Arioch
(A̱rioch).
1. De koning van Ellasar, die samen met Kedorlaomer en twee andere geallieerde koningen de opstand van Sodom, Gomorra en hun bondgenoten neersloeg en Lot en zijn huisgezin wegvoerde. Daarop joeg Abraham de overwinnaars achterna, versloeg Arioch en zijn bondgenoten en bevrijdde Lot (Ge 14:1-16; zie KEDORLAOMER). Waar Ellasar uit de oudheid lag, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. — Zie ELLASAR.
2. De overste van Nebukadnezars lijfwacht, die het bevel had gekregen om alle wijzen van Babylon te doden nadat zij er niet in waren geslaagd de droom van de koning te onthullen en uit te leggen. Toen Arioch vernam dat Daniël bereid was de droom te onthullen en de uitlegging ervan te geven, „[bracht hij] Daniël ijlings voor de koning”. — Da 2:12-25.