Adder
[Hebr.: ʼef·ʽehʹ; tsif·ʽo·niʹ; Gr.: e·chiʹdna].
Een giftige slang met zeer gespecialiseerde giftanden die tegen het monddak teruggeklapt kunnen worden als de slang ze niet gebruikt. Het gif van adders verschilt naar gelang van de soort, en in Palestina leven verscheidene soorten. Een van de gevaarlijkste is de zandadder (Vipera ammodytes), die in de Jordaanvallei voorkomt. Nog een soort is de Palestijnse adder (Vipera palaestina). Het Hebreeuwse woord ʼef·ʽehʹ wordt gewoonlijk in verband gebracht met het Arabische woord ʼafʽan, dat betrekking heeft op de zaagschubadder, een giftige slang die in de zandvlakten van Jericho voorkomt.
De naam adder wordt op nog diverse niet-verwante gifslangen toegepast. Wanneer de apostel Paulus in Romeinen 3:13 over zondaars zegt: „Addergif is achter hun lippen”, doet hij een aanhaling uit Psalm 140:3: „Het gif van de hoornadder is onder hun lippen.” Daarom moet de in Romeinen 3:13 genoemde adder (Gr.: aʹspis; dit woord komt slechts eenmaal in de bijbel voor) betrekking hebben op de hoornadder. — Zie HOORNADDER.
In Job 20:16 wordt op het krachtige gif van de adder gezinspeeld. Daar spreekt Zofar over „de tong van een adder” en zegt dat die de macht heeft om te doden. Eens kwam de apostel Paulus na een schipbreuk op het eiland Malta terecht, en toen hij een bos dor hout bijeenraapte en op het vuur legde, kwam er een adder uit te voorschijn, die zich aan Paulus’ hand vastbeet. Maar Paulus „schudde het giftige dier van zich af in het vuur en ondervond geen letsel”, hoewel de mensen die erbij stonden, verwachtten dat Paulus tengevolge van een ontsteking zou opzwellen of plotseling zou sterven. — Han 28:3-6.
Figuurlijk gebruik. De gevaarlijke beet van de adder wordt in Spreuken 23:32 in figuurlijke zin gebruikt. Hier beschrijft de wijze man de uitwerking van het buitensporig gebruik van wijn met de woorden: „Hij [bijt] net als een slang, en hij scheidt gif af net als een adder [Hebr.: oe·khetsif·ʽo·niʹ].” De profeet Jesaja schreef over de goddeloosheid die Gods volk Israël was gaan bedrijven: „De eieren van een giftige slang hebben zij uitgebroed . . . Al wie van hun eieren at, zou sterven, en het ei dat werd stukgedrukt, daaruit zou een adder komen” (Jes 59:5). De meeste slangen leggen eieren, en hoewel de meeste adders niet ovipaar (eierleggend) zijn, is dat met bepaalde soorten wel het geval.
Johannes de Doper noemde de Farizeeën en Sadduceeën „adderengebroed” (Mt 3:7; Lu 3:7). En Jezus Christus noemde de schriftgeleerden en Farizeeën „adderengebroed” vanwege hun goddeloosheid en de dodelijke geestelijke schade die zij nietsvermoedende personen konden toebrengen. — Mt 12:34; 23:33.