Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Archeologie

Archeologie

Onder bijbelse archeologie verstaat men de studie van de in de bijbel genoemde volken en gebeurtenissen aan de hand van het boeiende getuigenismateriaal dat in de aarde verborgen ligt. De archeoloog legt gesteente, ruïnes van muren en bouwwerken alsook tot puin vervallen steden bloot en onderzoekt ze; hij graaft potscherven, kleitabletten, inscripties, grafsteden en andere oude overblijfselen — artefacten genaamd — op, waaruit hij inlichtingen verzamelt. Zulke studies dragen dikwijls bij tot een beter begrip van de omstandigheden waaronder de bijbel werd geschreven en waaronder gelovige mensen uit de oudheid leefden, alsook van de talen waarvan zij en de omliggende volken zich bedienden. Daardoor is ook onze kennis verruimd omtrent de landen en gebieden die in de bijbel worden vermeld, zoals Palestina, Egypte, Perzië, Assyrië, Babylonië, Klein-Azië, Griekenland en Rome.

De bijbelse archeologie is een betrekkelijk nieuwe wetenschap. Pas in 1822 maakte de Steen van Rosette de ontcijfering van de Egyptische hiërogliefen mogelijk. Het Assyrische spijkerschrift werd ruim twintig jaar later ontcijferd. In Assyrië werd in 1843 en in Egypte in 1850 met systematische opgravingen begonnen.

Belangrijke opgravingsplaatsen en vondsten. Met behulp van de archeologie zijn vele historische bijzonderheden van het bijbelse verslag over deze landen bevestigd en gegevens die eens door de hedendaagse critici in twijfel werden getrokken, gestaafd. Aangetoond is dat scepticisme betreffende de toren van Babel, ontkenning van het bestaan van een Babylonische koning genaamd Belsazar en een Assyrische koning genaamd Sargon (namen die tot de 19de eeuw G.T. niet in bronnen buiten het bijbelse verslag waren aangetroffen), en andere negatieve kritiek op bijbelse gegevens in verband met deze landen allemaal ongefundeerd is. Daarentegen is er een schat aan bewijsmateriaal opgegraven dat volledig met het bijbelse verslag overeenstemt.

Babylonië. Bij opgravingen in en om de oude stad Babylon werden verscheidene zigurrats — piramidevormige, terrasgewijs gebouwde torentempels — blootgelegd, onder andere ook de ruïnes van de tempel Etemenanki binnen de muren van Babylon. Verslagen en inscripties die men met betrekking tot zulke tempels heeft gevonden, bevatten dikwijls de woorden: „Zijn top zal tot aan de hemel reiken”, en koning Nebukadnezar zou volgens een opgetekend bericht hebben gezegd: „Ik verhoogde de top van de terrasvormige toren te Etemenanki, zodat die met de hemel wedijverde.” In één ten N van de Marduktempel in Babylon gevonden fragment wordt wellicht gesproken over de ineenstorting van zo’n toren en de spraakverwarring, hoewel er niet specifiek een zigurrat wordt genoemd (The Chaldean Account of Genesis, door George Adam Smith, herzien en verbeterd [met toevoegingen] door A. H. Sayce, 1880, blz. 164). De zigurrat te Uruk (het bijbelse Erech) bleek van leem, baksteen en asfalt te zijn gebouwd. — Vgl. Ge 11:1-9.

In de nabijheid van de Isjtarpoort in Babylon ontdekte men zo’n 300 spijkerschrifttabletten uit de regeringstijd van koning Nebukadnezar. Onder de daarop vermelde namen van de arbeiders en gevangenen die destijds in Babylon woonden en mondvoorraad kregen, komt de naam „Yaukin, koning van het land Yahud,” voor. Daarmee wordt „Jojachin, de koning van Juda,” bedoeld, die na de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar in 617 v.G.T. naar Babylon werd gevoerd. Hij werd door Awil-Marduk (Evil-Merodach), Nebukadnezars opvolger, uit het huis van bewaring ontslagen en dagelijks van voedsel voorzien (2Kon 25:27-30). Ook worden op deze tabletten vijf van Jojachins zonen genoemd. — 1Kr 3:17, 18.

Er zijn talrijke bewijzen gevonden van Babylons pantheon van goden, onder wie de hoofdgod Marduk, later gewoonlijk als Bel aangeduid, en de god Nebo, die beiden in Jesaja 46:1, 2 worden genoemd. Veel van de inlichtingen in Nebukadnezars inscripties handelen over zijn uitgebreide bouwprogramma, waardoor Babylon tot zo’n prachtige stad werd gemaakt. (Vgl. Da 4:30.) De naam van zijn opvolger Awil-Marduk (in 2Kon 25:27 Evil-Merodach genoemd) komt op een in Susa (Elam) ontdekte vaas voor.

Ook in Babylon, op de plek van de Marduktempel, werd een kleicilinder van koning Cyrus, de veroveraar van Babylon, gevonden. Deze cilinder vertelt met welk een gemak Cyrus de stad innam en onthult bovendien dat hij de gedragslijn volgde om de in Babylon gevangen gehouden volken naar hun respectieve landen te laten terugkeren. Dit strookt met het bijbelse verslag, waarin wordt verteld dat Cyrus de voorzegde veroveraar van Babylon was en dat hij tijdens zijn regering de joden toestond naar Palestina terug te keren. — Jes 44:28; 45:1; 2Kr 36:23.

In de tweede helft van de 19de eeuw hebben opgravingen in de buurt van het hedendaagse Bagdad talrijke kleitabletten en -cilinders opgeleverd, waaronder de beroemd geworden Naboniduskroniek. Dit document weerlegt ontwijfelbaar alle bezwaren die worden geopperd tegen het bericht in Daniël hoofdstuk 5, waar staat dat Belsazar in Babylon regeerde toen het viel. De kroniek bewijst dat Belsazar, de oudste zoon van Nabonidus, mederegent met zijn vader was en dat Nabonidus in de tweede helft van zijn regering de heerschappij over Babylon aan deze zoon toevertrouwde.

Ook Ur, de oorspronkelijke woonplaats van Abraham (Ge 11:28-31), blijkt een belangrijke metropool met een hoogontwikkelde beschaving te zijn geweest. Deze Sumerische stad lag aan de Eufraat in de nabijheid van de Perzische Golf. Blijkens opgravingen die daar onder leiding van Sir Leonard Woolley werden verricht, stond Ur op het toppunt van zijn macht en roem toen Abraham (vóór 1943 v.G.T.) de stad verliet om naar Kanaän te gaan. De zigurrattempel van Ur is de best bewaarde die men gevonden heeft. De koningsgraven gaven een schat aan gouden voorwerpen en sieraden prijs die van zeer grote kunstvaardigheid getuigen; ook vond men muziekinstrumenten, zoals de harp. (Vgl. Ge 4:21.) Verder vond men ook een kleine bijl van staal (niet slechts van ijzer). (Vgl. Ge 4:22.) Ook hier werden duizenden kleitabletten ontdekt, die veel bijzonderheden uit het leven van bijna 4000 jaar geleden onthullen. — Zie UR nr. 2.

Assyrië. In 1843 werd bij Chorsabad, aan een noordelijke zijrivier van de Tigris, het paleis van de Assyrische koning Sargon II ontdekt, op een platform van bijna 10 ha. Sindsdien hebben aldaar verrichte archeologische opgravingen deze in Jesaja 20:1 genoemde koning, die tot dusver in de wereldlijke geschiedenis zo goed als onbekend was, tot een beroemde historische figuur verheven (AFB.: Deel 1, blz. 960). In een van zijn annalen beweert hij Samaria veroverd te hebben (740 v.G.T.). Hij bericht ook de in Jesaja 20:1 vermelde verovering van Asdod. Eens geloofden vele prominente geleerden dat Sargon II nooit had bestaan, maar thans behoort hij tot de meest bekende koningen van Assyrië.

Op de plaats van het oude Nineve, de hoofdstad van Assyrië, heeft men het reusachtige paleis van Sanherib opgegraven. Het had zo’n zeventig vertrekken met een totale muurlengte van ruim 3000 m waarop gebeeldhouwde reliëfs waren aangebracht. Een zo’n reliëf toonde joden die na de val van Lachis in 732 v.G.T. in gevangenschap werden gevoerd (2Kon 18:13-17; 2Kr 32:9; AFB.: Deel 1, blz. 952). Nog interessanter waren de op prisma’s (kleicilinders) opgetekende annalen van Sanherib die men in Nineve vond. Op enkele prisma’s beschrijft Sanherib de veldtocht die de Assyriërs tijdens de regering van Hizkia tegen Palestina ondernamen (732 v.G.T.). Opmerkelijk is echter dat de pocherige monarch er geen aanspraak op maakt Jeruzalem te hebben ingenomen, waardoor hij het bijbelse verslag bevestigt. (Zie SANHERIB.) Ook de moord op Sanherib door zijn zonen wordt vermeld in een inscriptie van Esar-Haddon, de opvolger van Sanherib. In een inscriptie van de volgende koning wordt daar eveneens gewag van gemaakt (2Kon 19:37). Behalve koning Hizkia, die door Sanherib wordt vermeld, komen in spijkerschriftverslagen van verscheidene Assyrische heersers de namen voor van de Judese koningen Achaz en Manasse en de namen van de Israëlitische koningen Omri, Jehu, Joas, Menahem en Hosea, alsook de naam Hazaël van Damaskus.

Perzië. Bij Behistun in Iran (Perzië) liet koning Darius I (521–486 v.G.T.; Ezr 6:1-15) hoog op een rotswand van kalksteen een reusachtige inscriptie beitelen, waarin wordt beschreven hoe hij het Perzische Rijk verenigde en waarin hij zijn succes aan zijn god Ahura Mazda toeschrijft. Van groot belang is het feit dat de inscriptie in drie talen werd opgesteld: in het Babylonisch (Akkadisch), Elamitisch en Oudperzisch. Aldus kon ze als een sleutel dienen voor de ontcijfering van het Assyro-Babylonische spijkerschrift, dat tot op die tijd nog niet ontcijferd was. Als gevolg van dit werk kan men thans de duizenden kleitabletten en inscripties in de Babylonische taal lezen.

Susan, de plaats waar de in het boek Esther opgetekende gebeurtenissen zich afspeelden, werd tussen 1880 en 1890 door Franse archeologen opgegraven (Es 1:2). Toen het ongeveer 1 ha grote paleis van koning Xerxes werd blootgelegd, kwamen de schittering en de pracht aan het licht waarmee de Perzische koningen zich hadden omgeven. De vondsten bevestigden dat de schrijver van het boek Esther de bijzonderheden in verband met het bestuur van het Perzische koninkrijk en de bouw van het paleis, met grote nauwkeurigheid had opgetekend. In het boek The Monuments and the Old Testament, door I. M. Price (1946, blz. 408), wordt daarover het volgende opgemerkt: „Er is geen in het Oude Testament beschreven gebeurtenis waarvan de plaatselijke achtergrond met behulp van opgravingen zo levendig en nauwkeurig gereconstrueerd kan worden als ’de burcht Susan’.” — Zie SUSAN.

Mari en Nuzi. In 1933 werd er een begin gemaakt met de opgravingen van de oude koningsstad Mari (Tell Hariri) aan de Eufraat, ongeveer 11 km ten NNW van Abu Kemal in ZO-Syrië. Er werd een reusachtig paleis ontdekt dat zo’n 6 ha besloeg en 300 vertrekken telde. Men vond er een archief met meer dan 20.000 kleitabletten. Het paleiscomplex omvatte niet alleen de woon- en slaapvertrekken van de koninklijke familie, maar ook kantoorruimten voor administratie en een school voor schrijvers. Veel muren waren versierd met grote wandschilderingen of fresco’s, de badkamers waren uitgerust met badkuipen en in de keukens werden bakvormen aangetroffen. De stad schijnt in het begin van het 2de millennium v.G.T. een van de opmerkelijkste en fraaiste steden van die tijd geweest te zijn. De teksten op de kleitabletten bevatten belangrijke gegevens, onder andere koninklijke decreten, openbare aankondigingen, rekeningen en opdrachten voor de bouw van kanalen, sluizen, dammen en andere irrigatieprojecten, evenals correspondentie betreffende import, export en buitenlandse betrekkingen. Er werden veelvuldig volkstellingen gehouden met het oog op belasting en militaire dienst. Religie speelde een voorname rol, vooral de aanbidding van Isjtar, de vruchtbaarheidsgodin. De aan haar gewijde tempel werd eveneens gevonden. Net als in Babylon werd ook hier met behulp van leverschouw, astronomie en soortgelijke methoden waarzeggerij beoefend. De stad werd door de Babylonische koning Hammurabi grotendeels verwoest. Bijzonder interessant was dat namen als Peleg, Serug, Nahor, Terah en Haran opdoken, die alle als steden van N-Mesopotamië worden genoemd en waarin de namen van Abrahams bloedverwanten terug te vinden zijn. — Ge 11:17-32.

Nuzi, een oude stad ten O van de Tigris en ten ZO van Nineve, die in de jaren 1925–1931 werd opgegraven, leverde een in klei getekende landkaart op, de oudste tot nu toe gevonden kaart, alsook documenten die tonen dat men reeds in de 15de eeuw v.G.T. het afbetalingsstelsel kende. Er werden zo’n 20.000 kleitabletten opgegraven, die, naar men aanneemt, door Hurritische schrijvers in de Babylonische taal werden geschreven. Ze bevatten een rijkdom aan bijzonderheden over de jurisprudentie in die tijd en behandelen kwesties als adoptie, huwelijkscontracten, erfrechten en testamenten. Bepaalde aspecten vertonen een betrekkelijk nauwe overeenkomst met zeden en gewoonten zoals die in het Genesisverslag in verband met de patriarchen beschreven worden. Het gebruik dat een kinderloos echtpaar een zoon, hetzij een vrijgeborene of een slaaf, adopteerde die tot aan hun dood en begrafenis voor hen kon zorgen en ook hun erfgenaam kon zijn, vertoont overeenkomst met Abrahams uitspraak betreffende zijn vertrouwde slaaf Eliëzer in Genesis 15:2. De verkoop van eerstgeboorterechten wordt beschreven, wat aan het geval van Jakob en Esau doet denken (Ge 25:29-34). Uit de teksten blijkt ook dat het bezit van de familiegoden — vaak kleifiguurtjes — beschouwd werd als had men een eigendomsbewijs in handen. Wie de goden bezat, had recht op de bezitting of was erfgerechtigd. Dit kan verklaren waarom Rachel de terafim van haar vader had meegenomen en waarom haar vader zoveel moeite deed om ze terug te krijgen. — Ge 31:14-16, 19, 25-35.

Egypte. De nauwkeurigste beschrijving die de bijbel van Egypte geeft, vindt men in het verslag over de komst van Jozef aldaar en de latere aankomst en het verblijf van de hele familie van Jakob in dat land. Archeologische vondsten tonen aan dat dit beeld uiterst nauwkeurig is en redelijkerwijs niet aldus geschilderd kon zijn door een schrijver uit een veel latere tijd (zoals sommige critici met betrekking tot de schrijver van dit deel van het Genesisverslag hebben willen beweren). In het boek New Light on Hebrew Origins, door J. G. Duncan (1936, blz. 174), wordt over de schrijver van het verslag omtrent Jozef gezegd: „Hij gebruikt de juiste titel die in zwang was en precies zoals deze in de genoemde periode werd gebezigd, en wanneer er geen Hebreeuws equivalent is, neemt hij eenvoudig het Egyptische woord over en transcribeert het in het Hebreeuws.” Door de in Egypte gedane archeologische vondsten worden talrijke bijzonderheden van het bijbelse verslag bevestigd: de Egyptische namen, de positie van Jozef als Potifars huisbestuurder, de gevangenhuizen, de titels „overste der schenkers” en „overste der bakkers”, de grote betekenis die de Egyptenaren aan dromen hechtten, de gewoonte van Egyptische bakkers om broodmanden op het hoofd te dragen (Ge 40:1, 2, 16, 17), de positie van eerste minister en voedselbeheerder die door Farao aan Jozef werd toegekend, de manier waarop hij in zijn ambt werd geïnstalleerd, de afschuw die de Egyptenaren van schaapherders hadden, de sterke invloed van magiërs aan het Egyptische hof, de vestiging van de nomadische Israëlieten in het land Gosen, de Egyptische begrafenisgebruiken en nog veel meer bijzonderheden. — Ge 39:1–47:27; 50:1-3.

Aan de zuidelijke muur van een reusachtige Egyptische tempel in Karnak (het oude Thebe) aan de Nijl prijkt een reliëf waardoor de in 1 Koningen 14:25, 26 en 2 Kronieken 12:1-9 beschreven veldtocht van de Egyptische koning Sisak (Sjesjonk I) tegen Palestina wordt bevestigd. Het gigantische reliëf waarop zijn overwinningen worden afgebeeld, toont 156 aan de handen geboeide gevangenen uit Palestina, die elk een stad of een dorp vertegenwoordigen, waarvan de naam in hiërogliefen verschijnt. Onder de identificeerbare namen bevinden zich Rabbith (Joz 19:20); Taänach, Beth-Sean en Megiddo (waar men een stuk van een stèle [zuil met inscriptie] van Sisak heeft opgegraven) (Joz 17:11); Sunem (Joz 19:18); Rehob (Joz 19:28); Hafaraïm (Joz 19:19); Gibeon (Joz 18:25); Beth-Horon (Joz 21:22); Ajalon (Joz 21:24); Socho (Joz 15:35) en Arad (Joz 12:14). Sisak vermeldt zelfs het „Veld van Abram” als een van zijn veroveringen. Dit is de vroegste vermelding van Abraham in Egyptische verslagen. Bij Karnak vond men ook een gedenksteen van Merenptah (Merneptah), de zoon van Ramses II, met een hymne waarin de enige vermelding van de naam Israël in Oudegyptische teksten te vinden is.

Stèle waarop Merenptah, de zoon van Ramses II, pocht over zijn verovering van Israël; de enige tot dusver ontdekte vermelding van Israël in Oudegyptische teksten

In Tell el-Amarna, ongeveer 270 km ten Z van Caïro, vond een boerin bij toeval kleitabletten. Dit leidde tot de ontdekking van vele in het Akkadisch geschreven documenten, hoofdzakelijk uit het koninklijk archief van Amenhotep III en zijn zoon Achnaton. Het gaat om zo’n 380 tabletten. De meeste bevatten correspondentie van de vazalvorsten van talrijke stadstaten van Syrië en Palestina met de farao, onder andere enkele brieven van de stadhouders van Lachis, Hazor, Gezer, Megiddo en Urusalim (Jeruzalem). In deze brieven wordt een beeld geschilderd van vetes en intriges. De „Habiru”, over wie men zich in de brieven dikwijls beklaagt, zijn door sommigen met de Hebreeën in verband gebracht. De aanwijzingen duiden er echter eerder op dat wij hier eenvoudig met diverse nomadenvolken te doen hebben, die in de destijds bestaande maatschappij een lage sociale positie innamen. — Zie HEBREEËR (De „Habiru” [„Chapiru”]).

Op Elephantine, een eiland in de Nijl in het uiterste Z van Egypte (bij Aswan) met deze Griekse naam, ontstond na de val van Jeruzalem (607 v.G.T.) een joodse kolonie. In 1903 vond men hier een groot aantal in het Aramees geschreven documenten, hoofdzakelijk op papyrus, die uit de 5de eeuw v.G.T. stammen, de tijd van het Medo-Perzische Rijk. In deze documenten wordt melding gemaakt van Sanballat, de stadhouder van Samaria. — Ne 4:1.

Ongetwijfeld zijn de waardevolste papyrusvondsten die men in Egypte heeft gedaan, de fragmenten en gedeelten van bijbelboeken — zowel van de Hebreeuwse als de Griekse Geschriften — die helemaal terug te voeren zijn tot de 2de eeuw v.G.T. Het droge klimaat van Egypte en de zanderige bodem maakten dit land tot een ideale bewaarplaats voor zulke papyrusdocumenten. — Zie HANDSCHRIFTEN VAN DE BIJBEL.

Palestina en Syrië. In Palestina en Syrië heeft men zo’n 600 dateerbare ruïneplaatsen opgegraven. Veel van de verkregen informatie is meer van algemene aard en ondersteunt het bijbelse verslag in grote trekken, in plaats van specifiek betrekking te hebben op bepaalde bijzonderheden of gebeurtenissen. Zo trachtte men bijvoorbeeld in het verleden het bijbelse verslag omtrent de volledige verwoesting en ontvolking van Juda tijdens de Babylonische ballingschap in diskrediet te brengen. De opgravingen in hun geheel bevestigen echter het bijbelse verslag. Zo verklaart W. F. Albright: „Er is geen enkel geval bekend waarin een stad van het eigenlijke Juda tijdens de verbanningsperiode voortdurend was bewoond. Als contrast kunnen we wijzen op Bethel, dat in de tijd voor de verbanning juist buiten de noordelijke grens van Juda lag en in de tijd van de wegvoering niet werd verwoest, maar voortdurend werd bewoond tot in het laatste gedeelte van de 6e eeuw.” — Oude volken en culturen in het Heilige Land, 1960, blz. 126.

Bij Beth-San (Beth-Sean), een oude vestingstad die de oostelijke toegang tot het Dal van Jizreël beheerste, werden omvangrijke opgravingen verricht. Men vond daar achttien verschillende cultuur- of bewoningslagen waarvoor men 21 m diep moest graven (DIAGRAM: Deel 1, blz. 959). Volgens het bijbelse verslag behoorde Beth-San niet tot de steden die oorspronkelijk door de binnenvallende Israëlieten werden veroverd en werd het in de dagen van Saul door de Filistijnen bewoond (Joz 17:11; Re 1:27; 1Sa 31:8-12). De opgravingen ondersteunen in het algemeen dit verslag en geven te kennen dat Beth-San te eniger tijd nadat de Filistijnen de ark van het verbond hadden buitgemaakt werd verwoest (1 Sa 4:1-11). Van bijzonder belang was de ontdekking van zekere Kanaänitische tempels in Beth-San. In 1 Samuël 31:10 staat dat de Filistijnen de wapenrusting van koning Saul „in het huis van de Astorethbeelden [legden], en zijn dode lichaam . . . aan de muur van Beth-San” hechtten, terwijl in 1 Kronieken 10:10 staat dat „zij zijn wapenrusting in het huis van hun god [legden], en zijn schedel . . . aan het huis van Dagon” hechtten. Twee van de blootgelegde tempels behoren tot deze tijdsperiode. De ene is naar het schijnt de tempel van Astoreth, de andere houdt men voor de tempel van Dagon. Dat komt met de beide bovengenoemde teksten overeen, volgens welke er in Beth-San twee tempels stonden.

Ezeon-Geber was Salomo’s zeehaven aan de Golf van Akaba. Misschien was het het huidige Tell el-Kheleifeh, dat in de jaren 1937–1940 werd opgegraven. In een vlakke aardheuvel in deze streek vond men aanwijzingen van een kopersmelterij, alsook koperslakken en brokken kopererts. Maar in een artikel in het tijdschrift The Biblical Archaeologist (1965, blz. 73) herzag de archeoloog Nelson Glueck zijn aanvankelijke conclusies met betrekking tot de vindplaats drastisch. Hij had zijn mening dat er destijds een naar het hoogovenprincipe ingerichte smelterij in bedrijf was, op de ontdekking van vermeende „gaten voor luchtkanalen” in het opgegraven hoofdgebouw gebaseerd. Nu is hij tot de conclusie gekomen dat deze gaten in de muren van het gebouw zijn ontstaan doordat „houten balken, die ter versteviging of verankering tussen de muren in de breedterichting waren aangebracht, vermolmden en/of verbrandden”. Het vroeger voor een smelterij gehouden gebouw zou nu een graanopslagplaats geweest zijn. Men gelooft weliswaar nog steeds dat er op deze plaats metaal verwerkt werd, alleen niet in de oorspronkelijk aangenomen omvang. Dit onderstreept het feit dat de betekenis die aan archeologische vondsten wordt toegeschreven, hoofdzakelijk van de interpretatie van de desbetreffende archeoloog afhangt, en deze interpretatie is geenszins onfeilbaar. De bijbel zelf vermeldt niets over een koperindustrie in Ezeon-Geber. Wij lezen alleen dat er op een plaats in het Jordaandal koperen gerei werd gegoten. — 1Kon 7:45, 46.

Hazor in Galilea werd in Jozua’s tijd als „het hoofd van al die koninkrijken” beschreven (Joz 11:10). Opgravingen brachten aan het licht dat de stad eens een oppervlakte van ongeveer 60 ha besloeg en een grote bevolking had, zodat het een van de belangrijkste steden in dat gebied was. Salomo versterkte de stad, en het bewijsmateriaal uit die periode geeft te kennen dat het een wagenstad geweest kan zijn. — 1Kon 9:15, 19.

Drie verschillende expedities hebben in Jericho opgravingen verricht (1907–1909; 1930–1936; 1952–1958), en de opeenvolgende interpretaties van de vondsten tonen opnieuw dat de archeologie net als elk ander terrein van de menselijke wetenschap niet onvoorwaardelijk een bron van betrouwbare inlichtingen is. Elk van de drie expedities heeft gegevens opgeleverd, maar alle drie zijn ze tot andersluidende conclusies gekomen aangaande de geschiedenis van de stad en vooral met betrekking tot het tijdstip van haar verovering door de Israëlieten. Er kan echter gezegd worden dat de gecombineerde resultaten het algemene beeld verschaffen dat in het boek De Bijbel ontdekt in aarde en steen, door G. E. Wright (1958, blz. 83) wordt uiteengezet: „De stad [heeft] tussen de 16e en de 13e eeuw v.C. een verschrikkelijke verwoesting, of misschien wel een reeks verwoestingen, . . . ondergaan, en [is] praktisch gedurende generaties onbewoond . . . gebleven.” De verwoesting ging vergezeld van grote branden, zoals blijkt uit datgene wat opgegraven werd. — Vgl. Joz 6:20-26.

In Jeruzalem ontdekte men in 1867 een oude watertunnel, die van de Gihonbron terugliep de heuvel in. (Zie GIHON nr. 2.) Dit kan licht werpen op het verslag in 2 Samuël 5:6-10 over Davids verovering van de stad. In de jaren 1909–1911 werd het hele met de Gihonbron verbonden tunnelsysteem blootgelegd. Eén tunnel, bekend als de Siloamtunnel, met een gemiddelde hoogte van 1,8 m, was over een afstand van 533 m in de rots uitgehouwen en voerde van de Gihonbron naar de Vijver van Siloam in het Tyropeondal (binnen de stad). Dit schijnt derhalve het in 2 Koningen 20:20 en 2 Kronieken 32:30 beschreven project van koning Hizkia te zijn. Van bijzonder belang is de inscriptie in Oudhebreeuws monumentaal schrift die men op de wand van de tunnel heeft ontdekt. Ze bericht de doorboring en geeft de lengte van de tunnel aan. Men gebruikt deze inscriptie als basis voor de datering van andere Hebreeuwse inscripties die gevonden zijn.

Lachis, 44 km ten WZW van Jeruzalem, was een van de voornaamste vestingen ter bescherming van het Judese heuvelland. In Jeremia 34:7 vertelt de profeet dat Nebukadnezars strijdkrachten streden tegen „Jeruzalem en tegen al de steden van Juda die overgebleven waren, tegen Lachis en tegen Azeka; want die, de versterkte steden, waren het die overgebleven waren onder de steden van Juda”. Opgravingen te Lachis hebben aan het licht gebracht dat de stad binnen enkele jaren tweemaal door vuur werd verwoest, naar men aanneemt bij twee aanvallen door de Babyloniërs (618/617 en 609–607 v.G.T.), waarna ze gedurende lange tijd onbewoond is gebleven.

In de as van de tweede brand werden 21 ostraka (beschreven potscherven) aangetroffen, die naar men aanneemt correspondentie bevatten uit de tijd kort voordat de stad bij Nebukadnezars laatste aanval werd verwoest. Deze zogeheten Lachisbrieven weerspiegelen een tijd van benardheid en nood en werden schijnbaar vanuit overgebleven buitenposten van Judese troepen geschreven en zijn gericht aan Yaosh, een militaire bevelhebber in Lachis (AFB.: Deel 1, blz. 325). Brief IV bevat de volgende woorden: „Moge Jahweh mijn heer op deze dag goede tijdingen doen horen! . . . Wij letten op de signalen van Lachis, volgens alle aanwijzingen die mijn heer heeft gegeven, want wij kunnen Azeka niet zien” (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 322). Dit brengt treffend de situatie tot uitdrukking die in de eerder aangehaalde tekst van Jeremia 34:7 wordt beschreven en geeft te kennen dat Azeka reeds gevallen was of althans de verwachte vuur- of rooksignalen niet uitzond.

In brief III, geschreven door ene Hosaja, staat onder andere: „Moge Jahweh mijn heer vredesberichten doen horen! . . . En aan uw dienaar is het volgende gerapporteerd: ’De bevelhebber van het leger, Konjah, de zoon van Elnathan, is gekomen om naar Egypte te gaan, en aan Hodavjah, de zoon van Ahia, en zijn mannen heeft hij bericht gezonden om [proviand] van hem te verkrijgen’” (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 322). Dit gedeelte kan heel goed een aanwijzing zijn van het feit dat Juda zich voor hulp tot Egypte wendde, iets wat door de profeten werd veroordeeld (Jer 46:25, 26; Ez 17:15, 16). De namen Elnathan en Hosaja, die in de volledige tekst van deze brief voorkomen, staan ook in Jeremia 36:12 en Jeremia 42:1. Ook andere namen in de brieven komen voor in het boek Jeremia: Gemarja (36:10), Neria (32:12) en Jaäzanja (35:3). Of sprake is van dezelfde personen, is niet te zeggen, maar de overeenkomst is frappant, te meer omdat Jeremia in dezelfde tijd leefde.

Van speciaal belang is het veelvuldig gebruik van het Tetragrammaton in deze brieven, waaruit blijkt dat de joden in die tijd er niets op tegen hadden de goddelijke naam te gebruiken. Interessant is bovendien de zegelafdruk in klei met de inscriptie „Gedalja, die over het huis gaat”. Gedalja is de naam van de stadhouder die na de val van Jeruzalem door Nebukadnezar over Juda werd aangesteld. Velen achten het waarschijnlijk dat de zegelafdruk op hem betrekking heeft. — 2Kon 25:22; vgl. Jes 22:15; 36:3.

Megiddo was een strategisch gelegen vestingstad die een belangrijke pas beheerste die toegang verschafte tot het Dal van Jizreël. De stad werd door Salomo herbouwd en wordt in verband met zijn voorraad- en wagensteden vermeld (1Kon 9:15-19). Bij opgravingen op die plek (Tell el-Mutesellim), een aardheuvel met een oppervlakte van 5,3 ha, heeft men ontdekt wat volgens sommige (maar niet alle) geleerden stallen waren die aan zo’n 450 paarden plaats boden. Aanvankelijk werden deze gebouwen aan de tijd van Salomo toegeschreven, maar de herdatering door latere geleerden plaatst ze in een latere periode, misschien de tijd van Achab.

De Mesasteen was een van de vroegste ontdekkingen van betekenis in het gebied ten O van de Jordaan (AFB.: Deel 1, blz. 325). De steen werd in 1868 te Dibon (thans Dhiban), ten N van het Arnondal, gevonden. Daarop bericht Mesa, de koning van Moab, zijn versie van zijn opstand tegen Israël. (Vgl. 2Kon 1:1; 3:4, 5.) De inscriptie luidt gedeeltelijk: „Ik ben Mesa, zoon van Kamos, koning van Moab, de Diboniet. . . . Omri, koning van Israël, vernederde Moab vele dagen, want Kamos [de god van Moab] was boos op zijn land; en zijn zoon volgde hem op en zei eveneens: ’Ik zal Moab vernederen.’ In mijn dagen sprak hij aldus, maar ik heb hem en zijn huis overwonnen, terwijl Israël voor altijd is vergaan. . . . En Kamos zei mij: ’Ga, neem Nebo van Israël.’ En ik ging ’s nachts en bevocht hen van het ochtendgloren af tot de middag, terwijl ik allen nam en doodde . . . En ik nam de vaten van Jahwe en sleepte [ze] voor Kamos” (Van Goor’s Geïllustreerde Encyclopedie van de Bijbel, 1976, blz. 481). De steen vermeldt dus niet alleen de naam van koning Omri van Israël, maar op de achttiende regel staat ook Gods naam in de vorm van het Tetragrammaton.

De Mesasteen vermeldt ook talrijke plaatsen die in de bijbel worden genoemd: Ataroth en Nebo (Nu 32:34, 38); de Arnon, Aroër, Medeba en Dibon (Joz 13:9); Bamoth-Baäl, Beth-Baäl-Meon, Jahaz en Kirjathaïm (Joz 13:17-19); Bezer (Joz 20:8); Horonaïm (Jes 15:5); Beth-Diblathaïm en Kerioth (Jer 48:22, 24). Aldus getuigt hij van de historiciteit van al deze plaatsen.

Ras-sjamra (het oude Ugarit), aan de kust van N-Syrië tegenover het eiland Cyprus, heeft inlichtingen verschaft over een vorm van aanbidding die sterke overeenkomst vertoont met die van Kanaän, met inbegrip van haar goden en godinnen, tempels, tempelprostituées, riten, offers en gebeden. Tussen een Baälstempel en een aan Dagon gewijde tempel vond men een vertrek dat een bibliotheek bevatte waarin zich honderden religieuze teksten bevonden, vermoedelijk uit de 15de en het begin van de 14de eeuw v.G.T. De poëtische teksten van mythologische inhoud onthullen veel omtrent de Kanaänitische godheden El, Baäl en Asjera en de ontaarde vorm van afgoderij die met hun aanbidding gepaard ging. Merrill F. Unger schrijft in zijn boek Archaeology and the Old Testament (1964, blz. 175): „De Ugaritische epische literatuur heeft ertoe bijgedragen de diepe ontaarding te onthullen waardoor de Kanaänitische religie werd gekarakteriseerd. De riten van de Kanaänitische cultus, een uitermate ontaarde soort van polytheïsme, waren barbaars en door en door losbandig.” Beelden van Baäl en andere goden werden eveneens gevonden. (Zie GODEN EN GODINNEN [Kanaänitische godheden].) Deze teksten onderscheidden zich door een tot dusver onbekende vorm van alfabetisch spijkerschrift (anders dan het Akkadische spijkerschrift). Het houdt dezelfde volgorde aan als het Hebreeuws, maar voegt er nog andere letters aan toe, zodat het er in totaal dertig zijn. Net als in Ur werd ook hier een stalen strijdbijl opgegraven.

Samaria, de sterk verschanste hoofdstad van het noordelijke koninkrijk Israël, werd op een heuvel gebouwd die zich zo’n 90 m boven het dal verheft. Dat de stad wegens haar versterkingen langdurige belegeringen kon weerstaan — zoals de in 2 Koningen 6:24-30 genoemde belegering door de Syriërs en de in 2 Koningen 17:5 vermelde belegering door het machtige Assyrische leger — daarvan getuigen nog de resten van massieve dubbele muren, die op enkele plaatsen een 10 m breed muurwerk vormen. Het stenen metselwerk dat men op de plaats aantrof en dat naar men vermoedt uit de tijd van de koningen Omri, Achab en Jehu stamt, getuigt van voortreffelijk vakmanschap. Het platform waar het paleis gestaan moet hebben, meet ongeveer 90 × 180 m. In het paleisgebied werden talrijke fragmenten van ivoorsnijwerk, alsook ivoren plaketten en panelen gevonden. Ze kunnen tot het in 1 Koningen 22:39 genoemde ivoren huis van Achab behoord hebben. (Vgl. Am 6:4.) Aan de NW-hoek op de top van de heuvel van Samaria ontdekte men een grote gecementeerde vijver, die zo’n 10 m lang en ongeveer 5 m breed was. Het zou „de vijver van Samaria” geweest kunnen zijn, waarin het bloed van Achab van zijn strijdwagen afgespoeld werd. — 1Kon 22:38.

Nog een belangwekkende vondst waren de 63 met inkt beschreven potscherven (ostraka), die naar men aanneemt uit de 8ste eeuw v.G.T. dateren. Het zijn ontvangstbewijzen voor wijn- en oliezendingen die vanuit andere steden naar Samaria werden gestuurd. Op de ostraka is een Israëlitisch systeem van getallennotering met gebruikmaking van verticale, horizontale en schuine streepjes te zien. Typerend is bijvoorbeeld het volgende ontvangstbewijs:

In het tiende jaar.

Aan Gaddiyau [waarschijnlijk de beheerder van de schatkamer].

Van Azah [misschien het dorp of het district dat de wijn of de olie zond].

Abi-Baʽal 2

Achaz 2

Scheba 1

Meribaʽal 1

Op deze ontvangstbewijzen staat vaak de naam Baäl als onderdeel van de namen. Op elke elf namen die een vorm van de naam Jehovah bevatten, komen er zeven samenstellingen met Baäl voor, hetgeen er waarschijnlijk op duidt dat de Baälaanbidding, zoals in het bijbelse verslag wordt beschreven, geleidelijk ingang had gevonden.

In de bijbel wordt de verwoesting van Sodom en Gomorra door vuur beschreven, en er wordt gezegd dat er in dat gebied asfaltputten waren (Ge 14:3, 10; 19:12-28). Veel geleerden zijn van mening dat de waterspiegel van de Dode Zee in het verleden wellicht gestegen is, zodat de zee zich naar het Z toe over een aanzienlijk grotere oppervlakte uitstrekte en het gebied waar deze twee steden gelegen zouden kunnen hebben, overstroomd werd. Onderzoekingen tonen aan dat het een uitgebrand olie- en asfaltgebied is. Betreffende deze kwestie verklaart het boek Light From the Ancient Past, door Jack Finegan (1959, blz. 147): „Een zorgvuldig onderzoek van de literaire, geologische en archeologische bewijzen leidt tot de conclusie dat de beruchte ’steden van het dal’ (Genesis 19:29) zich in het gebied bevonden dat thans onder water ligt . . . en dat hun verwoesting door een grote aardbeving werd veroorzaakt, waarschijnlijk gepaard gaande met explosies, bliksem, ontbranding van aardgas en een algemene brand.” — Zie ook SODOM.

Archeologie en de christelijke Griekse Geschriften. Jezus gebruikte een denarius met de beeltenis van Tiberius Caesar (Mr 12:15-17). Het bijbelse verslag hierover wordt bevestigd door de vondst van een zilveren denarius met de beeltenis van Tiberius. De munt was omstreeks het jaar 15 G.T. in omloop gebracht (AFB.: Deel 2, blz. 544). (Vgl. Lu 3:1, 2.) Dat Pontius Pilatus destijds de Romeinse bestuurder van Judea was, wordt ook bewezen door een in Cesarea gevonden stenen plaat waarop de Latijnse namen Pontius Pilatus en Tiberieum voorkomen. — Zie PILATUS; AFB.: Deel 2, blz. 741.

In het boek Handelingen van Apostelen, dat duidelijk door Lukas is geschreven, staan talrijke verwijzingen naar steden en hun provincies en naar diverse functionarissen en hun onderscheiden titels, met vermelding van de tijd waarin zij hun ambt bekleedden. Doordat er zulke gedetailleerde inlichtingen werden verschaft, hadden er heel goed fouten kunnen insluipen. (Neem ook nota van Lu 3:1, 2.) Maar het beschikbare archeologische bewijsmateriaal toont aan dat Lukas opmerkelijk nauwkeurig was. Zo rekent Lukas volgens Handelingen 14:1-6 Lystra en Derbe tot het gebied van Lykaonië, maar geeft hij te kennen dat Ikonium in een ander gebied lag. Volgens Cicero en andere Romeinse schrijvers behoorde Ikonium tot Lykaonië. In 1910 werd echter een monument ontdekt dat aantoont dat Ikonium inderdaad als een Frygische en niet als een Lykaonische stad werd beschouwd.

Evenzo bevestigt een in Delphi ontdekte inscriptie dat Gallio proconsul van Achaje was, waarschijnlijk in 51/52 G.T. (Han 18:12). Zo’n negentien inscripties, die uit de 2de eeuw v.G.T. tot de 3de eeuw G.T. dateren, bevestigen dat Lukas de titel stadsbestuurders (enkelvoud: po·li·tarʹches) correct gebruikt wanneer hij die op de beambten in Thessalonika toepast (Han 17:6, 8); vijf van deze inscripties vermelden deze stad met name. (Zie STADSBESTUURDERS.) Ook in verband met Publius, die als „de voornaamste man” (proʹtos) van Malta wordt aangeduid (Han 28:7), wordt zijn exacte titel gebezigd, want deze titel verschijnt op twee Maltese inscripties, waarvan de ene in het Latijn en de andere in het Grieks geschreven is. In Efeze werden toverboeken gevonden en werd de tempel van Artemis opgegraven (Han 19:19, 27); ook werd daar een theater blootgelegd dat aan ongeveer 25.000 bezoekers plaats bood. Verder kwamen er inscripties aan het licht waarin gesproken wordt over „hen die de feesten en spelen organiseerden”, zoals degenen die ten behoeve van Paulus ingrepen; in deze inscripties wordt ook melding gemaakt van een „stadsschrijver”, zoals degene die bij die gelegenheid het gepeupel tot bedaren bracht. — Han 19:29-31, 35, 41.

Enkele van deze vondsten bewogen Charles Gore ertoe in A New Commentary on Holy Scripture het volgende over de nauwkeurigheid van Lukas te schrijven: „Men dient natuurlijk te erkennen dat de moderne archeologie de critici van St.-Lukas bijna het oordeel opdringt dat hij in al zijn zinspelingen op wereldlijke feiten en gebeurtenissen opmerkelijk nauwkeurig is.” — Onder redactie van Gore, Goudge en Guillaume, 1929, blz. 210.

De betrekkelijke waarde van archeologie. De archeologie heeft nuttige inlichtingen verschaft aan de hand waarvan (dikwijls slechts voorlopig) bijbelse plaatsen geïdentificeerd konden worden, heeft geschreven documenten aan het licht gebracht die tot een beter begrip bijdragen van de oorspronkelijke talen waarin de bijbel werd geschreven, en heeft licht geworpen op de levensomstandigheden en het doen en laten van de in de bijbel genoemde oude volken en heersers. Maar wat haar waarde met betrekking tot de authenticiteit en betrouwbaarheid van de bijbel betreft, alsook met betrekking tot het geloof in de bijbel, de leringen van de bijbel en de daarin vervatte openbaring van Gods voornemens en beloften, moet er worden gezegd dat de extra inlichtingen die de archeologie verschaft, niet van wezenlijk belang zijn en dat de waarheid van Gods Woord een dergelijke bevestiging niet nodig heeft. De apostel Paulus brengt deze gedachte als volgt tot uitdrukking: „Geloof is de verzekerde verwachting van dingen waarop wordt gehoopt, de duidelijke demonstratie van werkelijkheden die echter niet worden gezien. Door geloof bemerken wij dat de samenstelsels van dingen door Gods woord geordend werden, zodat hetgeen gezien wordt, ontstaan is uit dingen die niet zichtbaar zijn” (Heb 11:1, 3). „Wij wandelen door geloof, niet door aanschouwen.” — 2Kor 5:7.

Dit wil echter niet zeggen dat het christelijke geloof niet ook door zichtbare dingen wordt ondersteund of dat het zich uitsluitend met ontastbare dingen bezighoudt. In elk tijdperk hebben de mensen veeleer over voldoende bewijzen uit hun omgeving beschikt, en hebben zij ook hun eigen innerlijke belevenissen gehad en hun persoonlijke ervaringen opgedaan, die hen ervan hadden kunnen overtuigen dat de bijbel de ware bron van goddelijke openbaring is en dat daarin niets staat wat in strijd met bewijsbare feiten is (Ro 1:18-23). De kennis van het verleden in het licht van archeologische ontdekkingen is interessant en wordt naar waarde geschat, maar is niet doorslaggevend. Alleen de kennis van het verleden in het licht van de bijbel is onontbeerlijk en absoluut betrouwbaar. De bijbel, al dan niet door de archeologie bevestigd, geeft ware betekenis aan het heden en werpt licht op de toekomst (Ps 119:105; 2Pe 1:19-21). Een geloof dat op afbrokkelende stenen, gebroken vazen en ingestorte muren moet steunen als kruk om stand te kunnen houden, is in werkelijkheid een zwak geloof.

De onzekerheid van de conclusies. Hoewel archeologische ontdekkingen het nu en dan mogelijk hebben gemaakt degenen die kleingeestige aanmerkingen maken op de bijbelse verslagen of kritiek uitoefenen op de historische echtheid van bepaalde gebeurtenissen, een passend antwoord te geven, en hoewel zulke vondsten ertoe hebben bijgedragen de geest van oprechte personen die al te zeer onder de indruk waren gekomen van de argumenten van zulke critici, van een last te bevrijden, heeft de archeologie bijbelcritici niet tot zwijgen kunnen brengen, noch is ze een werkelijk betrouwbare grondslag voor geloof in het bijbelse bericht. De conclusies die men uit de meeste opgravingen heeft getrokken, berusten hoofdzakelijk op de deductieve en inductieve redenaties van de onderzoekers, die, als een soort detectives, proberen een zaak rond te krijgen. Zelfs als een geval zich in onze tijd heeft afgespeeld, kunnen detectives wel een indrukwekkende reeks indirecte bewijzen en ook concrete feiten aan het licht brengen en vergaren, maar zal toch een zaak die uitsluitend op zulk bewijsmateriaal is gegrond en niet wordt ondersteund door van geloofwaardige getuigen afkomstige uitspraken die rechtstreeks met de kwestie verband houden, als zeer zwak worden beschouwd indien ze voor het gerecht wordt gebracht. Vonnissen die alleen op zulk bewijsmateriaal waren gebaseerd, hebben reeds tot grove fouten en groot onrecht geleid. Hoeveel te meer moet dit het geval zijn wanneer er 2000 of 3000 jaar tussen de gebeurtenis en de onderzoekingen liggen!

Een soortgelijke parallel wordt getrokken door de archeoloog R. J. C. Atkinson, die zegt: „Men hoeft zich alleen maar in te denken hoe moeilijk de opgaaf van toekomstige archeologen zou zijn wanneer zij de rituelen, de dogma’s en de leringen van de christelijke kerken uitsluitend uit de ruïnes van de kerkgebouwen moesten reconstrueren, zonder de hulp van geschreven documenten of inscripties. Wij hebben dus de paradoxale situatie dat de archeologie, de enige methode om het verleden van de mens te onderzoeken wanneer schriftelijke getuigenissen ontbreken, als middel van onderzoek aan doeltreffendheid inboet hoe dichter ze de aspecten van het menselijk leven benadert die tot het specifiek menselijke behoren.” — Stonehenge, Londen, 1956, blz. 167.

Dat archeologen klaarblijkelijk hoogstens slechts met benaderende nauwkeurigheid licht kunnen werpen op het verre verleden, is niet het enige probleem. Wat de zaak nog gecompliceerder maakt, is het feit dat zij ondanks hun pogingen om bij het beschouwen van het opgegraven bewijsmateriaal objectief te zijn, niettemin net als andere geleerden ook aan menselijke zwakheden, persoonlijke neigingen en ambities onderworpen zijn, die verkeerde redeneringen kunnen bevorderen. Professor W. F. Albright onderstreept het probleem, wanneer hij schrijft: „Anderzijds schuilt er een gevaar in om ten koste van vroegere, solidere arbeid naar nieuwe ontdekkingen en nieuwe gezichtspunten te zoeken. Dit is vooral zo op terreinen als de bijbelse archeologie en de bijbelse geografie, waar de beheersing van de werktuigen en de onderzoekmethoden met zo veel moeite gepaard gaat dat altijd de verleiding bestaat de beproefde methode achterwege te laten, doordat men langzamer en systematischer arbeid tracht te vervangen door knappe combinaties en briljante gissingen.” — The Westminster Historical Atlas to the Bible, onder redactie van G. E. Wright, 1956, blz. 9.

Dateringsverschillen. Het is belangrijk dit te beseffen wanneer men de datums beschouwt die de archeologen voor hun vondsten aangeven. Merrill F. Unger licht dit als volgt toe: „Garstang bijvoorbeeld dateert de val van Jericho op ca. 1400 v.Chr. . . .; Albright onderschrijft de datum ca. 1290 v.Chr. . . .; Hugues Vincent, de beroemde Palestijnse archeoloog, is voor de datum 1250 v.Chr. . . .; H. H. Rowley houdt Ramses II voor de farao der verdrukking en gelooft dat de exodus omstreeks 1225 v.Chr. onder zijn opvolger Marniptah [Merenptah] heeft plaatsgevonden” (Archaeology and the Old Testament, blz. 164, vtn. 15). Hoewel professor Albright gronden aanvoert voor de betrouwbaarheid van de moderne archeologische werkwijze en analyse, erkent hij dat „het voor de niet-specialist nog altijd moeilijk [is] zijn weg te vinden tussen de elkaar tegensprekende dateringen en conclusies van archeologen”. — Oude volken en culturen in het Heilige Land, blz. 219.

Men heeft zich weliswaar van de radiokoolstofklok en van andere moderne methoden bediend om gevonden artefacten te dateren, maar dat deze methode niet volledig nauwkeurig is, blijkt uit de volgende woorden van G. Ernest Wright in The Biblical Archaeologist (1955, blz. 46): „Er zij opgemerkt dat de nieuwe koolstof-14-methode voor het dateren van oude overblijfselen niet, zoals men gehoopt had, onfeilbaar is gebleken. . . . Bepaalde metingen hebben klaarblijkelijk, waarschijnlijk om een aantal redenen, verkeerde uitkomsten geleverd. Op het ogenblik kan men zich ongetwijfeld slechts op de uitkomsten verlaten wanneer er verscheidene metingen zijn gedaan die praktisch dezelfde uitkomsten leveren en wanneer de datum ook volgens andere dateringsmethoden correct schijnt te zijn [wij cursiveren].” Een meer recente uitspraak is te vinden in The New Encyclopædia Britannica (Macropædia, 1976, Deel 5, blz. 508), waar staat: „Wat de reden ook moge zijn, . . . het is duidelijk dat koolstof-14-dateringen niet zo nauwkeurig zijn als de traditionele geschiedkundigen zouden wensen.” — Zie CHRONOLOGIE (Archeologische datering).

Betrekkelijke waarde van inscripties. Duizenden en nog eens duizenden oude inscripties zijn gevonden en worden geïnterpreteerd. Albright verklaart: „Geschreven documenten behoren tot verreweg de belangrijkste van alle vondsten die de archeologen doen. Daarom is het uitermate belangrijk een duidelijk idee te krijgen van hun karakter en van ons vermogen ze te interpreteren” (The Westminster Historical Atlas to the Bible, blz. 11). De inscripties kunnen op potscherven, kleitabletten of papyrus geschreven zijn of in granietrotsen ingebeiteld zijn. Ongeacht het materiaal waarop ze aangetroffen zijn, de meegedeelde inlichtingen moeten toch nog afgewogen en op hun betrouwbaarheid en waarde worden getoetst. Dwaling of klinkklaar bedrog kan zowel op steen als op papier gezet zijn, wat inderdaad dikwijls het geval is geweest. — Zie CHRONOLOGIE (Bijbelse chronologie en wereldlijke geschiedenis); SARGON.

Om een voorbeeld te noemen: In het bijbelse bericht staat dat koning Sanherib van Assyrië door zijn beide zonen Adrammelech en Sarezer werd vermoord en dat een andere zoon, Esar-Haddon, hem op de troon opvolgde (2Kon 19:36, 37). Daarentegen staat in een Babylonische kroniek dat Sanherib op 20 Tebeth bij een opstand door zijn zoon werd gedood. Ook Berossos, een Babylonische priester uit de 3de eeuw v.G.T., en Nabonidus, een Babylonische koning uit de 6de eeuw v.G.T., berichten dat Sanherib slechts door één van zijn zonen werd vermoord. Meer recent heeft men echter een fragment ontdekt van het prisma van Esar-Haddon, de zoon die Sanherib opvolgde. Daarop verklaart Esar-Haddon duidelijk dat zijn broers (meervoud) in opstand kwamen, hun vader doodden en toen de vlucht namen. Philip Biberfeld schrijft hierover in zijn boek Universal Jewish History (1948, Deel I, blz. 27): „De Babylonische kroniek, Nabonidus en Berossos hadden het bij het verkeerde eind; alleen het bijbelse verslag bleek juist te zijn. Het werd in alle kleinere details bevestigd door de inscriptie van Esar-Haddon en bleek met betrekking tot deze gebeurtenis uit de Babylonisch-Assyrische geschiedenis nauwkeuriger te zijn dan de Babylonische bronnen zelf. Dit is een feit van uitermate groot belang voor de beoordeling van zelfs contemporaine bronnen die niet met de bijbelse overlevering stroken.”

Problemen bij het ontcijferen en vertalen. Een christen dient ook de nodige voorzichtigheid te betrachten met het voetstoots aannemen van de interpretatie van de vele inscripties die in de diverse oude talen zijn gevonden. In sommige gevallen, zoals bij de Steen van Rosette en de Behistuninscriptie, konden de geleerden die het schrift ontcijferden, aanzienlijk veel inzicht krijgen in een vroeger onbekende taal omdat parallel aan het inschrift in deze taal de tekst in een andere, bekende taal stond. Toch dient men niet te verwachten dat zulke hulpmiddelen alle problemen oplossen of een volledig begrip van de taal met al haar betekenisnuances en idiomatische uitdrukkingen mogelijk maken. Zelfs het begrip van de oorspronkelijke talen van de bijbel — Hebreeuws, Aramees en Grieks — is in de laatste jaren aanzienlijk toegenomen, en er wordt nog steeds een studie van deze talen gemaakt. In het geval van het geïnspireerde Woord van God kunnen wij terecht verwachten dat de Auteur van de bijbel ons in staat zou stellen door middel van vertalingen die in de huidige talen beschikbaar zijn, het juiste begrip van de daarin vervatte boodschap te verkrijgen. Dit geldt echter niet voor de niet-geïnspireerde geschriften van de heidense natiën.

De volgende inlichtingen uit het boek Smal ravijn en zwarte berg door C. W. Ceram maken duidelijk hoe noodzakelijk een dergelijke voorzichtigheid is en bewijzen bovendien opnieuw dat problemen bij het ontcijferen van oude inscripties dikwijls niet zo objectief worden benaderd als men geneigd is te denken. In dit boek kan men over een bekende assyrioloog, die aan de ontcijfering van de „Hetietische” taal werkte, het volgende lezen (1955, blz. 94-97): „Zijn werk is een fenomeen: het is een mengsel van in elkaar grijpende volstrekte vergissingen en uitmuntende juiste inzichten, . . . er kwamen bij hem vergissingen voor die zo scherpzinnig verantwoord waren dat het tientallen jaren werk kostte om ze uit te roeien. Het is volkomen uitgesloten hier ook maar in hoofdlijnen de van filologische geleerdheid overvloeiende gedachtengangen te volgen.” Vervolgens beschrijft de auteur de hardnekkige weigering van deze geleerde zijn bevindingen ook maar in de geringste mate te herzien; pas na vele jaren stemde hij er ten slotte in toe enkele wijzigingen aan te brengen — maar hij veranderde uitgerekend die lezingen die later de juiste bleken te zijn! Toen de auteur melding maakte van het heftige dispuut tussen deze geleerde en nog een ontcijferaar van het „Hethitisch” hiërogliefenschrift, waarbij deze twee geleerden elkaar steeds weer persoonlijke beschuldigingen naar het hoofd slingerden, zei hij: ’De onderzoekers werden daarbij door fanatisme gedreven (maar moesten daar ook door gedreven worden)’ (blz. 97). Hoewel de wetenschap er in de loop van de tijd in geslaagd is vele abuizen bij het begrijpen van oude inscripties te elimineren, doen wij er dus goed aan te beseffen dat verdere onderzoekingen nog meer correcties noodzakelijk kunnen maken.

Deze feiten onderstrepen de superioriteit van de bijbel als bron van betrouwbare kennis, waarheidsgetrouwe inlichtingen en zekere leiding. Als een verzameling geschreven documenten geeft de bijbel ons het duidelijkste beeld van het verleden van de mens. Dat wij dit Boek thans bezitten, hebben wij niet aan opgravingen te danken, maar aan zijn Auteur, Jehovah God, die het bewaard heeft. De bijbel is „levend en oefent kracht uit” (Heb 4:12) en is „het woord van de levende en blijvende God”. „Alle vlees is als gras, en al zijn heerlijkheid is als een bloesem van het gras; het gras verdort, en de bloem valt af, maar wat Jehovah zegt, blijft in eeuwigheid.” — 1Pe 1:23-25.