Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ahia

Ahia

(Ahi̱a) [Jehovah is (mijn) broeder].

1. De als vijfde genoemde zoon van Jerahmeël uit de stam Juda. — 1Kr 2:25.

2. Een familiehoofd in de stam Benjamin (1Kr 8:6, 7). Volgens sommigen is hij dezelfde als Ahoah in vers 4.

3. Zoon van Ahitub en achterkleinzoon van Eli. Ahia diende als hogepriester in Silo toen Saul koning was (1Sa 14:3, 18). Sommigen nemen aan dat hij hetzij een broer van Achimelech was of, indien men de laatste „a” in zijn naam door „melech” vervangt, Achimelech zelf was. — 1Sa 22:9.

4. Een van de sterke mannen in Davids leger, een Peloniet. — 1Kr 11:36.

5. Een leviet die tijdens de regering van David over de schatten van Jehovah’s huis was aangesteld. — 1Kr 26:20.

6. Zoon van Sisa. Hij en zijn broer Elihoref waren vorsten en secretarissen van Salomo. — 1Kon 4:2, 3.

7. Een in Silo wonende profeet van Jehovah die voorzei hoe Salomo’s koninkrijk verdeeld zou worden. Ahia scheurde een nieuw kledingstuk in twaalf stukken en gaf Jerobeam tien stukken, waarbij hij beloofde dat indien Jerobeam zich getrouw betoonde, Jehovah „een duurzaam huis” voor hem zou bouwen (1Kon 11:29-39; 12:15; 2Kr 10:15). Nadat Jerobeam jarenlang een goddeloze heerschappij had uitgeoefend, zond hij zijn vrouw naar Ahia om te informeren wat er met zijn zieke zoon zou gebeuren. De profeet, die intussen oud en blind was geworden, voorzei dat de jongen spoedig zou sterven en dat Jehovah „een flinke opruiming achter het huis van Jerobeam [zou] houden, net zoals men de drek opruimt” (1Kon 14:2-18; 15:29). De ’profetie van Ahia’, een oorkonde waarin ook „de aangelegenheden van Salomo” worden bericht, bleef behouden tot aan de tijd dat Ezra de Kronieken samenstelde. — 2Kr 9:29.

8. Vader van Baësa, die een samenzwering smeedde tegen Nadab en zich tot koning van Israël maakte; uit de stam Issaschar. — 1Kon 15:27, 33; 2Kon 9:9.

9. Een van de 44 hoofden van het volk wiens nakomeling, zo niet hijzelf, Nehemia’s „betrouwbare overeenkomst” om in Jehovah’s wetten te wandelen, bezegelde. — Ne 10:26; 9:38.