Absalom
(A̱bsalom) [Vader (d.w.z. God) is vrede].
De derde van de zes zonen die David in Hebron werden geboren. Zijn moeder was Maächa, de dochter van Talmai, de koning van Gesur (2Sa 3:3-5). Absalom werd de vader van drie zonen en één dochter (2Sa 14:27). In 1 Koningen 15:2, 10 wordt hij blijkbaar Abisalom genoemd. — Zie 2Kr 11:20, 21.
Fysieke schoonheid was een bijzonder kenmerk van Absaloms familie. Hij werd in het hele land om zijn buitengewone schoonheid geprezen. Zijn weelderige haardos — ongetwijfeld verzwaard door het gebruik van olie of zalven — woog, wanneer het elk jaar geschoren werd, zo’n 200 sikkelen (2,3 kg). Zijn zuster Tamar was eveneens mooi, en zijn dochter, die naar haar tante werd genoemd, was „zeer schoon van uiterlijk” (2Sa 14:25-27; 13:1). In plaats van een voordeel te zijn, droeg deze schoonheid echter tot enkele kwalijke voorvallen bij, die Absaloms vader, David, alsook anderen, onnoemelijk leed bezorgden en grote beroering voor de natie teweegbrachten.
Moord op Amnon. Omdat Absaloms zuster Tamar een bijzonder mooie vrouw was, werd zijn oudere halfbroer Amnon verliefd op haar. Door ziekte te veinzen, wist Amnon het voor elkaar te krijgen dat Tamar naar zijn woning werd gestuurd om voor hem te koken, en toen verkrachtte hij haar. Daarna veranderde Amnons erotische liefde in verachting en haat, en hij liet Tamar op straat zetten. Zij scheurde haar gestreepte gewaad, dat haar als maagdelijke koningsdochter had onderscheiden, en deed as op haar hoofd. Zo kwam zij Absalom tegen. Hij had de situatie meteen door en uitte onmiddellijk een verdachtmaking tegen Amnon, hetgeen te kennen gaf dat hij het hartstochtelijke verlangen van zijn halfbroer voordien al had opgemerkt. Absalom gelastte zijn zuster echter geen beschuldiging in te brengen en nam haar in zijn huis op. — 2Sa 13:1-20.
Volgens John Kitto was het feit dat Tamar verder onder de hoede van Absalom kwam, en niet van haar vader, in overeenstemming met het oosterse gebruik, aangezien in een polygame familie de kinderen van dezelfde moeder zich nauwer met elkaar verbonden voelen en de dochters „onder de speciale hoede en bescherming van hun broer komen te staan, naar wie, . . . in alles wat hun veiligheid en eer betreft, meer wordt opgezien dan naar de vader zelf” (Daily Bible Illustrations, Samuël, Saul en David, 1857, blz. 384). Reeds veel vroeger hadden Levi en Simeon, twee volle broers van Dina, het op zich genomen de ontering van hun zuster te wreken. — Ge 34:25.
Toen David van de vernedering van zijn dochter hoorde, werd hij zeer toornig, maar trad — misschien omdat er geen door bewijzen of getuigen ondersteunde rechtstreekse of formele beschuldiging was ingebracht — niet gerechtelijk tegen de overtreder op (De 19:15). Absalom heeft er wellicht de voorkeur aan gegeven geen strijdpunt van Amnons overtreding van de Wet te maken (Le 18:9; 20:17) om zijn familie en zijn naam niet in opspraak te brengen. Hij koesterde echter een dodelijke haat jegens Amnon in zijn hart, terwijl hij zich uiterlijk beheerste totdat voor hem de gunstige gelegenheid kwam om zich op zijn eigen manier te wreken. (Vgl. Sp 26:24-26; Le 19:17.) Vanaf dit moment werd zijn leven gekenmerkt door verraderlijke daden, die de hoofdinhoud vormen van zes hoofdstukken van Twee Samuël. — 2Sa 13:21, 22.
Er verstreken twee jaar. Toen brak de tijd voor het schapenscheren aan, een feestelijke gebeurtenis. Absalom organiseerde in Baäl-Hazor, ongeveer 22 km ten NNO van Jeruzalem, een feestmaal, waarop hij de zonen van de koning en David zelf uitnodigde. Toen zijn vader de uitnodiging afsloeg, drong Absalom er bij hem op aan om in zijn plaats Amnon, zijn eerstgeborene, te zenden (Sp 10:18). Toen Amnon tijdens het feest „vrolijk gestemd [was] van de wijn”, beval Absalom zijn dienstknechten hem neer te slaan. De andere zonen keerden naar Jeruzalem terug en Absalom nam de wijk naar zijn Syrische grootvader in het koninkrijk Gesur, ten O van de Zee van Galilea (2Sa 13:23-38). Het „zwaard” was nu, zoals de profeet Nathan had voorzegd, in Davids „huis” binnengedrongen en zou daar gedurende de rest van zijn leven niet meer van wijken. — 2Sa 12:10.
Opnieuw in de gunst. Toen David na drie jaar over het ergste verdriet veroorzaakt door het verlies van zijn eerstgeborene heen was, verlangde zijn vaderhart naar Absalom. Joab, die de gedachten van koning David, zijn oom, las, gebruikte strategie om voor David de weg tot het verlenen van een voorwaardelijke gratie te banen waardoor Absalom kon terugkeren, alleen zonder het recht om aan het hof van zijn vader te verschijnen (2Sa 13:39; 14:1-24). Absalom verdroeg deze status van verbanning twee jaar. Toen begon hij het erop aan te sturen volledige gratie te krijgen. Daar Joab als hofbeambte van de koning weigerde hem te bezoeken, liet hij zonder meer diens gersteveld in brand steken. En toen de verontwaardigde Joab bij hem kwam, zei Absalom tot hem dat hij een definitieve uitspraak van de koning wenste. „Indien er enige dwaling in mij is,” zo zei hij, „dan moet hij mij ter dood brengen.” Joab bracht de boodschap aan David over. Daarop ontving David zijn zoon, die zich als teken van zijn volledige onderworpenheid voor hem neerwierp, en de koning gaf hem de kus van algehele verzoening. — 2Sa 14:28-33.
Verraderlijk gekonkel. Elke natuurlijke genegenheid die Absalom als zoon voor David had gekoesterd, was gedurende de vijf jaar dat hij van zijn vader gescheiden was geweest, kennelijk verdwenen. Drie jaar van omgang aan een heidens koninklijk hof kan bij hem de verwoestende invloed van ambitie hebben aangekweekt. Absalom kan zich, omdat hij zowel van vaders- als van moederskant van koninklijke afstamming was, als troonopvolger beschouwd hebben. Omdat over Kileab (Daniël), de tweede in de opeenvolging van Davids zonen, na het verslag over zijn geboorte niets meer wordt gezegd, kan het zijn dat hij reeds was gestorven en Absalom derhalve de oudste nog levende zoon van David was (2Sa 3:3; 1Kr 3:1). Niettemin werd Gods belofte aan David voor een toekomstig „zaad” dat de troon zou erven, na Absaloms geboorte gegeven, en hij had daarom moeten weten dat hij niet Jehovah’s keuze voor het koningschap was (2Sa 7:12). Hoe het ook zij, toen Absalom eenmaal gerehabiliteerd was, begon hij een heimelijke politieke campagne. Met doortrapte bedrevenheid veinsde hij grote bezorgdheid voor het openbare welzijn en presenteerde hij zich als de vriend van het volk. Voorzichtig insinueerde hij tegenover de mensen, vooral tegenover de leden van de stammen buiten Juda, dat het koninklijke hof zich niet voldoende voor hun problemen interesseerde en dat men daarom beslist een warmhartig man zoals hij nodig had. — 2Sa 15:1-6.
In de masoretische tekst en sommige manuscripten van de Griekse Septuaginta staat in 2 Samuël 15:7 de zinsnede „na verloop van veertig jaar”. Dit kan niet veertig jaar zijn vanaf het moment dat David koning werd, en het kan ook niet Absaloms leeftijd zijn. Als dit de juiste lezing is, zou het kunnen verwijzen naar Davids eerste zalving door Samuël, tamelijk lang vóór het begin van Davids veertigjarige regering. Dan zou Absalom op dit punt van het verslag (2Sa 18:5) nog steeds een „jonge man” zijn geweest, aangezien hij ergens tussen 1077 en 1070 v.G.T. werd geboren. Maar in Lucianus’ recensie van de Septuaginta, de Syrische Pesjitta en de Latijnse Vulgaat staat in 2 Samuël 15:7 „vier jaar”. Dat stemt overeen met de uitleg van Josephus: „Er waren intussen vier jaren verstreken sinds zijn vader zich met hem verzoend had” (De Oude Geschiedenis van de Joden, VII, ix, 1). Beide lezingen leveren bepaalde problemen op, maar de meeste hedendaagse Bijbelvertalingen kiezen voor „vier”.
Absalom, die het bevredigende gevoel had dat hij in het gehele rijk een sterke aanhang had opgebouwd, vroeg zijn vader nu onder een voorwendsel toestemming om naar Hebron, de oorspronkelijke hoofdstad van Juda, te gaan. Van daar uit organiseerde hij in korte tijd een groots opgezette samenzwering om de troon te bemachtigen en zond hij verspieders door het gehele land die zijn koningschap moesten uitroepen. Nadat hij door het brengen van slachtoffers Gods zegen over zijn heerschappij had afgesmeekt, verkreeg hij de steun van Achitofel, de meest gerespecteerde raadsheer van zijn vader. Velen sloten zich nu bij Absalom aan. — 2Sa 15:7-12.
2Sa 15:13-37). Terwijl David door opportunisten omringd werd, van wie de een in de gunst trachtte te komen en een ander van een partizanengeest en van opgekropte haat vervuld was, gedroeg hij zich heel anders dan Absalom, doordat hij nederig zijn kalmte bewaarde en weigerde kwaad met kwaad te vergelden. Toen zijn neef Abisaï hem vroeg naar de overkant te mogen gaan om de met stenen gooiende en kwaad afsmekende Simeï te onthoofden, zei hij: „Ziet, mijn eigen zoon, die uit mijn eigen inwendige delen is voortgekomen, zoekt mijn ziel; en hoeveel te meer dan nu een Benjaminiet! Laat hem met rust, opdat hij kwaad kan afsmeken, want Jehovah heeft het hem gezegd! Misschien zal Jehovah met zijn oog zien en zal Jehovah mij werkelijk het goede vergelden in plaats van zijn vervloeking deze dag.” — 2Sa 16:1-14.
David, die zich nu voor een grote crisis geplaatst zag en een grootscheepse aanval verwachtte, besloot het paleis te ontruimen en met al zijn huisgenoten te vluchten, hoewel een grote menigte getrouwe mannen hem loyaal ondersteunde, onder wie de voornaamste priesters Abjathar en Zadok. Deze beiden zond David naar Jeruzalem terug om als verbindingsmannen dienst te doen. Terwijl hij barrevoets, met bedekt hoofd en al wenend de Olijfberg besteeg, kwam Husai, de „metgezel” van de koning, hem tegemoet, die hij toen eveneens naar Jeruzalem terugzond om Achitofels raad te verijdelen (Absalom, die intussen Jeruzalem en het paleis had bezet, accepteerde Husai als iemand die zoals het zich liet aanzien naar zijn zijde was overgelopen, hoewel hij hem eerst sarcastisch een trouwe „metgezel” van David noemde. Daarna volgde hij de raad van Achitofel op en had in het openbaar betrekkingen met de bijvrouwen van zijn vader. Dat was het bewijs voor de volledige breuk tussen hem en David en voor zijn onverbiddelijke vastbeslotenheid aan de macht te blijven (2Sa 16:15-23). Op deze manier ging het laatste deel van Nathans geïnspireerde profetie in vervulling. — 2Sa 12:11.
Achitofel drong er nu bij Absalom op aan hem over een krijgsmacht aan te stellen opdat hij nog diezelfde nacht tegen David kon uittrekken om hem de genadeslag toe te brengen voordat Davids strijdkrachten zich konden organiseren. Absalom had hier wel oren naar, maar vond het toch verstandig ook Husai’s mening te horen. Husai, die besefte dat David tijd nodig had, schilderde een aanschouwelijk beeld van de situatie, misschien met het doel op een eventueel gebrek aan echte moed bij Absalom te speculeren (die zich tot dusver veeleer door arrogantie en sluwheid dan door manlijke dapperheid had doen kennen), alsook om aan Absaloms ijdelheid te appelleren. Husai deed de aanbeveling er eerst de tijd voor te nemen een overweldigende krijgsmacht op de been te brengen die dan door Absalom zelf aangevoerd moest worden. Onder Jehovah’s leiding werd Husai’s raad aanvaard. Achitofel, die kennelijk inzag dat Absaloms opstand tot mislukken gedoemd was, pleegde zelfmoord. — 2Sa 17:1-14, 23.
Uit voorzorg stuurde Husai bericht naar David over Achitofels raad, en ondanks Absaloms pogingen om de geheime koeriers te pakken te krijgen, ontving David de waarschuwing. Hij trok de Jordaan over en begaf zich naar Mahanaïm (waar Isboseth zijn residentie had gehad) in het heuvelland van Gilead. Hier werd hij met edelmoedige en goede gaven ontvangen. Om zich op de strijd voor te bereiden, verdeelde David zijn steeds groeiende leger in drie afdelingen, waarover hij Joab, Abisaï en Ittai, de Gathiet, aanstelde. Toen David dringend werd verzocht om in de stad te blijven, aangezien zijn aanwezigheid daar nuttiger zou zijn, gaf David hier gehoor aan en toonde hij opnieuw dat hij niet de minste wrok jegens Absalom koesterde doordat hij zijn drie legeraanvoerders in het openbaar gebood: „Behandelt ter wille van mij de jonge man Absalom met zachtheid.” — 2Sa 17:15–18:5.
Beslissende strijd en dood. Absaloms pasgevormde krijgsmacht werd door Davids ervaren strijders een verpletterende nederlaag toegebracht. De strijd strekte zich tot in het woud van Efraïm uit. Toen Absalom op zijn koninklijke muildier trachtte te ontkomen, reed hij onder de lage takken van een grote boom door, als gevolg waarvan zijn hoofd blijkbaar vast raakte in de vork van een tak en hij in de lucht bleef hangen. De man die Joab berichtte dat hij Absalom had gezien, zei dat hij Absalom nooit in strijd met Davids bevel zou doden, ook al kreeg hij „duizend zilverstukken [indien sikkelen, ca. $2200]”. Joab had echter niet zulke remmingen. Hij dreef drie speren in het hart van Absalom, waarna tien van zijn mannen zich bij hun aanvoerder aansloten en medeverantwoordelijk werden voor Absaloms dood. Daarna werd Absaloms lichaam in een groeve geworpen en met een steenhoop bedekt, daar men hem geen begrafenis waardig achtte. — 2Sa 18:6-17; vgl. Joz 7:26; 8:29.
Toen boodschappers bij David in Mahanaïm kwamen, ging zijn eerste zorg naar zijn zoon uit. Toen hij vernam dat Absalom dood was, ging hij naar het dakvertrek, waar hij al heen en weer lopend uitriep: „Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! O was ik maar gestorven, ikzelf, in plaats van u, Absalom mijn zoon, mijn zoon!” (2Sa 18:24-33) Slechts door de vrijmoedige, onverbloemde woorden en argumenten van Joab werd David losgerukt uit zijn grote verdriet over het tragische einde van deze zo aantrekkelijk uitziende en begaafde jonge man, wiens hartstochtelijke ambitie hem ertoe had gebracht tegen Gods gezalfde te strijden, waardoor hij zijn eigen ondergang had bewerkt. — 2Sa 19:1-8; vgl. Sp 24:21, 22.
Volgens het opschrift van Psalm 3 heeft David deze psalm ten tijde van Absaloms opstand geschreven.
Absaloms monument. Absalom had een zuil opgericht in de „Koningslaagvlakte”, ook „de Laagvlakte van Schave” genoemd, vlak bij Jeruzalem (2Sa 18:18; Ge 14:17). Het monument werd door hem opgericht omdat hij geen zonen had die zijn naam na zijn dood konden doen voortleven. Zijn drie zonen, die in 2 Samuël 14:27 worden vermeld, zijn dus naar het schijnt jong gestorven. Absalom werd niet bij zijn monument begraven, maar werd in een groeve in het woud van Efraïm geworpen. — 2Sa 18:6, 17.
In het Kidrondal staat een uit de rots gehouwen zuil die als het „Graf van Absalom” wordt aangeduid, maar de bouwstijl wijst erop dat ze uit de Grieks-Romeinse tijd dateert, misschien uit de tijd van Herodes. De naam van Absalom eraan te verbinden, is dus ongegrond.