Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Afval, afvalligheid

Afval, afvalligheid

Het Griekse woord (a·po·staʹsi·a) komt van het werkwoord a·fi·steʹmi, dat letterlijk „afstand nemen van” betekent. Het zelfstandig naamwoord betekent ook „verlating; verzaking; opstand” (Han 21:21, vtn.). In het klassieke Grieks duidde het zelfstandig naamwoord op politieke afval, en in deze zin wordt het werkwoord klaarblijkelijk in Handelingen 5:37 gebruikt, waar over Judas de Galileeër wordt gezegd dat hij volgelingen ’achter zich trok’ (a·pe·steʹse, een vorm van a·fi·steʹmi). In de Griekse Septuaginta wordt het werkwoord in Genesis 14:4 op zo’n opstand toegepast. In de christelijke Griekse Geschriften duidt het zelfstandig naamwoord echter op religieuze afvalligheid; ontrouw; een verzaken of zich afkeren van de ware zaak van God en van zijn aanbidding en dienst, en derhalve het verzaken van datgene wat men voorheen heeft beleden en het volledig opgeven van beginselen of geloofsopvattingen. De religieuze leiders van Jeruzalem beschuldigden Paulus van een dergelijke afval van de Mozaïsche wet.

Er kan terecht worden gezegd dat Gods Tegenstander de eerste afvallige was, zoals door de naam Satan te kennen wordt gegeven. Hij bracht het eerste mensenpaar ertoe afvallig te worden (Ge 3:1-15; Jo 8:44). Na de Vloed kwam het tot een opstand tegen de woorden van de God van Noach (Ge 11:1-9). Later achtte Job het noodzakelijk zich te verdedigen tegen de beschuldiging van afval die zijn drie zogenaamde vertroosters tegen hem inbrachten (Job 8:13; 15:34; 20:5). In zijn verdediging wees Job erop dat God afvalligen geen gehoor schenkt (Job 13:16), en tevens toonde hij aan dat er geen enkele hoop is voor degene die wegens afvalligheid van het leven wordt afgesneden (Job 27:8; vgl. ook Elihu’s woorden in 34:30; 36:13). In deze gevallen wordt het Hebreeuwse zelfstandig naamwoord cha·nefʹ gebruikt, dat „[iemand die] van God vervreemd [is]” betekent, dat wil zeggen, een afvallige. Het verwante werkwoord cha·nefʹ betekent „van de juiste verhouding tot God afgeweken zijn”, of „bezoedelen, tot afval brengen”. — Lexicon in Veteris Testamenti Libros, door L. Koehler en W. Baumgartner, Leiden, 1958, blz. 317.

Afval in Israël. In de eerste twee geboden van de Wet werd alle afval veroordeeld (Ex 20:3-6). En voordat de Israëlieten het Beloofde Land binnentrokken, werden zij voor het ernstige gevaar van afval tengevolge van echtverbintenissen met de bewoners van het land gewaarschuwd (De 7:3, 4). Ook al was iemand die anderen tot afval verleidde, een nauwe bloedverwant of een huwelijkspartner, dan moest hij toch ter dood gebracht worden omdat hij „gesproken heeft van opstand tegen Jehovah, uw God” (De 13:1-15). De stammen Ruben, Gad en Manasse waren er snel bij zich te zuiveren van een beschuldiging van afval die tegen hen was ingebracht omdat zij een altaar hadden gebouwd. — Joz 22:21-29.

Veel koningen van Israël en van Juda volgden een afvallige handelwijze — bijvoorbeeld Saul (1Sa 15:11; 28:6, 7), Jerobeam (1Kon 12:28-32), Achab (1Kon 16:30-33), Ahazia (1Kon 22:51-53), Joram (2Kr 21:6-15), Achaz (2Kr 28:1-4) en Amon (2Kr 33:22, 23). Mettertijd ontstond er een natie van afvalligen, omdat de mensen naar afvallige priesters en profeten (Jer 23:11, 15) en andere beginselloze mannen luisterden, die hen door gladde woorden en leugentaal tot losbandig gedrag, immoraliteit en afval van Jehovah, „de bron van levend water”, verleidden (Jes 10:6; 32:6, 7; Jer 3:1; 17:13). Volgens Jesaja 24:5 was zelfs het land „bezoedeld [cha·nefahʹ] onder zijn bewoners”, omdat zij „de wetten overtreden, het voorschrift veranderd, [en] het voor onbepaalde tijd durende verbond verbroken” hadden. Daarom zou hun in de voorzegde vernietiging geen barmhartigheid worden bewezen. — Jes 9:17; 33:11-14; Ze 1:4-6.

Waardoor zijn afvalligen van ware christenen te onderscheiden?

In 2 Thessalonicenzen 2:3 werd door de apostel Paulus een afval onder belijdende christenen voorzegd. Bepaalde afvalligen noemde hij zelfs bij name, zoals Hymeneüs, Alexander en Filetus (1Ti 1:19, 20; 2Ti 2:16-19). Tot de verschillende oorzaken van afval waarvoor de apostelen waarschuwden, behoorden gebrek aan geloof (Heb 3:12), gebrek aan volharding onder vervolging (Heb 10:32-39), het opgeven van juiste morele maatstaven (2Pe 2:15-22), het acht slaan op de „vervalste woorden” van valse leraren en „misleidende geïnspireerde uitspraken” (2Pe 2:1-3; 1Ti 4:1-3; 2Ti 2:16-19; vgl. Sp 11:9), en het trachten „door middel van de wet rechtvaardig verklaard te worden” (Ga 5:2-4). Hoewel afvalligen wellicht nog steeds beweren in Gods Woord te geloven, verzaken zij zijn dienst door met geringschatting op het predikings- en onderwijzingswerk dat hij de volgelingen van Jezus Christus heeft opgedragen, neer te zien (Lu 6:46; Mt 24:14; 28:19, 20). Ook beweren zij wellicht God te dienen maar erkennen zijn vertegenwoordigers, het zichtbare deel van zijn organisatie, niet (Ju 8, 11; Nu 16:19-21). Afvalligen proberen dikwijls anderen tot hun volgelingen te maken (Han 20:30; 2Pe 2:1, 3). Wie de christelijke gemeente opzettelijk de rug toekeert, wordt daardoor tot een deel van de „antichrist” (1Jo 2:18, 19). Evenals in het geval van de afvallige Israëlieten, wordt ook voor afvalligen van de christelijke gemeente de vernietiging voorzegd. — 2Pe 2:1; Heb 6:4-8; zie OMGANG.

Tijdens de vervolging van de vroege christelijke gemeente onder het Romeinse Rijk trachtte men belijdende christenen er soms toe te bewegen te loochenen dat zij discipelen van Christus waren, en wanneer zij dit deden, moesten zij hun afval kenbaar maken door wierook voor een heidense god te offeren of door in het openbaar de naam van Christus te lasteren.

Het is duidelijk dat er een onderscheid bestaat tussen „vallen” tengevolge van zwakheid en „afvallen” of „afvallig worden”. Het laatste duidt op een zich definitief en moedwillig afkeren van het pad der rechtvaardigheid (1Jo 3:4-8; 5:16, 17). Ongeacht of de schijnbare oorzaak nu op het intellectuele, morele of geestelijke vlak ligt, het komt neer op een opstand tegen God en een verwerping van zijn Woord der waarheid. — 2Th 2:3, 4; zie MENS DER WETTELOOSHEID.