Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Angst

Angst

Dit is de gebruikelijke vertaling van het Hebreeuwse zelfstandig naamwoord paʹchadh (werkwoord pa·chadhʹ), dat de fundamentele betekenis heeft van datgene wat iemand doet sidderen. (Vgl. Mi 7:17.) Een vorm van het woord qoets is vertaald met „een ziekmakende angst gevoelen” (Ex 1:12; Nu 22:3; Jes 7:16), en deze uitdrukking draagt vaak de betekenis van „afschuw” over. (Zie AFSCHUWELIJKS, IETS.) De uitdrukking „angst in de nachten” duidt op datgene wat gedurende de nacht angst of zeer grote vrees kan veroorzaken, zoals een onverhoedse overval door rovers of een aanval door grote roofdieren. — Hgl 3:8.

Jakob sprak over de Almachtige als „de Geduchte van Isaäk”, Degene die door Isaäk met eerbiedig ontzag werd beschouwd en die hij vreesde te mishagen. Dat Jakob er net zo over dacht als zijn vader Isaäk, blijkt uit het feit dat hij een eed zwoer „bij de Geduchte van zijn vader Isaäk”. — Ge 31:42, 53.

Een gezonde angst voor Jehovah, weerspiegeld in het verlangen om te vermijden wat Hij afkeurt, is belangrijk voor iemand die zijn dienstknecht wil blijven. Deze angst maakte het Job mogelijk onberispelijk en oprecht te zijn (Job 1:1; 23:15; 31:23). En de psalmist werd erdoor in staat gesteld om in weerwil van vervolging door vorsten, een door God goedgekeurde weg te blijven bewandelen (Ps 119:120, 161). Josafat moedigde aangestelde rechters aan deze juiste angst te hebben opdat zij op onpartijdige wijze rechtvaardig zouden rechtspreken. — 2Kr 19:5-7.

Jehovah is de Beschermer en Ondersteuner van zijn volk. Er bestaat dus geen reden voor dat iemand angst heeft voor mensen en heel bevreesd is voor wat zij zouden kunnen doen, zodat hij zwicht voor hun onjuiste eisen (Ps 27:1; 78:53; 91:2-5; Jes 12:2). Maar dit betekent niet dat dienstknechten van God nooit lijden zullen ondergaan in het tegenwoordige samenstel van dingen. Af en toe verkeren zij in deerniswekkende, ongunstige omstandigheden. Aangezien degenen die geen geloof bezitten niet onderscheiden dat Jehovah’s zorg nog steeds naar zulke personen uitgaat, slaat hun de angst misschien om het hart en laten zij hen in de steek omdat zij niet in hun ogenschijnlijk hopeloze lot willen delen (Ps 31:11). Maar Jehovah zal hen niet verlaten. — Ps 27:10; 94:14.

Omdat de goddelozen geen angst voor God hebben, blijven zij hun slechte wegen bewandelen (Ps 36:1-4). Zij zullen echter niet ontkomen aan de angst die hen aangrijpt vanwege de rampspoed die hun overkomt omdat zij goddelijke wijsheid negeren. — Sp 1:26, 27.

Toen Jehovah zijn bescherming deed wijken van de ontrouwe Israëlieten, werden zij dag en nacht door angst gekweld en verkeerden zij zelfs in het onzekere over hun leven. Zij konden niet aan rampspoed ontkomen (De 28:66, 67; Jes 24:17-20; 33:14; Jer 30:5; Klg 3:47). Degenen die overeenkomstig goddelijke wijsheid handelen, degenen die altijd eerbiedige vrees voor de Schepper hebben, zouden zulke angsten niet ervaren. — Sp 1:33; 3:24, 25; 28:14.

Manifestaties van Jehovah’s onvergelijkelijke macht, steun of gunst kan waarnemers de angst om het hart doen slaan (2Kr 17:10; Ps 53:5; 105:38; Jes 19:16, 17; Jer 33:9). Met Gods hulp behaalden de Israëlieten bijvoorbeeld opmerkelijke en werkelijk vrees inboezemende overwinningen op hun vijanden (De 11:25; 1Kr 14:17; 2Kr 14:12-14; 20:29), en in de tijd van Mordechai en Esther werden de vijanden van de joden door de onverwachte gunstige wending voor de joden met angst vervuld (Es 8:17; 9:2, 3). Ook kan een tentoonspreiding van door God ingegeven moed en sterkte een gezonde angst doen ontstaan en een gehoorzame reactie teweegbrengen. Toen bijvoorbeeld koning Saul een krachtig beroep deed op de Israëlieten om zich te verenigen in de verdediging van Jabes-Gilead, viel „de angst voor Jehovah” op hen zodat zij „als één man” uittrokken. — 1Sa 11:7.

Omdat Jehovah de val van Babylon had voorzegd, die door Cyrus teweeggebracht zou worden, hadden de Israëlieten geen reden om angstig te zijn voor die wereldschokkende gebeurtenis. Zij zouden erdoor bevrijd worden van de angst voor de woede van de Babyloniërs. De makers van afgodsbeelden zouden echter wel angst moeten voelen, aangezien alle door mensenhanden gemaakte goden geen enkele hulp zouden blijken te bieden om Babylon te redden. — Jes 44:8-11, 24-28; 51:12, 13.