Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Adam

Adam

(A̱dam) [Aardse mens; Mensheid; van een grondwoord dat „rood” betekent].

Deze eigennaam is afgeleid van een Hebreeuws woord dat in de bijbel meer dan 560 keer voorkomt, meestal als algemene term voor afzonderlijke personen en de mensheid, weergegeven met „mens”, „mensheid” of „aardse mens”.

1. God zei: „Laten wij de mens maken naar ons beeld” (Ge 1:26). Wat een historische verklaring! En wat een unieke positie neemt Adam, de „zoon van God”, als eerste menselijke schepsel in de geschiedenis in! (Lu 3:38) Adam was de schitterende bekroning van Jehovah’s aardse scheppingswerken, niet alleen omdat hij kort voor het einde van zes scheppingsperioden werd geschapen, maar ook — wat nog belangrijker is — omdat hij „naar Gods beeld” werd geschapen (Ge 1:27). Daarom bezat de volmaakte mens Adam mentale vermogens en capaciteiten die verre superieur waren aan die van alle andere aardse schepselen. Dit geldt — zij het in veel geringere mate — ook voor zijn gedegenereerde nageslacht.

In welk opzicht werd Adam naar de gelijkenis van God gemaakt?

Daar Adam naar de gelijkenis van zijn Grootse Schepper was gemaakt, bezat hij de goddelijke eigenschappen liefde, wijsheid, gerechtigheid en macht. Hij bezat dus een zedelijkheidsgevoel, verbonden met een geweten — iets geheel nieuws in de aardse levenssfeer. Als evenbeeld van God zou Adam de beheerder van de gehele aarde zijn en de zee- en landdieren, alsook het gevogelte des hemels in onderworpenheid hebben.

Adam behoefde niet, geheel of gedeeltelijk, een geestelijk schepsel te zijn om goddelijke eigenschappen te bezitten. Jehovah formeerde de mens uit de stofdeeltjes van de aardbodem, legde de levenskracht in hem, zodat hij een levende ziel werd, en gaf hem het vermogen het beeld en de gelijkenis van zijn Schepper te weerspiegelen. „De eerste mens is uit de aarde en van stof gemaakt.” „De eerste mens, Adam, werd een levende ziel” (Ge 2:7; 1Kor 15:45, 47). Dat was in het jaar 4026 v.G.T., waarschijnlijk in de herfst van dat jaar, want volgens de oudste kalenders van de mensheid begon het jaar in de herfst, rond 1 oktober, ofte wel met de eerste nieuwe maan van het burgerlijke maanjaar. — Zie JAAR.

Adams tehuis was een heel bijzonder paradijs, echt een tuin van geneugte, Eden genaamd (zie EDEN nr. 1), waarin alle voor het leven noodzakelijke dingen aanwezig waren, want daar bevond zich „allerlei geboomte . . ., begeerlijk voor het gezicht en goed tot voedsel,” waarmee hij zijn leven voor altijd in stand zou kunnen houden (Ge 2:9). Hij was omgeven door vreedzame dieren van de meest uiteenlopende soorten. Maar Adam was alleen. Er was geen ander schepsel „naar zijn soort” met wie hij kon praten. Jehovah erkende dat het „niet goed [is] dat de mens alleen blijft”. Door een chirurgische ingreep, de eerste en enige in zijn soort, nam Jehovah derhalve een rib van Adam en formeerde deze tot een vrouwelijke tegenhanger die zijn echtgenote en de moeder van zijn kinderen zou worden. Buiten zichzelf van vreugde over zo’n beeldschone hulp en permanente metgezellin, sprak Adam de woorden die later als de eerste uiting van dichtkunst werden opgetekend: „Dit is eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees.” Hij noemde haar Mannin „omdat deze uit de man werd genomen”. Later noemde Adam zijn vrouw Eva (Ge 2:18-23; 3:20). De waarheidsgetrouwheid van dit verslag werd door Jezus en de apostelen bevestigd. — Mt 19:4-6; Mr 10:6-9; Ef 5:31; 1Ti 2:13.

Bovendien zegende Jehovah dit pasgetrouwde paar door hun volop plezierig werk te geven. (Vgl. Pr 3:13; 5:18.) Zij waren niet tot nietsdoen gedoemd. Zij zouden zich er actief mee bezig moeten houden hun paradijstehuis te bebouwen en te verzorgen, en naarmate zij zich vermenigvuldigden en de aarde met miljarden soortgenoten zouden vullen, zouden zij dit paradijs tot de einden der aarde moeten uitbreiden. Dit was een goddelijke opdracht. — Ge 1:28.

„God [zag] alles wat hij gemaakt had en zie! het was zeer goed” (Ge 1:31). Ja, vanaf het allereerste begin was Adam in elk opzicht volmaakt. Hij was toegerust met het vermogen om te spreken en bezat een buitengewoon rijke woordenschat. Hij was in staat de levende schepselen in zijn omgeving betekenisvolle namen te geven, en hij kon zowel met zijn God als met zijn vrouw gesprekken voeren.

Om al deze en nog veel meer redenen was Adam verplicht zijn Grootse Schepper lief te hebben, te aanbidden en strikt te gehoorzamen. Meer dan dat, de Universele Wetgever gaf hem een eenvoudige wet die gehoorzaamheid van hem verlangde en lichtte hem volledig in over de rechtvaardige en redelijke straf op ongehoorzaamheid. Hij zei: „Wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven” (Ge 2:16, 17; 3:2, 3). Ondanks deze uitdrukkelijke wet, die een strenge straf op ongehoorzaamheid inhield, gehoorzaamde Adam niet.

Gevolgen van de zonde. Eva werd door Satan de Duivel grondig bedrogen, maar „Adam [werd] niet bedrogen”, zegt de apostel Paulus (1Ti 2:14). Adam werd willens en wetens, ja, opzettelijk, ongehoorzaam, en als een misdadiger probeerde hij zich toen te verbergen. In plaats van bij het verhoor berouw of spijt te tonen of om vergeving te vragen, trachtte hij zich te rechtvaardigen en de verantwoordelijkheid op anderen af te schuiven, ja, hij stelde Jehovah zelfs verantwoordelijk voor zijn opzettelijke zonde. „De vrouw die gij hebt gegeven om bij mij te zijn, zij heeft mij van de vrucht van de boom gegeven en dus heb ik gegeten” (Ge 3:7-12). Adam werd derhalve uit Eden verwijderd en kwam op een niet-onderworpen aarde terecht, die ertoe vervloekt was doornen en distels voort te brengen. In het zweet van zijn aangezicht moest hij de bittere vruchten van zijn zonde oogsten. Buiten de tuin, waar hem de dood wachtte, werd Adam de vader van zonen en dochters, maar slechts de namen van drie zonen zijn voor ons bewaard gebleven — Kaïn, Abel en Seth. Omdat Adam zelf zondig was, droeg hij op al zijn kinderen als erfenis zonde en de dood over. — Ge 3:23; 4:1, 2, 25.

Dit was het tragische begin dat Adam het mensengeslacht gaf. Het paradijs, geluk en eeuwig leven gingen verloren, en wegens ongehoorzaamheid kwamen daar zonde, lijden en de dood voor in de plaats. ’Door één mens is de zonde de wereld binnengekomen en door de zonde de dood, en aldus heeft de dood zich tot alle mensen uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden.’ ’De dood heeft als koning geregeerd vanaf Adam’ (Ro 5:12, 14). Jehovah zorgde echter in zijn wijsheid en liefde voor een „tweede mens”, de „laatste Adam”, de Heer Jezus Christus. Door bemiddeling van deze gehoorzame „Zoon van God” werd voor de nakomelingen van de ongehoorzame „eerste mens, Adam,” de weg tot eeuwig leven in het herstelde Paradijs geopend en voor de kerk of gemeente van Christus zelfs de weg tot hemels leven. „Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in de Christus allen levend gemaakt worden.” — Jo 3:16, 18; Ro 6:23; 1Kor 15:22, 45, 47.

Na zijn verdrijving uit Eden maakte de zondaar Adam nog meer verschrikkelijke dingen mee: de moord op zijn eigen zoon, de verbanning van zijn zoon die moordenaar was geworden, het misbruik van de huwelijksregeling en de ontheiliging van Jehovah’s heilige naam. Hij beleefde ook de bouw van een stad, de ontwikkeling van muziekinstrumenten en het smeden van ijzeren en koperen gereedschappen. Hij zag hoe Henoch, „de zevende in rechte lijn afstammend van Adam”, „met de ware God [bleef] wandelen”, en werd door dat voorbeeld veroordeeld. Hij was zelfs nog een tijdgenoot van Lamech, die tot het negende geslacht behoorde en Noachs vader was. Na 930 jaar (in 3096 v.G.T.), gedurende een groot gedeelte van welke tijd hij onderworpen was aan een zich langzaam voltrekkend stervensproces, keerde hij ten slotte, precies zoals Jehovah had gezegd, tot het stof terug, waaruit hij genomen was. — Ge 4:8-26; 5:5-24; Ju 14; zie LAMECH nr. 2.

2. Een stad die volgens Jozua 3:16 „bezijden Zarethan” lag. Ze wordt gewoonlijk geïdentificeerd met Tell ed-Damiyeh (Tel Damiya’), een plaats ten O van de Jordaan, ongeveer 1 km ten Z van het punt waar het stroomdal van de Jabbok in de Jordaan uitmondt en ongeveer 28 km ten NNO van Jericho. De naam van de stad kan afgeleid zijn van de kleur van de aangeslibde klei, die in deze streek overvloedig voorkomt. — 1Kon 7:46.

Het bijbelse verslag geeft te kennen dat bij Adam het water van de Jordaan werd tegengehouden toen de Israëlieten de rivier overtrokken. Vanaf Tell ed-Damiyeh (Tel Damiya’) begint zich het Jordaandal naar het N sterk te vernauwen, en de geschiedenis verhaalt dat er in het jaar 1267 door een geweldige aardverschuiving een afdamming ontstond en het water ongeveer zestien uur lang werd tegengehouden. Meer recent hebben in de zomer van 1927 aardschokken opnieuw aardverschuivingen veroorzaakt die de loop van de Jordaan 21,5 uur onderbraken (The Foundations of Bible History: Joshua, Judges, door J. Garstang, Londen, 1931, blz. 136, 137; zie ook En de bijbel heeft toch gelijk, door W. Keller, 1980, blz. 156). Indien het God behaagde een dergelijke afdamming als middel te gebruiken, dan zou deze zich in de dagen van Jozua door een wonder hebben voorgedaan op exact het tijdstip van de overtocht, die Jehovah daags tevoren bij monde van Jozua had aangekondigd. — Joz 3:5-13.