Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Afschuwelijks, iets

Afschuwelijks, iets

Het Hebreeuwse woord nid·dahʹ komt in de Hebreeuwse Geschriften dertigmaal voor en is mogelijk afgeleid van het grondwoord na·dhahʹ, dat „uitsluiten; uit de geest zetten (weigeren aan te denken; verdringen)” betekent (Jes 66:5; Am 6:3). Nid·dahʹ duidt op onreinheid, op iets afschuwelijks, hetzij in fysiek opzicht, bijvoorbeeld in verband met de menstruatie (Le 12:2, 5; 15:20, 24, 25, 33), of in moreel opzicht, zoals in verband met afgoderij (Ezr 9:11; 2Kr 29:5). Hetzelfde Hebreeuwse woord wordt gebruikt met betrekking tot het „reinigingswater” (Nu 19:9-21; 31:23, NW; „bij menstruatie gebruikt water”, Nu 19:9, NW, vtn.; „water der afzondering”, SV; „water der reiniging”, NBG; „wijwater”, LV), wat op water duidt dat wordt gebruikt om iets onzuivers of onreins te verwijderen.

Zo zegt Jeremia in Klaagliederen 1:17 dat de stad Jeruzalem in haar desolate toestand „tot een voorwerp van afschuw [„als een menstruerende vrouw”, KJ; „als een afgezonderde vrouw”, SV] onder hen [d.w.z. onder de omliggende natiën] [is] geworden”.

Vóór de verwoesting van Jeruzalem door de Babyloniërs zei Jehovah bij monde van zijn profeet Ezechiël over het volk Israël: „Degenen van het huis van Israël woonden op hun grond, en zij bleven die onrein maken met hun gedrag en met hun handelingen. Gelijk de onreinheid der menstruatie [nid·dahʹ] is hun gedrag voor mijn aangezicht geworden” (Ez 36:17). Tengevolge van afgodische praktijken was de natie Israël geestelijk onrein en zou daarom door haar echtgenoot-eigenaar, Jehovah God, gemeden worden; pas nadat ze gereinigd was, zou ze geestelijk weer met hem verenigd worden. Bijgevolg zegt Jehovah in vers 25: „En ik wil rein water op u sprenkelen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal ik u reinigen.” — Vgl. Ez 18:6.

In Ezechiël 7:19, 20 brengt God zijn toorn tegen Israël tot uitdrukking omdat zij van hun zilver en hun goud religieuze beelden hebben gemaakt en zegt hij dat hij op grond daarvan zal bewerken dat zij hun zilver en hun goud als „iets afschuwelijks [nid·dahʹ]” op de straten zullen werpen. — Vgl. Jes 30:22; zie WALGELIJK DING, GRUWEL.

Afschuw. Andere Hebreeuwse uitdrukkingen die de betekenis van „afschuw” hebben, zijn qoets, wat betrekking heeft op de emotionele reactie en omschreven wordt als „een afschuw krijgen of hebben van; een ziekmakende angst gevoelen voor” (Ge 27:46; 1Kon 11:25; Nu 22:3), en ga·ʽalʹ, wat ook „verafschuwen” betekent, maar op een verwerping van het verafschuwde voorwerp duidt (Le 26:11, 15, 30; 2Sa 1:21, vtn.). In de Griekse Septuaginta worden deze Hebreeuwse woorden soms weergegeven met pro·so·chthiʹzo, wat „een afkeer krijgen van” betekent (Ge 27:46; Le 26:15; vgl. Heb 3:10), en bde·lusʹso·mai, wat de betekenis heeft van „een afschuw te kennen geven van; een afkeer hebben van”. — Le 20:23; 26:11; vgl. Ro 2:22.

Omdat de Kanaänieten zich schuldig maakten aan seksuele immoraliteit en perversiteit, afgoderij en spiritistische praktijken, verafschuwde de Allerhoogste hen, en dit leidde ertoe dat hij hun vernietiging verordende (Le 20:2-23). De Israëlieten werden gewaarschuwd dat als zij ongehoorzaam werden, Jehovah ook hen zou verafschuwen en zijn bescherming en zegen zou wegnemen. Omdat hij trouw bleef aan zijn met Israël gesloten verbond zou hij hen echter niet zo verafschuwen dat hij hen volledig zou uitroeien (Le 26:11-45). In het geval van degenen die goddeloos zullen blijken te zijn, zal de opstanding uiteindelijk een opstanding tot eeuwige „afschuw” (Hebr.: de·ra·ʼōnʹ) zijn. Het zal een opstanding zijn tot veroordeling, uitlopend op eeuwige afsnijding. — Da 12:2; Jo 5:28, 29.

Het doelbewust verwerpen van Jehovah’s geboden, terechtwijzingen en voorzieningen komt neer op een ongepaste afschuw. De Israëlieten maakten zich hieraan schuldig toen zij weigerden Jehovah’s geboden te houden, en ook toen zij het manna als ’verachtelijk brood’ gingen verafschuwen (Nu 21:5; Le 26:15). Spreuken 3:11 geeft de raad om ’Jehovah’s terechtwijzing niet te verafschuwen’.

In Romeinen 12:9 worden christenen vermaand: „Hebt een afschuw van wat goddeloos is.” De Griekse uitdrukking die hier met ’verafschuwen’ (a·po·stuʹge·o) is weergegeven, is de intensieve vorm van het Griekse werkwoord dat „haten” betekent en duidt dus letterlijk op „intens haten”. Wanneer iemand dat wat goddeloos is niet verafschuwt, er niet langer een afkeer van heeft, kan dit tot gevolg hebben dat Jehovah hèm gaat verafschuwen.