Amnon
(A̱mnon) [Betrouwbaar; Getrouw; Langdurig].
1. In Hebron geboren eerstgeboren zoon van David bij Ahinoam, de Jizreëlitische. — 2Sa 3:2; 1Kr 3:1.
Amnon ontwikkelde zo’n hartstochtelijke begeerte naar de mooie Tamar, de zuster van Absalom, dat hij ziek werd van liefde. Op aanraden van zijn neef Jonadab deed hij alsof hij ziek was en vroeg koning David Tamar naar zijn privé-vertrekken te sturen om in zijn bijzijn het „brood der vertroosting” te bereiden. Hij greep die gelegenheid 2Sa 13:1-19.
toen aan om zijn halfzuster, ondanks haar smeekbeden en haar pogingen om met hem te redeneren, te verkrachten. Zijn geval illustreert hoe buitengewoon zelfzuchtig erotische liefde kan zijn, want nadat hij zijn begeerte had bevredigd, liet hij Tamar op straat zetten, daar hij nu een afschuw van haar had. Waarschijnlijk voelde hij zich in haar bijzijn onrein. —Tamars volle broer Absalom koesterde om deze daad een haat jegens Amnon, en twee jaar later liet hij hem door zijn dienaren tijdens een schaapscheerdersfeest, toen Amnons „hart vrolijk gestemd [was] van de wijn”, vermoorden (2Sa 13:20-29). Aangezien Amnon als Davids oudste zoon kennelijk de troonopvolger was, kan Absalom zijn dood ook wenselijk hebben geacht als middel om zijn eigen kansen op het koningschap te verbeteren. Met deze gebeurtenis begon de profetie die Nathan na Davids wangedrag met de vrouw van Uria had geuit, in vervulling te gaan. — 2Sa 12:10; zie ABSALOM.
2. De eerste in de opsomming van de vier zonen van Simon uit de stam Juda. — 1Kr 4:1, 20.