Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Almachtige

Almachtige

Het woord „Almachtige” is een vertaling van het Hebreeuwse woord Sjad·daiʹ en het Griekse woord Pan·toʹkra·tor. Beide woorden dragen het begrip kracht of macht over.

De Hebreeuwse term. In de Hebreeuwse tekst wordt Sjad·daiʹ zevenmaal in samenhang met ʼEl (God) gebruikt, waardoor de titel „God de Almachtige” ontstaat (Ge 17:1; 28:3; 35:11; 43:14; 48:3; Ex 6:3; Ez 10:5). Op de andere 41 plaatsen waar dit woord voorkomt, staat het alleen en wordt het met „de Almachtige” vertaald. Evenals ʼAdho·naiʹ (Soevereine Heer) en ʼElo·himʹ (God) staat Sjad·daiʹ in het meervoud ter aanduiding van uitnemendheid. — Ge 49:25; Nu 24:4; Ps 68:14.

De nauwkeurige herleiding van het woord Sjad·daiʹ is omstreden. De vertalers van de Septuaginta hebben het met verschillende Griekse woorden weergegeven, maar in het boek Job hebben zij het zestienmaal met het woord Pan·toʹkra·tor (Almachtige) vertaald. In heel enkele gevallen hebben zij het vertaald met de Griekse uitdrukking hiʹka·nos, die „voldoende; genoeg” of „geschikt; bekwaam” betekent (Ru 1:20, 21; Job 21:15; 31:2; 40:2), en latere Griekse vertalers zoals Aquila en Symmachus hebben deze interpretatie gevolgd en Sjad·daiʹ weergegeven met „Degene die voldoende is (die geschikt is)”.

De zienswijze van sommige hedendaagse critici wordt tot uitdrukking gebracht in de voetnoot bij Genesis 17:1 in de katholieke vertaling die bekendstaat als The Jerusalem Bible (vtn. b), waar gezegd wordt: „De gebruikelijke vertaling ’Almachtige God’ is onnauwkeurig; de vermoedelijke betekenis is ’Berggod’.” Deze extreme zienswijze is echter gebaseerd op een verondersteld verband tussen Sjad·daiʹ en het Akkadische begrip shadu (berg). Unger’s Bible Dictionary (1965, blz. 1000) merkt op: „Deze zienswijze is echter onaanvaardbaar en Sjaddai laat zich het beste afleiden van het grondwoord shadad [sja·dhadhʹ], ’sterk of machtig zijn’, zoals in het Arabisch.” — Zie ook The Analytical Hebrew and Chaldee Lexicon, door Benjamin Davidson, blz. 702.

Het woord sja·dhadhʹ duidt in de bijbel meestal op enorme kracht, zoals die bij een gewelddadige plundering tot uitdrukking komt. (Vgl. Ps 17:9; Sp 11:3.) In Jesaja 13:6 wordt gezegd: „Jammert, want de dag van Jehovah is nabij! Als een gewelddadige plundering [kesjodhʹ] van de Almachtige [misj·Sjad·daiʹ] zal hij komen.” Hoewel dit grondwoord in de bijbel voornamelijk in de betekenis van gewelddadig optreden wordt gebruikt, zijn enkele geleerden van mening dat het oorspronkelijk of in de eerste plaats eenvoudig de betekenis had van „sterk zijn” of „met kracht optreden”. In The Jewish Encyclopedia (1976, Deel IX, blz. 162) staat: „Het is echter mogelijk dat het oorspronkelijk ’overmeesteren’ of ’overweldigende kracht bezitten’ beduidde en dat deze betekenis in de goddelijke [titel] behouden is gebleven.”

Jehovah gebruikte de titel „God de Almachtige” (ʼEl Sjad·daiʹ) toen hij aan Abraham zijn belofte betreffende de geboorte van Isaäk deed, een belofte die van Abraham vereiste dat hij groot geloof had in Gods macht om die belofte te vervullen. Daarna werd deze titel ook gebruikt toen er over God werd gesproken als degene die Isaäk en Jakob als erfgenamen van het Abrahamitische verbond zou zegenen. — Ge 17:1; 28:3; 35:11; 48:3.

Daarom kon Jehovah later tot Mozes zeggen: „Aan Abraham, Isaäk en Jakob ben ik altijd verschenen als God de Almachtige [beʼElʹ Sjad·daiʹ], maar wat mijn naam Jehovah betreft, daarmee heb ik mij niet aan hen bekendgemaakt” (Ex 6:3). Dit kon niet betekenen dat deze patriarchen de naam Jehovah niet kenden, want zowel zij als anderen vóór hen hadden die naam veelvuldig gebruikt (Ge 4:1, 26; 14:22; 27:27; 28:16). In het boek Genesis, dat over het leven van de patriarchen handelt, komt de uitdrukking „Almachtige” in feite slechts 6 maal voor, terwijl de persoonlijke naam Jehovah in de Hebreeuwse grondtekst van dit bijbelboek 172 maal voorkomt. Maar hoewel deze patriarchen op grond van persoonlijke ervaring wisten dat God het recht had en de kwalificaties bezat om de titel „de Almachtige” te dragen, hadden zij niet de gelegenheid gehad te beseffen wat de volle betekenis van zijn persoonlijke naam Jehovah was en wat er allemaal in die naam opgesloten lag. In dit verband merkt The Illustrated Bible Dictionary (Deel 1, blz. 572) op: „De eerdere openbaring, aan de Patriarchen, had ten doel beloften over te brengen die de verre toekomst betroffen; ze moest hun de verzekering geven dat Hij, Jahweh, een God (ʼel) was die bij machte was (een mogelijke betekenis van sadday) zijn beloften te vervullen. De openbaring bij het doornbos was grootser en persoonlijker; Gods macht, zijn onmiddellijke tegenwoordigheid en zijn voortdurende aanwezigheid bij hen — dit alles ligt opgesloten in de bekende naam Jahweh.” — Onder redactie van J. D. Douglas, 1980.

Macht impliceert de kracht of het vermogen om een voornemen te volvoeren of te verwezenlijken en hindernissen of tegenstand te overwinnen. Jehovah’s almacht openbaart zich in zijn onweerstaanbare kracht om zijn voornemen te verwezenlijken. Soms verschijnt Gods titel „de Almachtige” in verband met gewelddadig optreden, zoals bijvoorbeeld in Psalm 68:14, waar staat dat hij ’de koningen verstrooit’, of in Joël 1:15, waar sprake is van de „gewelddadige plundering [sjodh] van de Almachtige [mi·Sjad·daiʹ]”, die zal komen op „de dag van Jehovah”, alsook in de reeds eerder aangehaalde tekst uit Jesaja 13:6. De titel dient ook als verzekering van Gods vermogen om te zegenen (Ge 49:25) en waarborgt allen die op hem vertrouwen, veiligheid en zekerheid: „Al wie in de schuilplaats van de Allerhoogste woont, zal zich overnachting verschaffen onder de schaduw zelf van de Almachtige.” — Ps 91:1.

In het boek Job komt de uitdrukking Sjad·daiʹ 31 maal voor, en alle personen die in het daar uitgebeelde drama een rol spelen, gebruiken die uitdrukking. Jehovah’s macht om te straffen of onheilen te veroorzaken, wordt beschreven (Job 6:4; 27:13-23), zodat degenen die zeggen: „Wat heeft de Almachtige te betekenen, dat wij hem zouden dienen, en wat baat het ons dat wij met hem in contact zijn gekomen?” en die daarom op hun eigen kracht vertrouwen, kunnen verwachten dat zij zullen drinken „van de woede van de Almachtige” (Job 21:15, 16, 20). De Almachtige verdient het derhalve geëerbiedigd, ja, gevreesd te worden, aangezien het onmogelijk is ongestraft zijn wil te negeren of zijn wet te overtreden (Job 6:14; 23:15, 16; 31:1-3), zelfs al wordt de uitdrukking van zijn macht niet onmiddellijk waargenomen (Job 24:1-3, 24; vgl. Ex 9:14-16; Pr 8:11-13). Toch wendt hij zijn kracht en macht altijd in volledige overeenstemming met gerechtigheid en rechtvaardigheid aan, nooit op een onbeheerste, willekeurige, onberekenbare of onverantwoordelijke wijze (Job 34:10, 12; 35:13; 37:23, 24). Daarom is er voor de mens geen geldige reden om met hem te twisten of hem te bekritiseren (Job 40:2-5). Zij die rechtvaardigheid beoefenen, kunnen zich vol vertrouwen tot hem wenden en zich in een persoonlijke verhouding met hem verheugen (Job 13:3; 29:4, 5; 31:35-37). Als Schepper is hij de Bron van leven en wijsheid. — Job 32:8; 33:4.

In de profetie over de Messias in Jesaja 9:6 wordt de titel „Sterke God” op de beloofde Vredevorst toegepast. Deze uitdrukking is echter de vertaling van het Hebreeuwse ʼEl Gib·bōrʹ, niet van ʼEl Sjad·daiʹ, zoals in de bovenstaande schriftplaatsen.

De Griekse term. In de christelijke Griekse Geschriften komt het woord Pan·toʹkra·tor tienmaal voor, waarvan negenmaal in het boek Openbaring. De grondbetekenis van dit woord is „Almachtige” of „Alvermogende”. De wijze waarop het in de christelijke Griekse Geschriften wordt gebruikt, bevestigt de opvatting dat de Hebreeuwse term Sjad·daiʹ „Almachtige” betekent, want anders zou er in de Hebreeuwse Geschriften geen term zijn die met het begrip Pan·toʹkra·tor overeenkomt.

In 2 Korinthiërs 6:18 doet Paulus een aanhaling uit de Hebreeuwse Geschriften om christenen op het hart te drukken valse aanbidding en het gebruik van levenloze, machteloze afgodsbeelden te mijden, opdat zij ervoor in aanmerking kunnen komen kinderen van „de Almachtige [Pan·toʹkra·tor]” te zijn. Uit de door de apostel aangehaalde passages blijkt duidelijk dat de titel hier betrekking heeft op Jehovah God.

Op soortgelijke wijze wordt de titel Pan·toʹkra·tor in de hele Openbaring op de Schepper en Koning der Eeuwigheid, Jehovah, toegepast. Een voorbeeld hiervan is „het lied van Mozes, de slaaf van God, en het lied van het Lam [Jezus Christus]”, waarin Jehovah God geprezen wordt als degene die het waard is door alle natiën aanbeden en gevreesd te worden (Opb 15:3; vgl. Opb 21:22). Dat deze titel in Openbaring 19:6 in verband met de uitdrukking Hallelujah (Looft Jah!) wordt gebruikt, laat duidelijk zien dat hij op Jehovah God van toepassing is. Ook de uitdrukking „Hij die is en die was en die komt” (Opb 1:8; 4:8) wijst onmiskenbaar op de God der eeuwigheid (Ps 90:2), die niet alleen in oude tijden de Almachtige „was”, maar het nog steeds „is” en als zodanig ook „komt” met een manifestatie van zijn almacht. Wederom blijkt hij, nadat hij ’zijn grote kracht heeft opgenomen’ om als koning te regeren, gewelddadig op te treden doordat hij in „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” zijn gramschap jegens de vijandige natiën tot uitdrukking zal brengen (Opb 11:17, 18; 16:14). Zijn Zoon, Christus Jezus, „Het Woord van God”, zal in zijn positie van door God gezalfde koning deze „gramschap van God de Almachtige” jegens de natiën tot uitdrukking brengen (Opb 19:13-16). Deze van grote macht getuigende uitdrukkingen van Gods rechterlijke beslissingen zullen echter nog steeds volledig in harmonie zijn met zijn maatstaven van waarheid en rechtvaardigheid. — Opb 16:5-7; zie GOD.