Ahitub
(Ahi̱tub) [Mijn broeder is goedheid].
1. Een nakomeling van Aärons zoon Ithamar; zoon van Pinehas en kleinzoon van de hogepriester Eli (1Sa 14:3; 1Kr 24:3). Nadat zijn vader en grootvader op dezelfde dag gestorven waren, deed Ahitub misschien dienst als hogepriester (1Sa 4:17, 18). Zijn zoon, de hogepriester Achimelech, werd op Sauls bevel gedood. — 1Sa 22:9-20.
2. Zoon van Amarja, een nakomeling van Aärons zoon Eleazar (1Kr 6:3-8). Er is geen aanwijzing dat hij als hogepriester is opgetreden; dit ambt bevond zich destijds in de geslachtslijn van Ithamar. Ahitubs zoon Zadok diende tijdens de regering van David als tweede priester, niet als hogepriester. Later, tijdens de regering van Salomo, werd hij aangesteld om Abjathar als hogepriester te vervangen. — 2Sa 8:17; 1Kr 18:16; 1Kon 1:8; 2:27.
3. Een andere priester die van Ahitub nr. 2 afstamde. Het geslachtsregister wordt bij hem onderbroken om hem „een leider van het huis van de ware God” te noemen (1Kr 9:11; Ne 11:11). Zijn vader heette eveneens Amarja, en uit 1 Kronieken 9:11 en Nehemia 11:11 blijkt dat Merajoth zijn zoon en Zadok zijn kleinzoon was. — 1Kr 6:11, 12; Ezr 7:2.