Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ana

Ana

(A̱na).

Een zoon van Zibeon en de vader van Esau’s vrouw Oholibama (Ge 36:2, 14, 18, 20, 24, 25; 1Kr 1:34, 40, 41). In Genesis 36:2 luidt de Hebreeuwse tekst: „Oholibama de dochter van Ana de dochter van Zibeon.” In de Syrische Pesjitta, de Samaritaanse Pentateuch en de Griekse Septuaginta staat hier: „zoon van Zibeon”, in overeenstemming met Genesis 36:24, waar te kennen wordt gegeven dat Ana de zoon van Zibeon was. Sommige hedendaagse vertalingen nemen deze weergave over en zeggen zowel in vers 2 als in vers 14 „zoon” van Zibeon (LV; WV). Het hier gebruikte Hebreeuwse woord voor „dochter” laat echter ook de ruimere betekenis van kleindochter toe en kan dus betrekking hebben op Oholibama in plaats van Ana. Vandaar dat Genesis 36:2 in de Nieuwe-Wereldvertaling luidt: „Oholibama, de dochter van Ana, de kleindochter van de Heviet Zibeon.”

Sommigen geloven dat de naam Ana op twee personen van toepassing is, aangezien Ana in vers 2 een „Heviet” wordt genoemd, terwijl de Ana in vers 20 en 29 een „Horiet” wordt genoemd. Indien de term „Horiet” echter eenvoudig „grotbewoner” betekent, zou deze gebruikt kunnen zijn ter aanduiding van de gewoonte van de Seïrieten om in grotten te wonen, en niet zozeer om hun afstamming te omschrijven. Het woord „zonen” in vers 20 schijnt dan de meer algemene betekenis van nakomelingen te hebben. Zoals in M’Clintock en Strongs Cyclopædia (1882, Deel I, blz. 212) wordt verklaard: „Het geslachtsregister heeft duidelijk niet zozeer ten doel de afstammingslijn van de Seïrieten aan te geven als wel die nakomelingen op te sommen die, als stamhoofden, met de Edomieten te maken kregen. Zo schijnt dus Ana, van wie Esau’s vrouw afstamde, het hoofd te zijn geweest van een stam die onafhankelijk was van zijn vader maar gelijkwaardig aan die stam.”