Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Aangezicht, gezicht

Aangezicht, gezicht

De met „aangezicht” of „gezicht” weergegeven Hebreeuwse en Griekse woorden (Hebr.: pa·nehʹ; Gr.: pro·soʹpon) hebben verscheidene betekenissen.

Dikwijls wordt daarmee het letterlijke „gezicht”, de voorkant van het hoofd, bedoeld (Ge 50:1; Mt 6:16, 17; Jak 1:23). Ook de voorkant van iets of datgene wat van voren is, kan daarmee bedoeld worden (Ex 26:9; 2Sa 10:9; Ez 2:9, 10, waar de Hebreeuwse uitdrukking voor „aangezicht” met „voorkant” of „van voren” vertaald is). Verder kan daarmee de oppervlakte (Jes 14:21; Job 38:30; Han 17:26) of het uiterlijke aanzien of de uiterlijke verschijning van iets aangeduid worden. — Lu 12:56; Jak 1:11.

Houding of positie. Iemands gelaatsuitdrukking vormt een belangrijke indicatie van zijn geestesgesteldheid en gemoedstoestand. Daarom wordt het woord „aangezicht” dikwijls gebruikt met betrekking tot de houding van God en de mens onder verschillende omstandigheden, of het toont aan welke positie iemand in Gods ogen of in de ogen van anderen inneemt. Hier volgen enkele voorbeelden van het gebruik van dit woord:

Het aangezicht zoeken betekent te trachten bij iemand, bijvoorbeeld bij God of een aardse heerser, gehoor te vinden, doordat men om gunst of hulp smeekt (Ps 24:6; 27:8, 9; 105:4; Sp 29:26; Ho 5:15). De Hebreeën spraken over iemands aangezicht verheffen, waarmee zij bedoelden zo iemand „in aanmerking te nemen”. — 1Sa 25:35; zie ONPARTIJDIGHEID.

Iemands aangezicht vermurwen betekent zijn toorn tot bedaren te brengen of zijn gunst en zijn welwillendheid te verwerven. — Ex 32:11; Ps 119:58.

Zijn aangezicht jegens iemand doen lichten is een teken van gunst (Nu 6:25; vgl. Ps 80:7), en iemand voor zijn aangezicht stellen is een teken van welwillendheid. — Ps 41:12; vgl. Ps 140:13.

Van aangezicht tot aangezicht kan op vertrouwelijke omgang of communicatie duiden. Mozes had het voorrecht in zo’n intieme verhouding tot God te staan en op zo’n indrukwekkende wijze door hem gebruikt te worden dat hij wordt aangeduid als een profeet „met wie Jehovah van aangezicht tot aangezicht bekend was” (De 34:10-12). Hoewel er over Mozes wordt gezegd dat hij „de gedaante van Jehovah” aanschouwde en dat Jehovah „van mond tot mond” met hem sprak, heeft Mozes Jehovah’s aangezicht nooit letterlijk gezien. Zoals de context toont, werd door het gebruik van deze uitdrukking veeleer te kennen gegeven dat God zich van engelen bediende om door mondelinge communicatie (in plaats van door visioenen of dromen) met Mozes in verbinding te treden (Nu 12:6-8; Ex 33:20; Han 7:35, 38; Ga 3:19; vgl. Ge 32:24-30; Ho 12:3, 4). Mozes herinnerde de Israëlieten eraan dat God „van aangezicht tot aangezicht” met hen had gesproken, want zij hadden bij de Sinaï de luide stem gehoord, hoewel niemand van hen Jehovah werkelijk had gezien. — De 5:4; 4:11-15; Heb 12:19.

Jezus daarentegen had tijdens zijn voormenselijke bestaan persoonlijk in de tegenwoordigheid van zijn Vader verkeerd, en hij wees erop dat ook de engelen, Gods geestenzonen, „het aangezicht” van God zien, daar zij hem in zijn hemelse hoven dienen (Jo 1:18; 8:57, 58; Mt 18:10; vgl. Lu 1:19). Zo zullen ook allen die geroepen zijn om hemelse medeërfgenamen met Christus te worden, te zijner tijd Jehovah God zien. — 1Jo 3:1-3.

De apostel Paulus vergeleek het begrip dat de vroeg-christelijke gemeente van Gods voornemen had, met het vollediger begrip dat zij bij het ontvangen van hun hemelse beloning zouden krijgen, en daarna zouden zij het goddelijke voornemen in zijn geheel gaan begrijpen naarmate de profetieën zouden worden vervuld. Hij zei: „Want op het ogenblik zien wij door middel van een metalen spiegel vage omtrekken, maar dan van aangezicht tot aangezicht.” — 1Kor 13:12; vgl. 2Kor 3:18; 4:6.

Iets in iemands gezicht zeggen of doen, duidt op rechtstreeksheid, een openlijke confrontatie (De 7:10; Job 21:31), en kan, in ongunstige zin, op onbeschaamdheid en gebrek aan respect duiden (Job 1:11; Jes 65:3). Een verwante uitdrukking is het bestraffen van het aangezicht. — Ps 80:16.

Zijn aangezicht op of naar iets richten betekent een doel voor ogen hebben, zich iets voornemen of iets wensen (Ge 31:21; 1Kon 2:15; 2Kon 12:17) en drukt een sterke intentie en vastbeslotenheid uit (2Kr 20:3; Da 11:16-19; Lu 9:51-53). Daniël ’richtte zijn aangezicht op Jehovah’ doordat hij hem ernstig zocht en naar hem opzag voor hulp (Da 9:3; vgl. 2Kor 1:11). Vastbeslotenheid wordt vaak weerspiegeld door op elkaar geklemde lippen en kaken, alsook door een vastberaden blik. In zijn vastbeslotenheid zich door de pogingen van de vijand niet van de hem toegewezen bediening te laten afbrengen, had Jesaja zijn „aangezicht gemaakt als vuursteen” (Jes 50:7). De opstandige Judeeërs ’maakten hun aangezicht harder dan een steile rots’ doordat zij verstokt waren en weigerden correctie te aanvaarden (Jer 5:3). Toen Jehovah daarentegen ’zijn aangezicht tegen’ de overtreders van zijn rechtvaardige wet ’richtte’, betekende dit dat hij hen verwierp en veroordeelde, wat tot rampspoed of de dood leidde. — Le 17:10; 20:3-6; Jer 21:10; vgl. 1Pe 3:12.

Het aangezicht verbergen heeft verschillende betekenissen, afhankelijk van de omstandigheid. Wanneer Jehovah God zijn aangezicht verbergt, betekent dit dikwijls dat hij zijn gunst of zijn ondersteunende kracht onthoudt. De oorzaak daarvan kan de ongehoorzaamheid van de desbetreffende persoon of groep van personen (bijv. de natie Israël) zijn (Job 34:29; Ps 30:5-8; Jes 54:8; 59:2). In sommige gevallen kan het betekenen dat Jehovah zich noch door een bepaald ingrijpen noch door een antwoord openbaart, maar dat hij de door hem bestemde tijd afwacht (Ps 13:1-3). Met de woorden „Verberg uw aangezicht voor mijn zonden” richtte David de smeekbede tot God hem zijn overtredingen te vergeven of ze uit te wissen. — Ps 51:9; vgl. Ps 10:11.

Een mens of een engel die zijn aangezicht verbergt of bedekt, kan daardoor nederigheid of eerbiedige vrees en respect tot uitdrukking brengen (Ex 3:6; 1Kon 19:13; Jes 6:2). Het kan ook een teken van rouw zijn (2Sa 19:4). Elifaz daarentegen insinueerde ten onrechte dat Job door zijn voorspoed arrogant was geworden, zodat hij als het ware ’zijn gezicht met zijn vetheid bedekte’ (Job 15:27). Wanneer iemands gezicht bedekt werd, kon dit, zoals in het geval van Haman, schande en mogelijk de ondergang beduiden. — Es 7:8; vgl. Ps 44:15; Jer 51:51.

Het aangezicht afwenden kan een teken van verachting of krenkende onverschilligheid zijn (2Kr 29:6; Jer 2:27; 32:33). God geeft blijk van zijn verachting voor degenen die zijn raad verwerpen door hun op de dag van hun ongeluk „de rug, en niet het aangezicht,” te tonen. — Jer 18:17.

Iemand in het gezicht spuwen was een bijzonder teken van verachting of vernedering. — Nu 12:14; De 25:9; Jes 50:6; Mt 26:67.

De persoon zelf of zijn tegenwoordigheid. Aangezien het gezicht het meest karakteristieke deel van een persoon is en het hem meer dan enig ander kenmerk van het lichaam identificeert en zijn persoonlijkheid tot uitdrukking brengt, werd het woord „aangezicht” af en toe metonymisch gebruikt om de persoon zelf of het eigen ik aan te duiden. Voorbeelden daarvan zijn te vinden in 2 Samuël 17:11 en Handelingen 3:19, waar uitdrukkingen als „gij in eigen persoon” en „persoon” zijn afgeleid van het oorspronkelijke Hebreeuwse of Griekse woord voor „uw aangezicht” of „aangezicht”. In andere gevallen kan aangezicht betrekking hebben op de tegenwoordigheid van een persoon, zoals in Handelingen 3:13.

„Het toonbrood” dat zich in de tabernakel bevond, wordt in het Hebreeuws letterlijk „brood des aangezichts” genoemd (Ex 25:30), dat wil zeggen, het was het brood van Jehovah’s tegenwoordigheid. Deze uitdrukking beklemtoonde Jehovah’s nauwe verbondenheid met zijn volk, zoals die door het heiligdom wordt afgebeeld.

Andere uitdrukkingen en hun toepassing. De Griekse uitdrukking voor „aangezicht” (pro·soʹpon) duidt soms op de „uiterlijke verschijning” van een persoon, waaruit rijkdom of armoede, een hoge rang of een nederige positie, enzovoort op te maken valt. — Mt 22:16; 2Kor 5:12; Ga 2:6.

Het Hebreeuwse woord ʼaf (neus; neusgaten) duidt soms op de omgeving van de neus en wordt derhalve met „aangezicht” weergegeven, gewoonlijk wanneer er sprake van is dat een persoon zich buigt (Ge 3:19; 19:1; 48:12). Het Hebreeuwse woord ʽaʹjin (oog) wordt gebruikt wanneer er van Jehovah wordt gezegd dat hij, zinnebeeldig gesproken, „van aangezicht tot aangezicht” aan zijn volk is verschenen. — Nu 14:14, vtn.