Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Amon

Amon

(A̱mon).

[1-3: Betrouwbaar; Getrouw; Langdurig]

1. Een overste van de stad Samaria toen Achab koning van Israël was (ca. 940–920 v.G.T.). De profeet Michaja werd aan zijn hoede toevertrouwd terwijl Achab oorlog voerde tegen Ramoth-Gilead. — 1Kon 22:10, 26; 2Kr 18:25.

2. Een koning van Juda (661/660 v.G.T.) en zoon van de goddeloze koning Manasse. Hij begon op 22-jarige leeftijd te regeren en bedreef dezelfde afgoderij als zijn vader in vroeger jaren. De slechte toestanden die in Zefanja 1:4 en 3:2-4 worden beschreven, ontwikkelden zich ongetwijfeld in die tijd. Na twee jaar op de troon gezeten te hebben, werd hij door zijn eigen dienaren vermoord. „Het volk van het land [ʽam ha·ʼaʹrets]” bracht de samenzweerders ter dood, plaatste zijn zoon Josia op de troon en begroef Amon in „de tuin van Uzza” (2Kon 21:19-26; 2Kr 33:20-25). Zijn naam komt in het geslachtsregister van Jezus voor. — Mt 1:10.

3. Het familiehoofd van bepaalde teruggekeerde ballingen die worden genoemd onder „de zonen van de knechten van Salomo” (Ne 7:57-59). In Ezra 2:57 wordt hij „Ami” genoemd.

4. Een plaatselijke god van Thebe of No-Amon, die onder de naam Amon-Ra (of Amon-Re) tot de positie van „koning der goden” opklom en wiens hogepriester het hoofd van alle Egyptische priesterschappen werd. Amon wordt vaak afgebeeld als een man met een kroon met twee hoge naast elkaar staande veren, maar ook als een man met een ramshoofd of als een ram. Zoals veel Egyptische godheden wordt hij vaak met de crux ansata, het „teken des levens”, in zijn hand afgebeeld. Amon, zijn vrouw Moet, en Chons (zijn geadopteerde zoon) vormden de Thebaanse triade.

Een groot deel van de Egyptische oorlogsbuit vond zijn weg naar de schatkamer van Amon, waardoor zijn priesters zeer machtig en rijk werden. E. A. W. Budge oppert in zijn boek A History of Egypt (1902, Deel V, blz. 205-217) dat de priesters wellicht met het oog op hun eigen voordeel tot oorlogen aanmoedigden. Mettertijd oefenden de hogepriesters van Amon, wier ambt erfelijk was geworden, zelfs grotere macht uit dan de farao’s. Een van hen, Herihor, volgde de laatste koning van de Ramsesdynastie op de troon op. Volgens J. H. Breasteds Geschiedenis van Egypte werd onder Hrihors (Herihors) bestuur „al wat de Hoogepriester wenschte te zien uitgevoerd, . . . ten allen tijde door een orakel van den god [Amon] bevestigd en dank zij alle van te voren getroffen maatregelen, antwoordde het beeld, aan welks voeten Hrihor zijn wenschen voordroeg, altijd toestemmend op zijn vragen . . . Zoo kon de Hoogepriester onder den dekmantel der goddelijke goedkeuring het grootste onrecht begaan.”  Blz. 263.

De stad Thebe en haar god Amon werden ook door een aantal tegenslagen getroffen. Twee ervan worden in de Schrift genoemd. In de 7de eeuw v.G.T. maakten de binnenvallende Assyriërs onder Assurbanipal Thebe met de grond gelijk en ontnamen de stad al haar rijkdommen. De profeet Nahum verwijst naar deze gebeurtenis en gebruikt ze als een illustratie van de komende vernietiging van Nineve (Na 3:8). Thebe herstelde zich enigszins van de slag die het door Assyrië was toegebracht en kreeg weer een mate van welvaart, maar zelfs dit zou van korte duur zijn. Jeremia gaf te kennen dat Jehovah’s oordeel tegen Egypte en zijn goden gericht was, met inbegrip van de stad Thebe en haar god Amon. Egypte zou in de hand van Nebukadnezar worden gegeven, waardoor het land en zijn goden, in het bijzonder Amon uit No (Thebe), te schande gemaakt zouden worden. — Jer 46:25, 26; zie NO, NO-AMON.