordt Aïn genoemd als een van de steden die aan de levieten werden gegeven. Uit een vergelijking van deze tekst met Jozua 15:42; 19:7 en 1 Kronieken 6:59 blijkt dat de stad waarover hier wordt gesproken, elders Asan wordt genoemd. — Zie ASAN.