Akkub
(A̱kkub) [waarschijnlijk: Hij die de hiel beetpakt; Verdringer].
1. Vader van een familie van Nethinim die in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit Babylon terugkeerden. — Ezr 2:1, 2, 43, 45.
2. Een levitische poortwachter na de ballingschap en een familiehoofd van de poortwachters. — 1Kr 9:17; Ezr 2:42; Ne 7:45; 11:19; 12:25.
3. Een van de dertien levieten die Ezra hielpen ’de wet aan het volk te verklaren’. — Ne 8:7, 8.
4. De als vierde genoemde van de zeven zonen van Eljoënai en een van de laatste nakomelingen van David die in de Hebreeuwse Geschriften in een geslachtsregister vermeld staan. — 1Kr 3:24.