Adar
(A̱dar).
Na de ballingschap de naam van de twaalfde maanmaand van de joodse godsdienstige kalender, maar de zesde van de burgerlijke kalender (Es 3:7). Ze komt overeen met februari/maart. Na de maand Adar wordt in bepaalde jaren een schrikkelmaand ingelast, Ve-Adar of de tweede Adar genoemd.
In deze maand, waarmee de wintertijd eindigde en het voorjaar een aanvang nam, begonnen in verschillende delen van Palestina de carobbebomen te bloeien, en in het warme laagland waren de sinaasappels en citroenen rijp voor de oogst.
Krachtens een decreet van koning Ahasveros van Perzië was de dertiende dag van Adar bestemd voor de verdelging van alle joden in de rechtsgebieden van zijn rijk, en wel op instigatie van zijn eerste minister, Haman. Een nieuw decreet, dat door bemiddeling van koningin Esther tot stand kwam, stelde de joden in staat de overwinning te behalen op degenen die hen wilden vermoorden, en daarna verordende Mordechai dat op de veertiende en de vijftiende dag van Adar de gedachtenis aan hun bevrijding moest worden gevierd (Es 3:13; 8:11, 12; 9:1, 15, 20, 21, 27, 28). Dit joodse feest staat bekend als Poerim, een naam die afgeleid is van het „Poer, dat wil zeggen het Lot”. — Es 9:24-26; zie POERIM.
Adar is ook de maand waarin de stadhouder Zerubbabel gereedkwam met de herbouw van de tempel in Jeruzalem (Ezr 6:15). Elders in de bijbel wordt deze maand enkel als „de twaalfde maand” aangeduid. — 2Kon 25:27; 1Kr 27:15; Jer 52:31; Ez 32:1.