Adaja
(Ada̱ja) [Jehovah heeft (de naamdrager) getooid].
1. Een nakomeling van Levi’s zoon Gersom en een voorouder van Asaf. — 1Kr 6:39-43.
2. Een Benjaminiet, zoon van Simeï. — 1Kr 8:1, 21.
3. De vader van Maäseja; laatstgenoemde was een van „de oversten van honderd” die de priester Jojada hielpen het bewind van de goddeloze Athalia omver te werpen en Joas op de troon van Juda te plaatsen. — 2Kr 23:1.
2Kon 22:1). Hij was geboortig uit Bozkath, dat in de Sjefela in het gebied van Juda lag. — Joz 15:21, 33, 39.
4. De vader van Jedida, die de moeder was van koning Josia (5. Een zoon van Jojarib uit de stam Juda. — Ne 11:4, 5.
6. Een priester die na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap in Jeruzalem woonde, de zoon van Jeroham. — 1Kr 9:10-12; Ne 11:12.
7. Een Israëliet, een van de nakomelingen van Bani die na de Babylonische ballingschap hun buitenlandse vrouwen door echtscheiding ontsloegen en hun zonen wegzonden. — Ezr 10:29, 44.
8. Nog een van de Israëlieten die hun buitenlandse vrouwen met hun zonen wegzonden; hij was een nakomeling van Binnuï. — Ezr 10:38, 39, 44.