Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ammonieten

Ammonieten

(Ammoni̱e̱ten) [Van (behorend tot) Ammon].

De nakomelingen van Ammon (Ben-Ammi), de zoon van Lot bij de jongste van zijn twee dochters (Ge 19:36-38). Zij waren nauw verwant aan de Moabieten, de nakomelingen van Moab, de andere zoon van Lot, en worden zowel in de bijbelse als in de oude wereldlijke geschiedenis gewoonlijk samen met de Moabieten genoemd. Volgens de bijbel waren zij ook verre verwanten van de Israëlieten, hetgeen wordt ondersteund door het feit dat de Ammonitische taal een dialect of variant van het Hebreeuws was. Op een enkele uitzondering na waren de Ammonieten echter hardnekkige vijanden van de natie Israël.

Hun gebied. Kennelijk uit consideratie jegens hun getrouwe voorvader Lot liet Jehovah God de Ammonieten het gebied in bezit nemen dat voordien door de Refaïeten (een volk van reuzen, door de Ammonieten Zamzummieten genoemd) werd bewoond (De 2:17-21). Dit land lag ten O van de benedenloop van de Jordaan. Vroeger grensde het gebied van de Ammonieten aan dat van de Moabieten, die op de hoogvlakte ten O van de Dode Zee woonden. Enige tijd voordat Israël Kanaän binnentrok, hadden de Amorieten de Ammonieten echter een stuk land ontnomen en hen naar het N en O gedrongen, waardoor zij een wig dreven tussen de Ammonieten en de Moabieten (die eveneens een behoorlijk stuk gebied kwijtraakten) (Nu 21:26; Joz 12:2; Re 11:13, 22). Daarna strekte het land van de zonen van Ammon zich in het algemeen uit van de kronkelende bovenloop van het stroomdal van de Jabbok tot aan de woestijn in het O (Nu 21:24; Joz 12:2), met Rabba (het huidige Amman), bij de bronnen van de Jabbok, als hoofdstad (De 3:11). Archeologen hebben in dit gebied Ammonitische ruïneheuvels en grensversterkingen ontdekt.

Toen de Israëlieten de naburige Amorieten onderwierpen, zagen zij er in gehoorzaamheid aan Gods bevel zorgvuldig op toe het grondgebied van de Ammonieten niet te betreden (De 2:37; Joz 13:8-10). Hoewel in Jozua 13:25 staat dat de stam Gad onder meer „het halve land van de zonen van Ammon” als erfdeel ontving, wordt daarmee dus kennelijk dat deel van het land bedoeld dat de Amorieten voorheen van de Ammonieten hadden afgenomen, blijkbaar het gebied dat tussen de Jordaan en de bovenloop van de Jabbok lag.

Geschillen met Israël. Pas toen Eglon koning van Moab was, verbonden de Ammonieten, alsook de Amalekieten, zich met de Moabieten om Israël aan te vallen. Zij rukten westwaarts op naar Jericho ten W van de Jordaan (Re 3:12-14). Nadat rechter Ehud de door deze aanval veroorzaakte gevolgen ongedaan had gemaakt (Re 3:26-30), vormden de Ammonieten geen ernstige bedreiging meer voor Israël, tot aan de dagen van Jefta. Tegen die tijd waren de Israëlieten weer de goden van de natiën gaan dienen, met het gevolg dat zij achttien jaar lang werden onderdrukt, waarbij de Ammonieten vanuit het O druk op Israël uitoefenden en de Filistijnen hen vanuit het W bedreigden. Ammonitische strijdkrachten terroriseerden niet alleen de in Gilead wonende Israëlieten, maar deden ook invallen ten W van de Jordaan om de stammen Benjamin, Juda en Efraïm te bestoken (Re 10:6-10). Toen de Israëlieten zich ten slotte van valse aanbidding hadden gereinigd, schaarden zij zich om Jefta, die zij als hun hoofd hadden aangesteld. Nadat Jefta de beschuldigingen van de Ammonieten dat Israël het land wederrechtelijk in bezit had genomen, had weerlegd, leden de Ammonieten een verpletterende nederlaag. — Re 10:16–11:33; zie JEFTA.

Sommige geleerden beschouwen Jefta’s opmerking over „uw god Kamos” als een vergissing omdat, naar zij beweren, Kamos de nationale god van Moab en niet van Ammon was (Re 11:24; Nu 21:29). Hoewel de god van de Ammonieten afwisselend wordt aangeduid als Molech, Milkom of Malkam (1Kon 11:5, 7; Jer 49:1, 3), worden deze termen (die alle verwant zijn aan het grondwoord „koning”) door sommige geleerden niet als eigennamen maar als titels beschouwd, die men ook op de god Kamos kan hebben toegepast. Hoe het ook zij, de Ammonieten waren polytheïsten (Re 10:6), en de aanbidding van Kamos kan onder hen een vrijwel even belangrijke plaats hebben ingenomen als onder hun verwanten, de Moabieten.

Volgens de Griekse Septuaginta belegerde Nahas, de koning van de Ammonieten, ongeveer één maand nadat Saul tot koning van Israël was benoemd, de stad Jabes in Gilead. Hij eiste de overgave van de stad onder de wrede voorwaarde dat hij slechts vrede zou sluiten wanneer de mannen zich ieder het rechteroog zouden laten uitsteken. (Zie NAHAS nr. 1.) Toen Saul over de belegering hoorde, bewees hij zijn waarde als koning door de Israëlitische strijdkrachten op de been te brengen en de Ammonieten totaal te verslaan (1Sa 11:1-4, 11-15). Samuëls latere verklaring onthult dat het de toenemende bedreiging door de Ammonieten onder Nahas was die de Israëlieten er uiteindelijk toe had gebracht om een koning te vragen. — 1Sa 12:12.

Tijdens Davids regering. Ook David bracht de Ammonieten nederlagen toe, waarna hij buit of schatting van hen meevoerde (1Kr 18:11). Het verslag hierover in 2 Samuël 8:11, 12 maakt deel uit van een opsomming van Davids overwinningen. Deze opsomming is echter niet noodzakelijkerwijs in strikt chronologische volgorde tussen de eraan voorafgaande en de erop volgende verslagen gerangschikt. Uit 2 Samuël 10:1, 2 valt bijvoorbeeld op te maken dat er tijdens Davids regering tot aan de dood van koning Nahas een betrekkelijk vreedzame verhouding tussen Ammon en Israël heeft bestaan. Hanun, Nahas’ zoon en opvolger, maakte David echter hevig vertoornd door de boden die David hem ter vertroosting had gezonden, te vernederen. Toen de Ammonieten beseften hoezeer zij David beledigd hadden, wierven zij Syrische soldaten aan en bereidden een aanval op Israël voor, maar de Israëlitische veldheer Joab en zijn broer Abisaï waren hun te slim af en versloegen hen. — 2Sa 10:1-14; 1Kr 19:6-15.

In het daaropvolgende voorjaar werd Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten, door Davids strijdkrachten belegerd. Tijdens één wanhopige uitval van de belegerde Ammonieten werd Uria de Hethiet gedood (2Sa 11:1, 17, 24, 26, 27; zie RABBA nr. 1). Hoe lang het beleg geduurd heeft, is moeilijk te bepalen. Het is mogelijk dat het verslag omtrent de geboorte van het buitenechtelijke kind van Bathseba en de latere geboorte van Salomo chronologisch binnen de periode van het beleg valt, maar het kan ook zijn dat het in zijn geheel wordt verschaft om het bericht over Bathseba af te ronden, ook al zou één geboorte — of zouden desnoods beide geboorten — na het beleg plaatsgevonden kunnen hebben. Hoewel het verslag in 1 Kronieken 20:1, 2 niet op een langdurige periode schijnt te wijzen, zou het niet ongewoon zijn als het beleg tot in het volgende jaar had geduurd. David heeft ten slotte de Ammonitische hoofdstad volledig veroverd. — 2Sa 12:26-29.

’De kroon van Malkam’, waarvan sprake is in het verslag over de inneming van Rabba, was blijkbaar een kroon die geplaatst was op het hoofd van de Ammonitische afgod die elders Molech of Milkom wordt genoemd. Hoewel de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap het Hebreeuwse woord Mal·kamʹ hier met „hun koning” weergeeft, lijkt het niet logisch dat er een menselijke koning bedoeld wordt, want de kroon woog „een talent goud” (ca. 34 kg). Ook lijkt het waarschijnlijk dat de kroon slechts voor een ogenblik op Davids hoofd werd gezet, misschien om de overwinning op deze valse god te demonstreren. — 2Sa 12:30.

Door de wijze waarop sommige vertalingen (Lu; NBG; SV) 2 Samuël 12:31 weergeven, hebben velen geconcludeerd dat de overwonnen Ammonieten door David wreed in stukken gezaagd, in stukken gehakt en verbrand werden. Andere, meestal meer recente vertalingen (GNB; NW; PC; WV) geven echter kennelijk de juiste betekenis weer en laten zien dat de Ammonieten tot dwangarbeiders werden gemaakt, die met zagen en bijlen moesten werken en bakstenen moesten maken. Dit wordt bevestigd doordat thans bekend is dat de Hebreeuwse uitdrukking die in enkele vertalingen met „ticheloven” of „steenbakkerijen” wordt weergegeven, veeleer betrekking had op een houten vorm waarin leem tot tichels of bakstenen werd gevormd.

Dat niet alle Ammonieten bittere vijanden van Israël waren, blijkt duidelijk uit de aanwezigheid van de Ammoniet Zelek onder Davids sterke mannen (2Sa 23:37). Sommige van koning Salomo’s buitenlandse vrouwen, de moeder van Rehabeam bijvoorbeeld, waren Ammonitische vrouwen (1Kon 11:1; 14:31). Dit droeg er echter toe bij dat Salomo afvallig werd en voor de aanbidding van Milkom en andere goden „hoge plaatsen” ging oprichten, die ten slotte door de getrouwe koning Josia werden verwoest. — 1Kon 11:5; 2Kon 23:13.

Ten tijde van het verdeelde koninkrijk. Ten slotte werden de Ammonieten weer onafhankelijk van de Davidische koningen, en tijdens de regering van Josafat (936–ca. 911 v.G.T.) verbonden zij zich met de Moabieten en de bewoners van het bergland Seïr. Zij ondernamen een gezamenlijke aanval op Juda, maar leden een verpletterende nederlaag (2Kr 20:1-4, 10-26). In de inscripties van de Assyrische koning Salmaneser III, die ten tijde van de Israëlitische koning Jehu (ca. 904–877 v.G.T.) regeerde, wordt beweerd dat de legers van „Baʼsa, zoon van Ruhubi, uit Ammon” deel uitmaakten van een coalitie van koningen die in de slag bij Karkar tegen Assyrië streden (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 279). Een van de samenzweerders die koning Joas van Juda doodden (ca. 859 v.G.T.), was Zabad, de zoon van Simeath, een Ammonitische (2Kr 24:22, 26). Onder de sterke regering van Uzzia (829–778 v.G.T.) werden de Ammonieten nogmaals schatplichtig aan Juda (2Kr 26:8). Uzzia’s zoon Jotham eiste na zijn overwinning op de Ammonieten van hen als schatting 100 talenten zilver ($660.600), 10.000 kor-maten (2.200.000 l) tarwe en 10.000 kor-maten gerst (2Kr 27:5). Dat de Ammonieten dit grote bedrag drie jaar achtereen konden betalen, kan te danken zijn geweest aan het feit dat hun gebied aan een van de voornaamste handelsroutes tussen Arabië en Damaskus lag en het Jabbokdal betrekkelijk vruchtbaar was. Nu nog behoren tarwe en gerst tot de voornaamste produkten van deze streek.

De toenemende invloed van Assyrië in Palestina gedurende de regering van Jothams opvolger Achaz (761–746 v.G.T.), stelde de Ammonieten klaarblijkelijk in staat zich van de Judese overheersing te bevrijden, om deze slechts te verruilen voor onderdrukking door Assyrië, want uit de annalen van Tiglath-Pileser III blijkt dat „Sanipu van Bit-Ammon [het huis van Ammon]” te zamen met Achaz van Juda en Salamanu van Moab schatting aan Assyrië betaalde. Ook het prisma van Sanherib met het bericht over zijn invasie in Juda tijdens Hizkia’s regering toont aan dat Ammon de Assyrische veroveraar geschenken bracht, en Sanheribs zoon Esar-Haddon, een tijdgenoot van Manasse, bericht dat „Puduil, koning van Beth-Ammon,” tot degenen behoorde die materiaal voor de bouw van de stad Nineve leverden.

Waarschijnlijk begonnen de Ammonieten nadat Tiglath-Pileser III en een van zijn opvolgers de bevolking van het noordelijke koninkrijk Israël hadden gedeporteerd (2Kon 15:29; 17:6), het gebied van de stam Gad in bezit te nemen, waar zij eens vergeefs tegen Jefta om gestreden hadden. (Vgl. Ps 83:4-8.) In Jehovah’s profetische boodschap bij monde van Jeremia worden de Ammonieten derhalve wegens het innemen van het erfdeel van Gad berispt en worden zij voor een komende verwoesting van Ammon en hun god Malkam (Milkom) gewaarschuwd (Jer 49:1-5). Desondanks gingen de Ammonieten nog verder, door tijdens de laatste jaren van het koninkrijk Juda onder koning Jojakim, roversbenden te zenden om Juda te bestoken. — 2Kon 24:2, 3.

Babylonische invasie. Toen Juda door de Babyloniërs werd omvergeworpen (607 v.G.T.), vluchtten enkele joden naar Ammon, Moab en Edom, maar toen zij hoorden dat Gedalja over het land was aangesteld, keerden zij terug (Jer 40:11, 12). Gedalja werd echter vermoord als gevolg van een samenzwering tussen koning Baälis van Ammon en de Judese legeroverste Ismaël (2Kon 25:23; Jer 40:14; 41:1-3). Daarna zocht Ismaël toevlucht in Ammon. — Jer 41:10-15.

Hoewel Ammon zich verheugde over de val van Jeruzalem, kwam ten slotte toch Jehovah’s dag van afrekening voor de besneden Ammonieten, omdat zij onbesneden van hart waren (Jer 9:25, 26). Zoals Jeremia, Ezechiël en Amos hadden geprofeteerd, begonnen de Ammonieten de beker van Jehovah’s gramschap te drinken en ervoeren zij hoe het zwaard, de honger en de pestilentie over hen kwamen en hoe hun land verwoest werd. — Jer 25:17, 21; 27:1-8; Ez 25:1-10; Am 1:13-15.

Dat Ammon niet bereid was zich aan het Babylonische juk te onderwerpen, wordt te kennen gegeven door Ezechiël, die bericht dat de koning van Babylon (Nebukadnezar) op de tweesprong bleef staan om door waarzeggerij vast te stellen of hij tegen de Ammonitische stad Rabba of tegen Juda zou optrekken (Ez 21:19-23, 28-32). Hoewel de keus zodanig uitviel dat hij eerst de aanval op Jeruzalem deed, bericht de joodse geschiedschrijver Josephus dat Nebukadnezar in het vijfde jaar na de verwoesting van Jeruzalem terugkeerde om oorlog te voeren tegen Coele-Syrië, Ammon en Moab (De joodse oudheden, X, ix, 7). Zoals voorzegd zou Ammon tot „een rustplaats voor kleinvee” en Rabba tot „een weidegrond voor kamelen” worden (Ez 25:5). De oosterlingen, die op kamelen reden, zouden het land in bezit nemen en er hun tenten opslaan. — Ez 25:4.

Waarschijnlijk bevonden zich onder de diverse bevolkingsgroepen die Cyrus, de veroveraar van Babylon, toestond naar hun geboorteland terug te keren, ook Ammonieten, waardoor Jeremia 49:6 werd vervuld.

Huwelijken met Israëlieten. Na de terugkeer van de joden uit ballingschap (537 v.G.T.) had een Ammoniet, Tobia genaamd, een belangrijk aandeel aan de pogingen die werden ondernomen om de herbouw van de muren van Jeruzalem te dwarsbomen (Ne 4:3, 7, 8). Later was hij zelfs zo brutaal om een eetzaal op het tempelterrein te gebruiken, totdat Nehemia verontwaardigd al zijn huisraad eruit gooide (Ne 13:4-8; zie TOBIA nr. 4). Ook hadden veel van de teruggekeerde joodse ballingen Ammonitische en andere buitenlandse vrouwen genomen. Nadat zij hiervoor streng waren berispt, werden deze vrouwen weggezonden. — Ezr 9:1, 2; 10:10-19, 44; Ne 13:23-27.

Na Tobia’s verdrijving van het tempelterrein werd Gods wet in Deuteronomium 23:3-6, die het de Ammonieten en Moabieten verbood in de gemeente van Israël te komen, voorgelezen en toegepast (Ne 13:1-3). Deze restrictie, die de Ammonieten en Moabieten zo’n 1000 jaar daarvóór was opgelegd omdat zij geweigerd hadden de Israëlieten te helpen toen dezen het Beloofde Land naderden, wordt over het algemeen opgevat in de zin dat personen die tot deze volken behoorden, geen volwaardige leden van de natie Israël konden worden met alle daaraan verbonden rechten en voorrechten. Het betekent niet noodzakelijkerwijs dat het individuele Ammonieten en Moabieten niet was toegestaan met Israëlieten om te gaan of onder hen te wonen en aldus voordeel te trekken van de goddelijke zegeningen die zij als Gods volk genoten. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat de eerder genoemde Zelek tot Davids voornaamste strijders behoorde, alsook uit het verslag over Ruth, de Moabitische. — Ru 1:4, 16-18.

Wat dit laatstgenoemde geval betreft, Ruths huwelijk met Boaz toont aan dat vrouwen van deze volken, wanneer zij zich tot de aanbidding van de ware God hadden gekeerd, voor joden aanvaardbare huwelijkspartners konden zijn. Omdat de uitdrukkingen „Ammoniet” en „Moabiet” in de Hebreeuwse tekst van Deuteronomium 23:3-6 in de mannelijke vorm staan, wordt in de joodse misjna (Yevamot 8:3) beweerd dat alleen de mannelijke Ammonieten en Moabieten van de gemeenschap van Israël waren buitengesloten. Maar het feit dat Ezra erop stond dat de joden hun buitenlandse vrouwen wegzonden en Nehemia het eerder genoemde standpunt innam, geeft te kennen dat Ammonitische en Moabitische vrouwen pas in de gemeenschap van Israël opgenomen werden wanneer zij de ware aanbidding hadden aanvaard.

Hoewel geschiedkundig bewijsmateriaal, met inbegrip van het apocriefe boek 1 Makkabeeën (5:6), aantoont dat het gebied van de Ammonieten tot aan de 2de eeuw v.G.T. als een zelfstandig territorium bleef bestaan, schijnt het in de 1ste eeuw v.G.T. bij het Nabateïsche koninkrijk te zijn ingelijfd. In de 3de eeuw G.T. verdwenen de Ammonieten als volk uit de geschiedenis, ongetwijfeld doordat zij in de Arabische stammen waren opgegaan. Zoals Zefanja had geprofeteerd, waren de zonen van Ammon „als Gomorra . . . en een verlaten woestenij” geworden. — Ze 2:8-10.

Aangezien de Ammonieten in het begin van onze gewone tijdrekening ophielden te bestaan, moet Daniëls vermelding van Ammon in zijn profetie over „de tijd van het einde” een figuurlijke betekenis hebben. Er wordt blijkbaar mee verwezen naar bepaalde natiën of organisaties die „de koning van het noorden” niet onder zijn heerschappij kan brengen. — Da 11:40, 41.