Abana
(Aba̱na).
Een van de twee rivieren van Damaskus waarover de Syrische legeroverste Naäman het had toen hij Elisa’s instructies om zich in het water van de Jordaan te baden teneinde van zijn melaatsheid genezen te worden, met minachting afwees. — 2Kon 5:12.
Deze rivier wordt over het algemeen geïdentificeerd met de Nahr Barada, die in de Anti Libanon ten NW van Damaskus ontspringt, en na zich een weg gebaand te hebben door het gebergte, pal ten W van Damaskus uit een ravijn te voorschijn komt. Dan stroomt de Barada door het noordelijke deel van de stad en waaiert vervolgens uit om een groot gebied te bevloeien voordat ze ten slotte ten O van de stad in een moeras uitloopt. Het water van de rivier, dat voor de kunstmatige bevloeiing van velden en boomgaarden wordt gebruikt, schept een uitgestrekte groene oase. Er kan terecht worden gezegd dat Damaskus zijn bestaan aan de Barada dankt. Deze rivier voedde lange tijd de waterreservoirs, fonteinen en baden van de stad. Klassieke schrijvers noemden haar de „gouden rivier” (Chrysorrhoas). Er blijken dus gegronde redenen voor te bestaan dat de Abana bij Naäman hoog aangeschreven stond.
In de Korte Verklaring der Heilige Schrift wordt als commentaar bij 2 Koningen 5:12 gezegd dat de „Abana” ook wel de „Amana” wordt genoemd, en zowel de marge van de masoretische tekst als de Syrische Pesjitta geven deze versie. In Hooglied 4:8 is in veel vertalingen sprake van de „Amana”, hetgeen naar men aanneemt betrekking heeft op de Anti Libanon, waar de bron van de hier besproken rivier zich bevindt. Het kan dus zijn dat de rivier genoemd is naar het gebergte waar ze ontspringt.