Ammihud
(Ammi̱hud) [Mijn volk is waardigheid].
1. Een Efraïmiet, de vader van Elisama; Elisama was in het tweede jaar na de uittocht uit Egypte (1512 v.G.T.) overste van de stam Efraïm (Nu 1:10; 2:18). Hij was een voorouder van Jozua (Jehosua). — 1Kr 7:26, 27.
2. Een Simeoniet, de vader van Semuël; Semuël was de overste van de stam Simeon en had de opdracht te helpen bij de verdeling van het land Kanaän onder de stammen van Israël (ca. 1467 v.G.T.). — Nu 34:20.
3. Uit de stam Naftali en vader van Pedaël, een overste die kort voor Mozes’ dood de opdracht had gekregen te helpen bij de verdeling van het land Kanaän onder de stammen van Israël. — Nu 34:28.
4. Vader van Talmai, de koning van Gesur, en grootvader van Maächa, de moeder van Davids zoon Absalom. Absalom vluchtte naar Gesur nadat hij zijn halfbroer Amnon had gedood. — 2Sa 3:3; 13:37.
5. Zoon van Omri en een nakomeling van Perez, de zoon van Juda. Hij was de vader van Uthai, die genoemd wordt als een van de eerste inwoners van Jeruzalem na de ballingschap in Babylon. — 1Kr 9:2, 4.